| |
| |
| |
II.
Bij het Patersbosch, dat 's zomers als een groene waaier overhangt van den Waaiersberg naar het Benedendal, en dat nog dieper uitloopt in spelonken met watervallen tusschen struiken verscholen, met eeuwig borrelende bronnen, waar het zand in rondspookt als bewogen door den watergeest en met den sompigen geur van voorwereldsche moeren, die niet te dempen zijn, met streken vol geheimzinnigheid en nachtschaduw en holle boomen, waarin loerende uilen broeden tot in het vierde geslacht, met ook begraafplaatsen van rotte vogels, die er het dal van Josaphat hebben, en manshooge distels met sporkels van hout, gistend, stinkend en lokkend van mysterieuze kracht, aldus een oerwoud gelijk, met stammen van eik en lork zooals ze nergens anders groeien kunnen, nabij deze praehistorische vegetatie is weinig jaren her plotseling een hoeve verrezen, bewoond, bebouwd door eigen volk. Drie paarden, die vrijelijk de helling langs draafden, een teelt koeien, runderen, kleinvee, die gehoed werd door de jonge kinderen, meisjes en jongens, die den dalweg plat liepen met hun gespeel en nieuwe namen vonden voor de jonge kalfjes. Grootere jongens, sterk gebouwd, roeiden eenige partikels boschgrond, die vet was van den mest in lange jaren rotting aldaar opgehoopt, maar zij kwamen haast nooit in het dorp en zouden wel altijd vreemden blijven. Misschien hadden ze wel een ander geloof, misschien waren ze hier altijd geweest, gegroeid met de boomen van het woud, nooit uitgekomen, halve wilden, die hier leefden en tierden van de eerste schepping af, ongeschonden, ongeraakt misschien van de zonde, waar het menschdom in gevangen zit, wie wist het te zeggen? Zij waren er plotseling,
| |
| |
niemand kon ze verdrijven, niemand wist goeds of kwaads van hen. Toch werden zij geschuwd en golden als vreemden, die van hun woonplaats verbannen waren, kwaad volk, waarom? Het wordt altijd het eerst van de menschen gezegd, want het eerste nieuws wordt verteld door de beroepsvertellers, de klappeien, de femelaars, die er op uit zijn als de krant om nieuws en liefst het slechte met leedvermaak te verspreiden. Zij, de braven, de godzaligen rijzen met schoon blazoen boven dat moeras van zonde uit, heilige pilarenbijters, die in hun engen blik bang zijn voor alles, waar ze met hun ineengekrompen hersenen niet bij kunnen.
Het geslacht Leerinx - dat ze nog een naam hebben, deze boschbewoners - werd niet anders gezien dan vertegenwoordigd door de kinderen, die naar school kwamen, die minachtend werden aangezien in het begin door hun makkers, maar zich langzamerhand hadden ingeburgerd als wordende, groeiende menschen. Later kregen ze zelfs vele vrienden, omdat zij alle vogels wisten van het woud en, niet bang, zich waagden tot de donkere sompen, waar een scheeve boom wegzakte in het moeras, of waar onder het soppende moos het drijfzand hen lokte verder en verder, maar zij spanden een boomstam over de gevaarlijke plek en waren gered. Dit waren van de duivelstreken, waarom zij door de bravere zielen geschuwd werden. Het was een onbeschaafde troep boschvolk, van gering komaf, al hadden de kinderen en vooral de meisjeskinderen fijn-zilverig blond haar en een welgevormd gelaat. Vooral nadat ze Dolf Telij genomen hadden tot knecht voor de drukke maanden, werden ze geschuwd, werden ze bemonkeld, beduimeld, door de modder gehaald, maar Dolf was er niet lang gebleven, waarom heeft hij nooit gezegd. Feit was dat
| |
| |
Leerinx nooit gezien was, noch ook een vrouw, waarvan deze kweek kinderen moest zijn voortgekomen, en dat er grootere kinderen waren, was alleen op te maken uit hetgeen de kleinen verhaalden. Dat zij ergens mishooren gingen, 's Zondags, had niemand durven beamen, misschien wist men in dat achterland niet van een Zondag en waren er alle dagen gelijk, verdeeld in de dagen van regen en die van zonneschijn, waarnaar ook gewerkt werd. De kinderen hadden den moeilijksten schoolweg en niemand nam het hun kwalijk als ze in de regentijden afwezig bleven. Het was meer dan anderhalf uur gaans en de meeste der dorpelingen kwamen aan dezen kant van de streek nooit, wijl ze zoo slecht begaanbaar was, er geen wegen liepen en men alleen de beekjes volgen kon, waarlangs het hout niet zoo dicht gegroeid was. Van sedert de kinderen naar school waren gekomen was er een klein paadje, dat ver doorliep, onder een haag van groen, met doornige uitsteeksels van snelgroeiende bramen. Dan kwam men plotseling aan een groote, opengaande vlakte, waar paarden draafden, boomen groeiden, waar de wildernis een jong, nieuw land was geworden, als geschapen op een paradijsdag. Weiden fijnglad en gelijk als de spiegel van een meer, boomen, boomen, paarden, koeien, heele kudden schapen, een pauw, een stier...
Eens had, voordat Dolf Telij er was gekomen, zich een moedig persoon gewaagd tot door het moeras, langs de leibeekjes naar boven. Het was een vreemde gewaarwording, daar eenzaam door dit hool van vergiftige dampen te treden, waar iedere roep van een vogel een verraad was, waar iedere tred doodelijk kon zijn; aan een slapend water was toen, geheel naakt, plotseling een man opgesprongen: nooit heeft het iemand sindsdien gewaagd
| |
| |
opnieuw door te dringen in deze wildernis, want was dit niet voldoende bewijs, dat men er als de barbaren leefde! Alleen Dolf Telij ging er heen, toen hij overal weggejaagd was, maar hij spreekt met niemand meer van het dorp, het is of hij gekraakt, geknakt is.
In den langen wintertijd ligt het Patersbosch van de wereld afgescheiden. Of er nog menschen wonen is niet bekend, de kinderen komen in deze maanden niet naar de school en niemand weet er iets van. Ze kunnen gerust gestorven zijn, niemand kan het weten, een aanzegger waagt zich niet in de streken, in of uit.
Waarom het Patersbosch heet, weet eigenlijk niemand, er gaan hier vele verhalen over, waaraan door de veelte ervan, niet veel geloofwaarde kan worden gehecht. Alleen heeft men de laatste jaren de vrome verhalen er over laten varen. Wie kon die in verband brengen met de tegenwoordige wilde bewoners? Toen is er al iemand komen opdagen met het verzinsel, dat een pater, die zijn pij op zolder had verbrand, - o heel lang geleden, en het tegenwoordig geslacht treft geen enkele blaam - hier als een gewone mensch rondliep; hij heeft zich een hut gebouwd van leem en loof en kwam in het dorp zijn kost bedelen; om zijn heilige wijding heeft men hem dien nooit geweigerd en meer dan hij vroeg kreeg hij, maar eens moet hij verongelukt zijn in het bosch; een boom was op hem gevallen. Het kan echter ook dat het maar een gewone mensch is geweest, maar dan vervalt de verklaring van het Patersbosch, en waarom zou het geen mislukte pater geweest zijn, nu hier zulke bewoners, zulke barbaren kwamen huizen. Het Patersbosch aan den Waaiersberg ligt toch maar als een geducht afweermiddel tegen het Leerinxen-gespuis - maar het bosch wordt elk jaar kleiner, zien de bewoners met schrik en
| |
| |
eens zeker, zullen ze tot hier komen en op ons storten als een lawine. Dat was een van de groote rampen, waarvoor velen baden van verlost te mogen blijven.
Wil Leerinx, zoon van Adel Leerinx en Albertine de Jonge, boer in het Kempische, was in de bloesemende jaren zijner jonkheid een blonde, krachtige jongen. Hij bracht vele meisjes het hoofd op hol door maar even naar haar te kijken en eenmaal op hem verliefd, bleven ze hem trouw. Toen het uitkwam dat hij vrijde met Mia van Oerkerke, een meisje uit een café, dat velen aantrok, zijn ze hem allen afgevallen, maar ze bleven naar hem omzien. Wil zei, dat hij zich zelf zijn vrouw wel kiezen zou en hij is met Mia spoedig getrouwd, zonder dat hij iets voor zich meekreeg. Hij is in proces geweest met zijn vader, maar won pas zijn wettig erfdeel bij diens dood. Hun trouw was schamel. Mia was wel een mooie vrouw, maar er was geen feest, waarbij dat uit kon komen. Uit hun land zijn ze overgekomen hierheen zonder eenig bezit. Wil werd daglooner op een hofstede en won door zijn bekwaamheid veel achting. Ieder jaar werd hun een kind geboren. De eerste waren jongens, wat Wil veel geluk bezorgde. Toen de oudste tien jaar was, vroeg hij verlof den Waaiersberg te mogen ontginnen. Hij vond er vetten grond, waardoor zijn ijver werd beloond. Na drie jaar had hij groote bezittingen aan vruchtbaren grond en in het vierde, bij zijn vaders dood, zette hij de hoeve en bevolkte hij ze met zijn lang verwacht erfdeel. Meer vee dan hij nu had liep nergens in het Bovendaalsche.
Zijn oudste zoon heette Dinge, een blonde jongen, die vlug groeide. Na hem kwamen spoedig achter elkaar Rein en Rändel, later Thea, Maria en nog kleinen, waar hier niet over gesproken wordt. Dinge was een vlugge jongen,
| |
| |
die van paarden hield en er vroeg op leerde rijden met lossen teugel. Rein deed het hem echter spoedig na en toonde zich nog roekeloozer. Hij deed het paard over den prikkeldraad springen en waadde er mee door een water tot het zwemmen moest. Met Rändel samen zwierven zij veel door het bosch en leerden er de manieren der vogels. Zij vooral waren erg gelukkig geweest, toen ze op den Waaiersberg gingen wonen, zoo'n wildernis als zij er vonden. Maar Wil, hun vader, deed hen flink werken en daardoor wonnen zij veel land bij. Van zijn zuster ontving Wil later een brief: ze wilde niet dat er vijandschap was tusschen hen, er was een beurs in het dorp vrij gekomen, waar een jongen van kon leeren, die in het dorp geboren was. Zij had bewerkt, dat, wijl er geen candidaat was, een van Wils kinderen daarvan zou kunnen profiteeren. Wil was zoo van aard, dat hij de beurs niet aannam, maar hij zond hierop toch Rändel, die goed en graag leerde, naar de school in zijn oude woonplaats. De jongen zou daar Latijn en Grieksch leeren en hij zou er verblijven bij zijn tante, als er uitgaansdag was en hij toch niet tot hier zou kunnen komen. Wil en zijn vrouw hadden hiermee alles weer goed gemaakt met hun familie en hun woonplaats, die ze niet meer gezien hadden dan een enkelen keer.
Dinge was nu reeds lang twintig en Rein volgde in levensjaren hem onmiddellijk op. Beiden wisten vlug hoe het land moest bebouwd worden, zoodat Wil al vroeg op hen kon vertrouwen. Alleen wanneer Rändel kwam zwierven zij nog wel eens door de bosschen en de streek. Eens zijn ze met hun drieën ook gegaan tot het dorp, waar de kinderen naar school gingen. Zij kwamen er anders nooit en gingen 's Zondags steeds met een tilbury naar een kerkdorp in de buurt, waar een soort bede- | |
| |
vaartplaats was en altijd boeren en veehandelaars samentroffen; Wil verhandelde daar zijn vee. Toen zij op dien Zondagnamiddag in Benedendal aankwamen, werden ze nagewezen als basterds, ze werden uitgejouwd, men riep de kinderen binnen, waar zij voorbij kwamen. Vrouwen, die uit de kerk kwamen, draaiden zich om en sloegen een kruisteeken. Om den berg heen zijn ze naar huis gegaan, niet vermoedend welke verhalen men daar over hen verspreidde. Toen Dolf Telij kwam, heeft Wil hem voor een nauwer contact tusschen hen en het dorp aanstonds aangenomen. Alleen Rein was er tegen. Hij heeft hem nooit kunnen uitstaan. Toen de knecht vaker dan noodig was in de buurt van zijn zuster Thea vertoefde, wist Rein dat hij hem een ongeluk zou doen, als hij langer bleef. Voordat hij goed wist dat het tijd er voor was, heeft hij het gedaan en sloeg hij hem krakend neer. Thea heeft hem toen gezoend, uit medelijden. Dolf is gebroken van de hoeve weggegaan, hij heeft er nooit over willen spreken.
Dinge en zijn vader zagen gaarne een toenadering met de menschen van Benedendal. Daarom moesten de kinderen er naar school. Wil Leerinx zelf is er eenmaal heengegaan om fourage voor het vee. Men liet hem niet binnen of deed of men zijn taal niet verstond. Dit bracht een teleurstelling op de hoeve. Zij beseften nu het verdriet: vreemden te zijn, zelfs onder eigen volksgenooten. Gelukkig was er het Kerstfeest, iets als een verbroederingsfeest. Iedere vreemdeling werd dan opgenomen als een uit het eigen huis. Dolf Telij had hen over deze spelen verteld en bijna was men kwaad op Rein, die hem dat had aangedaan; alleen Thea hield met Rein. Aan Rändel werd van deze bewoners geschreven. Het kon niet, schreef hij, die midden in de beweging zat van
| |
| |
idealisten, die geen grens meer kenden tusschen daar en hier. Hij stelde voor met Dinge en Rein de Driekoningen te willen spelen. Rein wilde dit in geen geval. Eerst later toen Rändel weer schreef over de preek, die zij zouden houden, stemde hij er in toe. Rändel had bij een schooltooneelspel meegedaan en daarin had hij voor den echten Driekoning mogen spelen. Zoo iets zouden zij nu ook probeeren, het kon iets daverends worden, meende hij en dan stelde hij nog meer plannen in het vooruitzicht.
Te midden van de bedrijvigheid van het boerenwerk was dit feest van den Kersttijd ineens een welkome afwisseling geworden voor de boerenjongens en -meisjes. Wil had er dit keer niets tegen, dat ze er wat tijd aan verdeden, het was toch winter en veel was er dan niet te doen. Ook voor hem en moeder was het eens een afwisseling. De jongens mochten er op hun paarden heengaan als ze wilden, en Thea en Maria maakten schoone kostuums met al het oude blinkend goed, dat moeder nog van de pronkdagen van vroeger had overgehouden. Het was waarlijk koninklijk als ze daar uitgedost zouden zitten, aankomend op hun draver, gelijk echte Driekoningen. Alleen Rein had er vermaak in, dien achterlijken, nog in het bijgeloof levenden menschen eens de waarheid te kunnen zeggen. Hij bedacht zich reeds met de rol van zwarten Driekoning en koos daarom den zwarten hengst, waar hij op zou rijden. Die was soms lekker woest. Hij kon er den schrik in brengen en zou aan die dorpelingen toonen wat voor bloed er in hun lijf was. Iedere brief van Rändel werd nu met vreugde begroet, en ze waren spijtig teleurgesteld als hij niets nieuws schreef omtrent hun plannen. De dag dat Rändel kwam, werd hij met koninklijke eer door zijn broeders afgehaald. Kerstmis lag nu binnen drie dagen in hun armen. De vierde dag was de
| |
| |
dag van het feest. Rändels plannen waren nog schooner dan zij hadden verwacht: hij zou met zijn broeders de Driekoningen spelen, er was in de buurt een circus, waar ze twee kameelen hadden, daar moest vader om vragen: dan zouden zij, er op rijdend, zich tot echte Driekoningen kunnen verklaren. Rändel trok een brief uit zijn zak, waar hij alles op geschreven had, wat zij zeggen moesten. Maria en Thea en de kinderen hadden Rändel wel om den hals willen vliegen, zoo gelukkig waren zij. Zoo zouden zij met een slag heel het dorp voor zich innemen, ze zouden hen tegen zich doen opzien als tegen menschen, die meer waren dan zijzelf en hun verachting zou overslaan in vereering.
Dinge was enthousiast meer dan de anderen, maar zij zaten met de twee kameelen te kijken, terwijl ze toch met drieën waren. Dit kwam even de vreugde over het goede idee van Rändel verstoren, het ging dus niet op en bijna werd men er verdrietig over. Rändel vond het ook wel, maar dan kon hij in zijn rede altijd nog iets veranderen in dezen vorm, dat hun derde kameel in die lange jaren van omzwerven verongelukt was, of een of ander verzinsel, ze moesten het maar aan hem overlaten. Maar wie zegt, dat de zwarte koning ook een kameel heeft gehad, ja, zou hij niet veeleer gebruik hebben gemaakt van een Arabisch paard, als hij toch spoedig bij het Jezuskind wilde zijn? Dit vonden allen even schoon bedacht, hoewel niemand er ooit ergens van gelezen had. ‘Ha’! riep Rein, ‘nu kan ik toch Quarengon gebruiken’, en hij was blij dat hij zich de rol van zwarten koning uitgekozen had. Op een kameel was het misschien moeilijk rijden.
Nu werd het werk op de hoeve haast met nog meer ijver gedaan, om maar veel tijd over te hebben voor de voor- | |
| |
bereidende werkzaamheden. Thea en Maria en Zuske, een kleinere, hadden de kostuums, goudbestikt met plumeau en blinkend in saffier en zijde, gereed gemaakt. Een groote, witte mantel voor Melchior, roode kleeren voor Gaspar. Ze zouden zich een baard koopen en omhangen, oorsieraden en al wat schoon was, kon niet mooi genoeg zijn voor een koning. Maar terwijl zij bezig waren zich de kleeren vooraf te passen, vonden de meisjes hen al zoo mooi, dat ze niet meer wisten wat ze nog zouden kunnen doen, om hen nog mooier te krijgen. In hun jonge, stralende kracht, waren ze zonder veel schmink veel èchter, niemand in het dorp kende hen bovendien, zoodat ze er als krachtige, fiere koningen uitzagen in trotsche kleederpracht.
Dinge was voor dat zijn vader er de kans toe kreeg naar den directeur van het circus gereden en had de kameelen voor een dag gehuurd, het was anders wel vreeselijk duur, vonden ze allen en dat voor niets, maar zoo vlug ze er over gesproken hadden, waren ze er ook weer over heen, zoo groot was de verwachting van wat gebeuren ging. En ze verlangden weer naar den dag, het uur, dat ze zouden toegejuicht worden... O was hun familie nu hier, verlangden Wil en zijn vrouw 's nachts samen, en zij hadden er een beetje spijt van, dat zij deze triomfen hier ver weg en in den vreemde zouden hebben. Maar misschien kwam er wel iemand uit hun dorp... Op het laatste moment schreef Wil nog vlug aan zijn zuster van het groote gebeuren, en hij schreef het alsof zijn zonen reeds alle succes hadden verworven.
|
|