| |
| |
| |
Voor allen op ons Sint-Jans-Geleen.
| |
| |
| |
I.
Wale keek verdrietig naar de koude ruigten van de wintersche velden. Het vroor nu al van nog voor den winter af, met korte biezen van driftige, zoekende sneeuw, die ze in den beginne zoo hartelijk had liefgehad; zij had haar op de handen gevangen, drie, vier, tien zachte, teere vlokken, die vlug weer waren gesmolten tot vlekjes water; ze was er mede naar binnen geloopen: ‘zie de sneeuw’, en 's avonds was de maan schoon over de aarde opengegaan als het zilveren hart der wereld. Een gordijn van blonde, zijige wimpeltjes hing over de boomtoppen en boog krullend mee tusschen de heesters, tot op de mossen waar de sneeuwstof het eerste ging smelten, en de fijne beekjes groeiden, druppel na druppel. In haar sierende schoonheid weerkaatste zich de maan in de donkere, slapende waters van het bosch en in de ineengekrompen beekjes, die blikkerden in vinnige golfjes, als ze op steentjes of oneffenheden stootten. O de mane, Wale, o de wintermane! Ze klinkerde zich tenslotte vast tusschen haar sterren in de stilste hemelverte, waar ze haar blond figuur vol maakte in twee kwartieren; toen zakte ze zwaar van glans tot laag op de aarde, zoodat ge 's morgens tot diep in haar rooden, kouden navel kijken kondt.
Toen het wintergetij lang aanhield, begonnen de nieuwe, stemmige winterbeelden te verwazen en langzaam groeiden reeds, als de eerste spaarzame, maar daarom juist zoo lieve sneeuwklokjes, in Wale de gedachten aan de lente. Met haar zusje Rilda kon zij dan steeds langs het helder-groene beekje loopen, dat tot in het bosch voerde en daar ergens onder dicht struweel, dorens en anders donkere woekering verloren
| |
| |
waadde, maar dat was altijd zoo heerlijk. En dan, als ze in de wei bleven liggen, wanneer het al April was en reeds warm, kwam het leven over haar als een groot feest, dat nooit meer eindigen zou. Zij kon van daar alle mooie dreven af kijken en zoo kon ze de zon, omzwermd van haar witte bruidswolken, 's avonds zien wegzinken, terwijl ieder blad van de dreef een goudgroene bloem werd en de stammen der boomen roode, glanzende pilaren voor een kerk. Wale dacht: dat was werkelijk het mooiste wat in de wereld was, en het leek haar ieder jaar nog mooier dan vroeger. Van de lente verwachtte zij voortaan alles en nu dacht zij, dat zij over haar een blonde, nieuwe zaligheid uit zou storten, zooals zij nog nooit had genoten. Haar geluksdroom zou vervuld worden en daar ging zij zich nu een duidelijker beeld van vormen. Iemand zou haar dien kunnen geven en zij dacht dat het haar vader niet wezen zou, dezen keer, maar het moest iemand zijn die haar al het mooie, dat zij in haar vader vereerd had, geven zou en hem wilde ze volgen in geheele overgave, want dat zou haar leven zijn. Het liefste zou zij hebben als hij komen zou Tweeden Paaschdag, als alles immers als vernieuwd was, en dan moesten zij gaan wonen tusschen onmetelijke weiden met veel canadaboomen en aan hooge heuvelen met veel graanvelden. Daar zouden ze hun leven verdoen in zalige genieting van de wonderen van het jaar en de wilde vreugde van hun beider gelukkig leven.
Wale voelt dit geluksverlangen door al haar gedachten heen woelen; in haar slaap herkent zij het als droom terug en door den dag merkt zij het in de beelden waar zij op let zonder dat ze het weet en dan vraagt ze zich soms af, of ze wel reeds zoo denken mag en of het
| |
| |
niet ondankbaar van haar zal zijn tegenover haar ouders, die steeds zoo goed voor haar waren, of tegenover Rilda, die dan alleen zou achterblijven. Haar hart heeft nog zooveel waar ze niet gaarne van af wil, al de plekjes in het huis en den tuin, dien zij zoo heeft gemaakt, de struiken, die zij geplant heeft en die ze gaarne groot zou zien. En de zomer zou ook heerlijk zijn met het altijd afwisselend werk; dan was een feest nòg mooier. Als ze alleen maar luisteren kon naar den wind over het huis, of als ze de wolken den hemel voorbij kon zien trekken, uitziende van het zoldervertrek; van daar in de groene, bedonsde landen der verten te kunnen zien, dat was zoo heerlijk.
Het was nu nog vroeg in den winter en zij kende hem reeds heelemaal. Zij had hem bekleed gezien en weer bloot en koud met de naakte stammen der boomen, die zich verwrongen in hun rillingen. Kerstmis, het hart van den winter, was nog niet voorbij en Nieuwjaar, dat de deur openmaakte voor het nieuwe leven, lag nog in het verschiet. Maar hiervan had zij nooit het geluk verwacht.
Altijd dacht ze dit voor haar weggelegd tot in de lente. Zij had het in haar hoofd vastgezet: met de lente komt het, het komt aan mij groeien als de blaren aan de boomen, het komt aan mij hangen zoo wonderlijk als de blaren. Het moest immers iets heel moois zijn, al dat heel mooie, waar zij altijd op gewacht had. En in den lentetijd was zij ook altijd mooier dan in de andere tijden van het jaar. 's Zomers werd haar gezicht bruin en kreeg zij soms enkele sproeten, waar ze wel om zou willen huilen als het haar iets hielp ze kwijt te raken, en als het er veel werden hield zij ze wel tot in den winter. Kwam dan de lente, dan was zij eerst recht mooi,
| |
| |
zooals alles van het voorjaar: de bloemen langs de beek, de vogels in de weiden en zelfs het land en de wolken van de verte. Daarom had zij in het voorjaar ook de feesten gehad: de eerste communie, toen ze als bruidje in een haast doorzichtig wit gekleed was en de oude menschen met vochtige oogen haar aankeken, en de plechtige communie, toen een jongen haar op de oogen had gekust, zeker omdat hij haar zoo mooi vond. Alle schoone dagen van haar leven vond zij daar terug en de rest van het jaar was niets dan een heen of een terug verlangen naar den voorjaarstijd. Maar was het eenmaal zoo ver, dan was hij ook weer veel te schielijk voorbij. De dagen, die een blonde, gevoelige weelde om al de dingen legden, werden 's avonds vastgesnoerd in een wilde lieflijkheid van het ruischend licht en dan moest Wale naar buiten, alleen of met haar vader mee, en dat wilde ze nu weer doen: den berg op gaan naar de wereld achter de bosschen, waaruit de zon iederen zomermorgen opkwam in haar roodblonde, wondermooie gedaante.
Als de regendagen in den groeitijd vielen, bleef ze het groeiend leven nazien door het venster, ze keek naar het kleine dal verder door, waar de regen altijd maar harder op de blaren viel en het nog steeds groener werd, tot ze er niet meer doorheen kon kijken. Dan had ze spijt omdat ze er niet dichterbij was geweest en ze had liever gehad, dat de vogels nog wachtten met hunne nesten te maken. Zoo zou de lente langer kunnen duren. Als het dan geheel groen was en de wereld niet meer veranderde aan den boschkant, den heelen zomer lang niet meer, maar het steeds hetzelfde bleef, kon het van haar weer gaan winteren; zij wachtte weer op het volgend voorjaar.
Ze zag zichzelf nu mooier worden en langer dan vroeger bleef zij nu ook in haar donkerblonde haren kam- | |
| |
men, tot ze in mooie golven tot haar hals krulden. Dan keek ze lachend naar haar beeld in den spiegel en ze liep in de rankste melodie van haar voeten, alsof ze steeds een lief wijsje in haar gemoed had. Het was haar dan of ze met sprongen in het leven vooruit ging en ze kreeg langzamerhand de openbaring van alle dingen, die om haar heen gebeurden, in diepe ontroering of soms ook in bittere teleurstelling. Een jongen, dien ze beter kende dan andere, omdat hij haar had geholpen vlier te plukken, die tegen een berm stond, kwam vaker in haar gedachten, maar het was die toch niet, dien ze herkende als het werkelijk beeld van haar komend geluk. Ze wachtte op een zaligheid, die nu nog geheel vreemd voor haar was, maar straks zou zij er midden in wonen: een uitbloeien van haar leven tusschen koele, slapende waters en parel-grijze weiden, waar in den morgen en den avond de kwartel zou roepen of de koekoek zijn verren galm deed hooren. Het was in haar hart komen nestelen reeds, het verlangen en het weten: Zie, dit voorjaar zou het gebeuren. En alles wat geschied was, wat van te voren geweten of onverwacht met haar geschied was, was om dit eene: de liefde.
Zij lachte zichzelf schoon, vervuld van weemoedige droomerijen. Het leven kwam haar eens zoo groot voor als vroeger, ze kende het land al veel verder en ze wist beter de dingen te begrijpen, die de groote menschen rondom haar openlijk of soms voorzichtig vertelden. Ze nam zich nu voor heel vroeg op te staan en alles te doen zoo dat het niet beter kon. Zoo vlug het iets zachter aan den hemel werd, hielp de herinnering haar weer bij het vormen van het lentebeeld, het geluksbeeld. Zij zou de kastanjetakken afsnijden en ze in een vaas in de kamer zetten: als die opengegaan waren in fijne, vliezige bla- | |
| |
den was zij er. Dan dacht zij soms een klein, krachtig oogenblik aan iets dat ze nog niet uitspreken wilde: haar geluk was dan een blonde, sterke jongen, die haar tot aan de hoogste vliertrossen optillen kon en die haar tot over de verste heuvelen bracht, achter de donkere bosschen. Mooier zou dat zijn nog dan het eeuwig fluisterlied van den wind om het huis en wilder dan het ontwaken der lente in de dreven, en eeuwig, eeuwig zou het duren.
Telkens als het avond wordt over het witte winterveld, onder een allengs kleiner wordende zon, die haar flets licht maar traag even tot hier zendt, en de maan heel spoedig naar haar zilveren velden komt zien, gaat Wale haar zusje Rilda opzoeken. Die zit in de kamer te borduren aan kunstige handwerken en altijd maakt ze er nieuwe legenden bij in gouden draden, die voor het klooster zijn der monniken.
Rilda was misschien vromer dan zij en beter ontwikkeld. Men had haar op een kostschool gedaan; toen er toch maar twee kinderen gekomen waren, had vader er op moeders aandringen in toegestemd, dat Rilda, die niet zoo mooi zou worden als Wale, tenminste iets leeren zou. Wale in haar nog steeds groeiende schoonheid zou het leven toch wel voor zich kunnen winnen.
Wale had een grooter natuurlijken aanleg om de dingen in zich op te nemen dan Rilda, en ook wist zij er een beter gebruik van te maken. Rilda moest het kunstmatig worden bijgebracht en dan nog kon zij het niet bij Wale's natuurlijke begaafdheden halen. Rilda droomde nooit over de jagende schoonheid van het water als zij zich baadden in den bosch-vijver, maar zij haastte zich om gereed te komen, terwijl Wale nog lang kon blijven soezen, als de zon in het water kroop
| |
| |
als een zieke verliefde en er heelemaal in wegzonk. Wale leek dat de liefde; geheel en al wegzinken in iemand anders en er den morgen van den volgenden dag uit oprijzen als vernieuwd voor de wereld en zichzelf. Dan kon zij haar verrukking uiten over een starenden kikvorsch op een plompblad, die even groen was als het blad zelf of over een glazenmaker, die zijn vleugels zoo vlug kon doen trillen dat het was of ze stil stonden. En terwijl Wale haar tuin zoo verzorgde of zij er van leven moest, kon Rilda er zelfs niet langer in vertoeven dan zij noodig had om een bepaalde bloem voor haar model te plukken. Toch hielden zij veel van elkaar: zij waren samen als vader en moeder, één groot, goed hart door elkaar alles te vertellen.
De laatste maanden had Rilda echter zoo iets vreemds in haar zusje ontdekt, dat ze dacht: zij denkt aan iets anders, en ze ging alleen mooie dingen maken, kunstig geweven kazuifels en kussens voor de altaren, waar ze veel eer mee haalde. Soms 's nachts werd zij wild door haar gekust, wat ze allang niet meer gedaan hadden. Zij had er nooit iets van durven zeggen, en had gedaan of ze steeds had geslapen, en als zij dan samen waren door den dag was alles weer vergeten. Ook had zij gemerkt, dat Wale haar in het vervolg dingen verdook, en Wale werd nu voor haar vreemd-schoon door al die geheimen, die voor Rilda later ineens allen open en bloot kwamen met het woord ‘liefde’. Zij had hier nog nooit last van gehad, maar toen zij dit wist, had zij, 's avonds als zij lang praatten voordat zij insliepen, het gesprek in die richting probeeren te wenden, ten einde iets meer daarvan te weten te komen; Wale had er wel behagen in om over die dingen te praten, maar niet met haar
| |
| |
zusje. Zij was er te braaf voor misschien, en ze zei: ‘Och’, en sprak zich dan niet uit.
Nu het koud winter was en alles binnenshuis gebeurde of even buiten op het veld, was dit verlangen weer geluwd en werd het pas heviger wakker op een helderen dag, als de ijskegels, die als fijne kant langs de daken groeiden, smolten tot groote plassen water, die overal staan bleven tot het volstrekt niet meer ging om te loopen. Dan begon men te verklaren, dat na zoo'n vroegen winter het voorjaar machtiger zou openbreken en de jongens namen reeds hun horens van den wand en deden hun trompet tuiten in den kouden westerhemel, zoodat het als een ontroerend lentsch verlangen door de luchten voer.
‘Moeder, hebt gij al zoo langen winter gekend?’ vroeg Wale, haar koude handen warmend aan de roodschijnende stoofplaat.
‘God, kind, laat het weer zijn zooals het is. Verdraaien zul je het toch niet met je gezeur. Denk eens aan den Adventstijd, aan de geboorte onzes Heeren. Help Rilda wat bij de kleeren voor het feest. Zij maakt er luisterrijke voor de Moeder Gods en de Driekoningen.’
In de stilte van de goedgeordende huiskamer had Wale dit plotseling als een nieuwe openbaring vernomen. Het was al zoo dichtbij en nog was het niet levendig tot haar doorgedrongen. In haar gedachten was zij haast den zaligen Kersttijd voorbijgegaan, vergeten door het groot verlangen naar het voorjaar met Paschen middenin. Voor Rilda was de Kerstdag een bijzondere dag: zij maakte veel kostuums voor de groote spelen, waar hun dorp de bakermat van was en men uit den verren omtrek naar kwam kijken.
| |
| |
Nadat dan, in de wondervolle middernachtmis de pastoor in de zachte zegenende gebaren der handen en met veel teederheden in zijn stem de geheimen en de wonderen had gepredikt, werden deze 's anderdaags in levenden lijve door de plaatsbewoners vertoond. Het ging om ter mooist in onderlinge rivaliteit, met klaterende kostuums, goudbestikt, bepereld met diadeem en donkergroen smaragd. Met plechtige uithalen van de stem werd er gedeclameerd, werden verhalen, legenden weer levend gemaakt of er bij gefantaseerd, een heele Kerstliteratuur. Dat waren de groote spelen in den tijd, dat de grenzen van twee jaren elkaar raakten. Daar zou het nieuwe jaar als gewijd uit naar voren schieten tot een glorieuze straling van het voorjaar en een milden vollen zomer. Dan was het dorp vol vreemden, troepen uit de arme streken van den Moorberg, met de leemen huisjes, die over elkaar liggen, hondsdrijvers, kwakzalvers met paardenmiddelen, Joden met heiligenrelieken der Driekoningen of minder dure relikwieën aangestreken aan de hoofden der Driekoningen te Keulen, stukken van de kribbe Onzes Heeren, ook wel eens een spier stroo in een glazen filtreerbuisje, en suikergoed in bruingoud en wit zilverpapier gewikkeld, dat heiligenbeeldjes voorstelde, den heelen stal van Bethlehem. Een marsepeinen kindje, dat niet mocht opgegeten worden, maar toch werd als een kind, kwaad op moeder, uit revanche het uit de kas nam; het was dan wel, eens zoo lekker. Daar zakten orgeldraaiers af uit het Beursdaalsche broek, die plechtige wijzen draaiden in de huizen en met smeekende, draaiende oogen uw hart omhoog deden rijzen van ontroering. Er kwamen lammen en kreupelen uit alle landen, of pelgrims, sommige nog met een baard en een langen mantel afhangend tot op den grond, maar het
| |
| |
kunnen ook artisten zijn geweest, die deze gebruiken kwamen bekijken om er eens een schoon boek over te schrijven, of misschien om er stof voor hun Kerstverhalen bijeen te garen, die hier, onopgeteekend toch maar verwaaiden in den wind.
Het was in de groote zaal van Aalmans, die haar bij deze gelegenheid gratis afstond, pro Deo: dan hoefde hij geen huur voor de kerkbanken te betalen, had de pastoor gezegd, en hoewel hij den pastoor beloofd had, het toch te blijven doen, heeft hij er enkele jaren wat dat betreft van geprofiteerd. Voor zijn herberg was dit een gunstige dag, hij kon van 's morgens tot 's avonds zijn profijt er uit trekken en was er vet op geworden. Daarom had hij er werk van gemaakt de feestelijkheden nog altijd uit te breiden en liet hij groote programma's bezorgen tot in het Bovendaalsche, den Waaiersberg en Meers, en een volgend jaar zou men nog verder gaan. Hij wilde er zelfs een stichting van maken, met officieele acte, maar daar moest een notaris bij te pas komen en die woonde niet in het dorp. Doch dit was maar een van de plannen voor de toekomst. De spelen dateerden van nog niet zoo erg lang en meer dan een vondst waren ze een uitvlucht van den pastoor.
Toen in Achterdal met veel succes de wedstrijd met de fluiten was georganiseerd, in Grijzegrubben de Bölscherklub naam maakte, had herbergier Aalmans er opeens een geldelijk voordeel in gezien: zooiets zou er voor ons dorp ook moeten komen. Hij sprak van deze vage gedachten aan zijn berbergklanten en Giel Slameur had daarop voorgesteld een grooten tooneelwedstrijd te organiseeren met gemengde bezetting. Bang had Aalmans het in den beginne bekeken, maar tenslotte: wat kon
| |
| |
er tegen zijn - en hij had zijn plannen vastgelegd op een papier, dat hij in de herberg ophing.
De pastoor komt niet in Aalmans zijn herberg. Als die komt gaat hij recht de huiskamer binnen, waar hij praat met de kinderen en over de kinderen en over honderd dingen, die een pastoor moet zeggen om een goed herder voor zijn schapen te zijn. De dingen, die hij graag hoort en hem blij stemmen, bewaart hij en vertelt hij te geschikter plaatse, hij hoort deze zelf het eerst, maar de onaangenamer zaken, waar hij ook wel over heen komt, worden hem vanzelf bijgebracht door de kwezels en de klappeien, die hij daar nooit naar gevraagd heeft. Die komen dat daar opbiechten om haar eigen schriel geweten rein en onbesmeurd te verklaren. Daar zijn de jaloerschen onder, die niet gunnen, dat Aalmans uit hun dorp rijker zal worden dan zij, dat hem zoo maar het geld voor de voeten zal geworpen worden, waar hij het maar voor het oprapen zal hebben. Die brengen ook dit naar de pastorie, omkleed met de venijnige prikkels, die het hart van den pastoor moeten treffen. Als er ook niet alles van waar is, een kern van waarheid steekt er toch altijd in, en dit is voldoende vergif om ook het goede hart van den pastoor te verontrusten. Hij draalt nog even voor hij zijn besluit neemt, maar in den morgen, als er geen klanten aan de tafels zitten, schuift hij de deur open en de pastoor is in de herberg. Hij is er niet voor een pint bier, al drinkt hij die met smaak uit, hij is er om het kwaad, dat in het hart van Aalmans is gaan vastzitten; niet dat Aalmans het hem zelf gezegd heeft, maar als een moeilijk poenitent, die de dingen lastig kwijt kan, zoo wil hij den herbergier tegemoet komen, omdat die femelstemmen voortdurend aan zijn hart
| |
| |
zagen. Hij neemt den pot bier, die hem aangeboden wordt, dankbaar aan en wil hem betalen.
‘Laat zitten, mijnheer pastoor, ik schenk u nog eens in. - Hebt gij al gehoord van onze plannen?’
Mijnheer pastoor heeft het gehoord, hij heeft van niets dan kwade plannen gehoord, van slechte, begeerlijke dingen en speculeeren op het lagere in den mensch, maar hij zegt het niet, omdat hij het niet meer gelooft, nu niet meer, nu hij bij den herbergier staat, die deze zware zonden niet op zich heeft.
‘Wel, wat hebt gij dan voor plannen? Gaat ge met uw jong volk naar een groote labeuring?’
‘Misschien, ja misschien, mijnheer pastoor, maar vooreerst zijn het nog andere plannen, waar de heele bewoonde wereld van praten zal.’
‘Laat praten al wie wil, als het maar niet van kwaden aard is, als uw blazoen maar schoon blijft.’
Daarmee heeft de pastoor alles uitgezegd wat zich in zijn bang hart had vastgezet omtrent deze beruchte zaak en nu antwoordt Aalmans:
‘Het is een schoon plan, mijnheer pastoor. Het is kunst, het is ontroering, het is schoonheid.’
‘Welzeker, dan is dat een schoon plan; God verbiedt het schoone niet, maar zegt, dat wij het moeten zoeken en overal trachten te zien, in zijn natuur en vooral in de ziel van den mensch.’
‘Geraden, mijnheer pastoor, in de menschelijke ziel. En nu raad ook eens wat wij hebben uitgedacht over die menschelijke ziel?’
‘Wat zouden herbergiers al voor schoons kunnen uitdenken over de menschelijke ziel,’ zegt de pastoor lachend, ‘zij drijven de ziel wel eens meer uit den mensch
| |
| |
dan er in, maar zonder herbergiers zou het toch ook niet kunnen gaan, eerlijk is eerlijk en dat moet gezegd.’
‘Wij gaan tooneelwedstrijden houden in 't groot, iets dat voor altijd duren zal, dat een weldaad zal worden voor het dorp.’
‘Daar kan ik niets tegen hebben, Aalmans, jongen, zoolang dat maar netjes blijft, maar zorg er toch voor, dat er strenge orde heerscht.’
‘Er zal van alles gespeeld worden, heiligenspel, en ook iets waarmee gelachen kan worden, dat vragen de menschen. Om het goed te maken moet het met gemengde bezetting.’
‘Nu ge het zegt, Aalmans, ge weet dat ik daar niets tegen heb, als het in eerbaarheid geschiedt. We moeten niet overdreven preutsch zijn, God heeft de menschelijke natuur niet voor niets gewild in twee geslachten, daar zit niets verkeerds in, als ge maar blijft denken dat een kind der kerk ook buiten de kerk moet te herkennen zijn. Ik zou niet graag hooren dat men kwam vertellen: ik ga niet meer naar Aalmans, en dat men het waarom dan liever verzwijgt. - Wanneer denkt ge die spelen te houden?’
‘In den winter natuurlijk, 's zomers is er velerlei te doen. In den winter, 't meest in den Kersttijd ligt de kans voor het tooneel.’
‘Ik kan uw besluit niet tegenhouden, Aalmans, ge hebt een huishouden met veel kinderen, ge moet voor uw brood werken en vindingrijk zijn, dus kan ik niet zeggen, doe het niet. En zeg ik, doe het en moedig ik u aan, dan is die officieele goedkeuring van den pastoor een kleed, waarmee men kwaad zou kunnen gaan bedekken. Het is soms beter, dat de pastoor niet zijn goedkeuring aan dingen hecht, waar hij in zijn hart toch
| |
| |
niets tegen heeft, terwijl hij ze daarmee evenmin afkeurt. Het kan zoo soms terugwerkende kracht hebben: men is dan altijd immers een beetje voorzichtig, omdat men niet weet wat de pastoor er van zegt. Ja het is moeilijk om alles overal even goed te doen, ook voor een pastoor. Hebt ge al vaste plannen?’
‘Zoover zijn we nog niet. Ik had eerst eens naar u toe willen komen en dan moet er verder van alle kanten medewerking zijn.’
‘Als de zaken zoo staan en ge wilt toch tooneel hebben, wel dan heb ik misschien een idee. Al in mijn studentenjaren heb ik er over gedacht: je moest de menschen met Kerstmis zelf eens laten spelen of wat laten vertellen. Och, de menschen kunnen soms zoo heerlijk vertellen, ge weet dat zoo niet, maar het kan iemand meer ontroeren als een eenvoudige mensch over de dingen van zijn hart vertelt dan als een tooneelspeler komt. Kent ge het spel niet met de fluiten uit Achterdal, waar boerenjongens zoo goed kunnen spelen?’
‘Mijn vrouw vond ik op dat feest, zegt dat niet genoeg! Ik ken Achterdal als u uw schapen, door en door.’
‘Een vrouw van zoo'n feest moest voor u wel een feest worden en ik begrijp uw streven, Aalmans. Ik geloof, dat ik dan ook uw wensch uitspreek als ik mijn wensch te kennen geef: mijn verlangen was geweest Kerstspelen te organiseeren. In uw zaal kan dat heel geschikt.’
‘Een ingeving van boven, mijnheer pastoor. Nu zegt ge, wat ik altijd heb willen zeggen, maar waar ik nooit op ben kunnen komen.’
‘De opbrengst van zoo'n wedstrijd kan ten goede komen aan de armen van het dorp. Voor de beste spelers loven we een prijs uit.’
‘En een vrouw!’
| |
| |
‘Een te schoone prijs,’ lacht de pastoor. ‘Ge wilt uw dochters toch niet aan zoo'n winnaar verkoopen? Dat zou het berooven van vrijheden zijn, die we boven alles moeten eerbiedigen. Ge zult uw dochters misschien nog te spoedig aan den man zien, zulke flinke kinderen als gij kweekt.’
‘Het is een geluk voor uw gezin te kunnen werken, mijnheer pastoor,’ zegt Aalmans en zij dwalen af, de pastoor en de herbergier, ze spreken over het leed en den zegen van een gezin, ze spreken als goede vrienden, die alleen over hartelijke, goede dingen spreken. Als ze uit elkander gaan, zegt Aalmans: ‘En de prijzen, mijnheer pastoor?’
‘Ja, zullen we er geen Driekoningen van maken? Dat is een schoone benaming in de traditie en den geest van het Kerstgebeuren.’
‘Ze mogen gratis eten en drinken zooveel ze lusten,’ zegt de herbergier.
Toen is de vergadering bij mekaar geroepen van al wie komen wilde; de herbergzaal was vol volk en na een geestdriftige toespraak van Aalmans, die de plannen op het voordeeligst voor het dorp uiteenzette en een opwekkende peroratie van den pastoor zelf, werd alles aangenomen. Zoo zijn de wedstrijden gekomen tot welvaart en geestelijken en lichamelijken zegen van allen, die er aan deel namen. Veel verhalen gaan er over van meisjes, die er hun jongen vonden - en daarom kwamen er ieder jaar meer meisjes en vanzelf weer meer jongens.
En zoo komen er de gebruiken, die leven gaan in steeds vaster vormen, als heilige erfenissen van vroegere, schoone dooden.
Gedurende vele winters is er nu al gespeeld met tel- | |
| |
kens daverender succes. Er kwamen kramen met snuisterijen, de kunstenaars maakten er hun kunsten, de misvormd geborenen kwamen er hun ledematen laten zien, zij kregen er geld voor; eens kwam een vrouw, pikzwart haar, het vertrokken vel bloot over de knokken, zij had duivelskunsten en men heeft ze uit het dorp gedreven, het was een blasfemie op dien heiligen dag, en vloekend en wraakroepend over den Heere God zag men ze wegstuiven, waarheen wist niemand. Er kwamen processies van vereenigingen op godsdienstigen grondslag, volksche groepen en andere, ook sonore zangers der opera comique, die treurig konden worden en meteen heilig. Dan was hun goede naam weer teruggewonnen als ze ter eere Gods hun kunsten hier hadden voorgedragen en op voorhand reeds zeiden niet voor den prijs mede te dingen, maar het te doen ter opluistering.
Nu Wale aan al de vorige feesten denkt, overvalt het haar als een aanval op haar eigen verlangen naar de lente. Die dag wordt haar als een groot zwart scherm, dat voor iets heel schoons wordt geschoven, wat men haar niet gunt. Ze prijst Rilda als ze haar in de kamer bezig ziet; meewerken aan de kleeding kan zij echter niet, het staat haar tegen. Haar verwachting is een andere dan plezier hebben, zij wil dat er iets gebeuren zal, iets dat haar leven zal veranderen en dat het nu voor vast in een nieuwe baan zal brengen; zij wil het geluk, ze is barstensrijp, ree van verlangen naar een opperste zaligheid, die nu heel dicht in haar nabijheid moet zijn, die zij alleen niet opmerkt. Op de Kerstspelen verwacht zij zooiets heelemaal niet. Misschien is haar verlangen daar niet vroom genoeg voor, het is niets dat ze in de kerk zou verwachten, al kan ze daar ook niet altijd haar gedachten opzij duwen.
|
|