| |
| |
| |
II
ZIJ was naar de geitenstal gelopen, achter het bos. Hij hing op de schedel van de heuvel, met de ingang zonder deur naar beneden als een grote gapende mond. Zij had geen plan vooraf gemaakt om hier heen te trekken, had alleen de geit horen roepen, die aan een touw rond een paaltje trok. De geit had zeker veel aan de appelbomen gevreten, dat zij zo krom gegroeid waren; het was een oud slecht soort, maar Gudela had toch een appel opgeraapt, misschien wel om er mee te gooien. Zij had het geweer in haar hand, een zak over de rug gesjord, zij zag er zeker wel soldatesk uit, op een foto zou ze wel kunnen lijken op de eerste vrouwelijke soldaten, die grimmige Russinnen, die altijd de grote verbeten tanden op elkaar klemden. Je zag aan de foto's dat ze nooit poeder of crême op hun gelaat deden, ze wreven het in met sneeuw en ijs waarschijnlijk. Ach, eigenlijk was het onzin van haar, volkomen klinkklare onzin nu, in haar positie, met een geweer te lopen en een pas aan te nemen, een sjokpas, en dat terwijl er nog geitjes waren en weiden als deze. Na honderd oorlogen bleven er kleine gelukkige weiden, met lichte dieren er in, als een bruinogig geitje, dat vergeefs van de tuier los wilde om opnieuw aan de bomen te knabbelen. Ze bleef staan, haar ogen gingen open als in een nieuw rijk, ze legde de ransel met een paar vrouwenkleren en wat wollen breisels af in de wei, en ging alleen met het geweer voorwaarts. Ze keek ook om zich heen, of niemand haar zag, dan kroop ze tot aan het geitenhok, dat er van dichtbij uitzag als het huisje van een heks. Een paar pannen waren er op gebleven, maar
| |
| |
er was niets zo aantrekkelijk voor haar dan zo'n onverdacht geitenhok, ze zei zelfs liever: een geitenhuisje, want toen ze er binnenin keek, lag er warm, dik glanzend stroo. Gehurkt ging ze er op zitten, het geitje kon ze door de opening nog juist zien, het blaatte haar tegen alsof het haar verbood in haar stal verblijf te nemen. Het hief de spijlen van poten zelfs omhoog in een fiere krijgszuchtige grimas, dan bleef het smekend staan, kijkend uit de bruinige ovale ogen, die treurig glansden. Het was zo bedrukt of het haar toestand begreep. Hoeveel goedertierener keek het dan de vrouw die de verzorging van de priester op zich had genomen. Lief, licht dier, dacht ze, het moest heerlijk zijn haar in zo'n kleine intieme wei te laten lopen, haar een paar keer per dag te kunnen melken, de gelige melk opvangend in een bruine houten kom.
Hier hoor je niets van de oorlog, dacht ze en ze liet ook het geweer. Haar kind zou ze hier kunnen krijgen en het niet haten, omdat er niemand was die zijn haat op haar en haar kind zou kunnen beproeven. De haat, die zij de vijand toedroegen, maar achter verduisteringsgordijnen verborgen zolang de vijand met het geweer door de straten liep en ieder ander zijn geweer had afgegeven. Men kan gelukkig zijn met niets, dacht ze, met niets dan een witte geit met bruinige ogen en een verlaten stal in een wei, waar altijd bladeren liggen en een paar kromme appelbomen staan, die maar tien vruchten per jaar werpen. En met een kind, dat geen kind mag zijn, maar het zal lachen en schreien en lieve woordjes maken als de plechtig aangekondigde kinderen, waarvan de namen voluit in de krant komen. Ze zal heel alleen een naam voor hem verzinnen, maar hoe weet men of het een jongen is of een meisje. En nu staat Gudela heel recht boven op de heuvel. Zij schreit niet, omdat ze wegglopen is, ze spreidt zelfs haar armen uit als een standbeeld van de vrede en de overwinning. Het
| |
| |
bos onder haar begint te roeren, er klimt een ontroering door het hout omhoog, die haar hart een ogenblik gevangen houdt, haar naam deint op en neer in golven, zoals Ruprecht alleen haar naam kon roepen. Het is de stem van Eduard, soms van Eduard en soms van Ruprecht. Is Ruprecht met Eduard meegekomen? Heeft Eduard zich met hem verzoend, nadat zij op leven en dood met elkaar gevochten hebben? Of is Eduard laf geweest, heeft hem laten leven, omdat hij met haar trouwen moest. Het werd een geheimzinnige lokroep, die steeds meer omsluierde, en uit nieuwsgierigheid alleen was zij bijna teruggegaan. Heel het leven riep daar, met de stem van iemand die haar nog lief had. Dan zag zij zwarte stippen langs de beek op en neer bewegen, het deed haar goed dit te zien. Men zocht haar, men gaf om haar, hoe lang zou men om haar geven als men alles wist, hoe veel kan men verdragen bij iemand, die men met een egoïstische liefde bemint! Of kwam het egoïsme nu van haar kant? Mocht zij wel de dag der vreugde, die zelfs door de werktuigen, de sluis en de molen was voorbereid, vernietigen? Alles was in feeststemming, alsof bij de komst van Eduard de eerste grote overwinning mocht worden gevierd, en zij had over het beeld der overwinning de wade van een begrafenis gelegd. Zij hoorde Herman roepen: ‘het geweer’, en dat trok haar terug naar de hut. Zij stopte het geweer als een dwaas weg onder het stroo en ging er weer op zitten, als met verdwaasde ogen kijkend wie haar er naderen zou. Zou zij het dan opnemen, de loop uit de heksenmond, en vuur spuwen? Het was niet geladen en zij had geen kogels, maar toch was het haar of ze in een kazemat zat.
Plotseling stond een kleine jongen bij de geit. Zwart haar, in een bos rond zijn hoofd gekruld, grote donkere ogen, een besrode mond, iets van een zigeuner, iets van een natuurkind, iets van een jonge held. Het was de zoon van
| |
| |
Grieta, die men het dorp had uitgedreven omdat zij een kind verwachtte en zij wist niet van wie. Met een magere geit aan een kort zeel was zij gegaan, achterom spuwend, maar in zich zelf vervuld van een lach vol deernis over haar belagers. Nu zag men haar vrucht, het was zeker omdat Grieta het geweten had, dat ze zo'n jongen krijgen zou, dat zij het hele dorp in het gezicht keek. Hoe heerlijk-brutaal met haar bruine gloor-ogen, dacht Gudela nu, hoe geweldig had Grieta gekeken; het was of zij andere jonge meisjes nog lokte hetzelfde te doen, een vervoering naar het helse in plaats van naar het hemelse. Gudela, die haar ook gezien had, zou nooit meer die blikken vergeten van die woeste, mooie vrouw.
De jongen leidde de geit aan een zeer kort zeel, het dier draaide niet rond hem heen, het kwam achter hem aan als een speelgoeddiertje dat getrokken wordt. Het rukte af en toe met korte rukjes, dan riep de jongen: Free, Free en streelde het over de smalle heupjes. Het trippelde alert mee, en hij liet het los bij het stalletje. Gudela drukte zich diep in een hoek, het geitje wilde ineens weer naar buiten, doch de jonge duwde het met een forse ruk verder het hok binnen en trok met een voet een plank voor de opening. ‘Zo,’ zei hij, ‘moeder meende, dat ik je niet de baas kon. Wat word ik niet de baas, kleine girm?’ en hij plantte een paar stokken strak tegen de deur van de ingang. Het geitje blaatte onrustig, maar de jongen liep fluitend weg. Gudela bleef naar het witte dier staren tot het naar haar keek. Toen ze de jongen niet meer hoorde, fluisterde ze: ‘Ik ben als je baas, wees niet bang.’ Misschien zouden ze mij ook uit het dorp hebben verdreven, dacht ze, en als ze het nu niet doen, omdat ze geen geweren hebben en bang zijn voor de boeven buiten, zouden ze het later doen. Ze sprong op, het geitje bleef staan: Free, Free, zei ze, mag ik hier bij je blijven? Kleine, gelukkige Free, mag ik later wat van je
| |
| |
melk hebben als ik honger heb? Laat je kleine zwarte baas ook maar hier komen. Ze sprong op, het geitje vluchtte nog even, dan voelde het de streling van haar hand, die niet vijandig was, en bleef staan. Er kwam een contact tussen deze twee tot stand, dat Gudela nog niet gekend had. Het was als een bedwelming, de mystieke roep der natuur. Zij zag drie mogelijkheden van leven: je kon een mens worden als de meesten, een beetje goed en een beetje slecht, je kon trouwen met de eerste de beste of de tweede of derde, je zou fatsoenlijk leven en wonen in een huis met gordijnen voor de ramen. Veel werken en een beetje gelukkig zijn, een beetje ongelukkig, en bidden, dat het niet te veel mocht worden. De meesten kozen hiervoor, als zij iets te kiezen hadden. Deze soort hield in ieder geval de wereld in stand, zij waren er tevreden mee omdat van hen gezegd werd, dat zij hun plicht deden. Een andere weg was: reeds in zijn jeugd, als het offeren het gemakkelijkste gaat, alles van het leven vaarwel te zeggen en een rechte weg te kiezen, de weg omhoog, van offer en boete en versterving. Maar zij die er zich in het begin heilig aan overgaven, lieten er later soms niet veel meer van over, net als zij die trouwden later weinig van hun eerste witte dagen schenen bewaard te hebben. Een derde weg zag zij eerst thans, in dit kleine bos, bij de geit en de wei met kromme appelbomen. Voor sommige naturen was er een geluk in alleen de natuur. Vroeger moest iedereen dat geluk gekend hebben, nu was het voor de verstotenen, de vogelvrijen. Zij kwamen wel uit de wereld voort, uit de wereld met haar vergissingen en mislukkingen, maar waren niet meer vàn de wereld. Je kon de koeien horen en nabij hun ogen komen, een geit volgen, de bomen aanzien, de geluiden der vogels tot muziek verheffen. Je kon er je kind in zetten en het zou een heerlijker jeugd hebben dan wat men in de wereld van een jeugd wist te maken.
| |
| |
Zij lag op de soldatendeken in een hoek, dit hok was vroeger zeker nog van een mens geweest, in de voorhistorische tijden, toen hier iemand van jagen en vissen leefde. Werd men een dier wanneer men in nauwe betrekking tot de dieren zijn leven had? Was het niet veeleer of het dier zich aanpaste aan de mens?
De geit haalde een beetje sneller adem dan zij. Ze riep: ‘Free, Free, wees maar gerust,’ en streelde het dier nu het haar glad onder de buik. Zij raakte de uier en trok zelfs melk uit een der twee lange tepels. Gele dikke geitenmelk. Een beetje bitter was ze, toen ze haar proefde, niet zo zacht als die van een koe, die als schuim kon zijn. Daarna hoorde zij buiten niets meer, de geit ging in een hoek staan, het werd donkerder, blauwer. Ze keek een heel uur lang en misschien langer naar het blauwer worden van het uitspansel. Eerst was het nog licht, zo heel licht vanuit een geitenhok, waarop maar enkele pannen lagen, daarna gleden er rozige schaduwvlekken overheen, en dan was het eerst weer blauw, puur blauw, zonder ondergrond, alleen kleur, die in oneindige diepten wegdreef. Langs zo'n diepte ontmoette zij een geheel witte ster, toen werd het blauw een verf: azuur dat was uitgestreken over een fond van zwart. Van ster tot ster gingen haar ogen, ze begonnen sterren te jagen, zij kon het niet meer bijhouden, zelfs niet binnen de begrenzing van wat het geitenhok haar zien liet, toen leek het of de sterren heel dicht bijeen schoven en ook verder door trokken, naar andere sterrendiepten. Zij dacht, dat het voor háár was, voor het kind natuurlijk, er was zo'n vreemd gevoel in haar lichaam, alsof dit voor het eerst gemeenschap met de cosmos kreeg, en zij voelde nu, dat het leefde, haar kind. Toen zij opnieuw het sterrengeheim wilde peilen, hing een sluier om het blauw, bijwijlen drong het azuur er weer doorheen, er was een stromende pracht: blauwe en besterde sluiers golfden op en neer, dan was het
| |
| |
of zij een licht zilveren trillen kon horen. Gonst het universum? Het was voor haar de eerste dag van haar leven, dat zij geheel zichzelf was geweest, geheel alleen zichzelf. Vroeger was ze steeds iets van een ander, van de molen, van haar ouders, van het werk, van Eduard, de kostschool, de vriendin, het dorp. Ze was een gezellige tijd lang van Ruprecht geweest, ja, dat was toch een gezellige tijd geweest, het kwam misschien omdat hij zoveel beloofde, hij beloofde in naam van heel het Duitse volk om zo te zeggen, hij had dus kans genoeg om zijn geloften gestand te doen, maar juist toen zij geheel van hem was, was het Duitse volk met al zijn gunsten haar vijand, en was zij niets meer voor hem. Het was als een wet: juist wanneer men denkt: ‘nu bezit ik het inderdaad, want ik heb het genomen en het kan zichzelf niet meer ontworstelen’, is dat bezit als een afgrond, waarin men zich gestort heeft. Men kan er niets zaaien, niets, maar het kruid der gramschap groeit er, dat duistere sporen heeft, in de stikduistere nacht woekert het ongezien, en tegen de verdrukking in, zo hevig. ‘Voortaan’, dacht ze, ‘voortaan’, maar dit voortaan was een van die onmogelijk geworden woorden voor haar. Het was als ‘nooit meer’ en ‘ach’ en ‘had ik maar niet’, de onvoltooid verleden tijd. Voortaan zou ze in dit hok willen blijven, ze zou de sterren willen zien schuiven achter elkaar, ze zouden op eenmaal misschien allen groen worden, en groot en dan langzaam neerdalen als parasollen, en het andere leven zou gaan beginnen, dat aan het einde van een droom staat. Doch dan herinnerde ze zich de ernstige woorden van vroeger, en de ernstigste waren: ‘Je zult veel moeten doorstaan, als je wilt doen wat je je hebt voorgenomen.’
De volgende morgen liet zij zelf de geit uit. Zij was er mee bezig, haar vast te binden, toen zij Eduard zag staan aan het eind van de wei.
‘Goedel!’
| |
| |
Zij keek hem niet aan. Er waren twee bittere lijnen in haar voorwang, die zij nog niet gehad had. Liefde die halfweg de vreugde tot hardheid was gestold. En haar ogen stonden groot en strak, als schuldig.
Eduard wandelde op haar toe. Zij liet hem bij haar komen zoals zij met het geitje had gedaan, en hij zei niets. Hij legde zijn hand op haar arm. De wei werd als in haar eerste groen gespreid rond hen en dan zei ze: ‘Ik wilde niet, dat je me zien zou, zo. Zie je niets?...’ Ze deed hem naar haar lichaam kijken, maar hij knipte zijn ogen dicht over een vreemde duisternis, die hij alleen met gedachten begreep. Hij kreeg diezelfde twee pijnstrepen van haar over zijn wangen.
‘Jullie moeten mij maar vergeten, ik ben verongelukt.’
Hij stond te kijken naar de haag, waar het groen onder door liep, andere weiden binnen. Hij wilde omkeren, met één oog gespannen, het andere vol droom.
‘Ga maar. Zeg niets, zeg maar, dat ik een betrekking heb. Ik zou wel geitenhoedster willen worden als dat iets was. Of zeg, dat de aalmoezenier komt. Het wegje omhoog en dan doorlopen tot hij een geitje ziet; hij is op de pastorie. Een pastoor op klompen, frans model, zegt hij, met een manchesterpak. Ruprecht Berger heeft het gedaan, als je dat weten wil. Is hij soms samen met je thuis gekomen en kom je mij voor hem halen? Voor een heilig huwelijk? Ach, misschien zou ik toch wel eens met hem kunnen samen zijn en hem dan vermoorden, uit zelfverdediging...’
Nu werd Gudela door haar broer vastgenomen en in de ogen gekeken.
‘Heb je dat van de aalmoezenier? Weet je wel of het een echte is?’
‘Hij liet mij een medailjon zien. Het was wel iets anders, maar ongeveer een medailjon.’
‘Ook dat kan men namaken.’
| |
| |
‘Maar niet de gezalfde handen. En niet de liefde. De liefde kan men niet eens nadoen, men kan ze nog niet vervangen.’ ‘Je hield van Ruprecht?’
‘Waarom deed je hem na, gisteravond? Denk je, dat hij me lokken kon als jullie het niet klaar kregen? O Eduard, ga jij nu tenminste terug; zij hebben zo verlangd naar jouw terugkomst. Wanneer je het een half jaar lang zou doen, iederen dag terugkomen, zouden zij iedere keer over je spreken en naar je verlangen. En ze zouden de rest vergeten. Ze zouden de molen iedere dag voor jou stil willen laten staan, en je weet wat dat is. Naar mij zullen ze niet verlangen, anders hadden ze de gelegenheid gekregen me weg te jagen. Ga naar vader.’
‘Misschien hebben we hem toch geraakt, Gudel. Een der vliegers wilde zich zelf neerstorten. O, hij was uitdagend, stierlijk was hij, en wij joegen hem het laatste door de ribben.’
‘Hij heeft mij beter geraakt, toen hij ook stierlijk was, en ik misschien maar een weinig uitdagend.’
‘We hadden er tien neergehaald, maar wat is tien, die weer geflikt kunnen worden met ons materiaal? We hebben geluk gehad. Er waren putten van grote kogels om ons heen, maar het is merkwaardig hoeveel van die dingen naast je kunnen, en gelukkig is het niet zo'n kanjer geweest die mij heeft getroffen.’ Hij lachte even en zij vertrok haar mond om niet toe te geven aan de gedachte, die in haar opkwam. Zij keken elkaar een korte tijd in de ogen en sloten op dat ogenblik meer dan een familieband, een kameraadschap, omdat zij samen een gemene woeste gedachte verzonnen en niet uitspraken.
‘Ik heb bij de geit geslapen. Het was niet droevig. Misschien is het geen droevig leven, landloper te zijn. Ik heb ook de sterren gezien. Ze zijn groen van binnen, ze zwermen langs elkaar als dieren op schuimende weiden. Zie je, de
| |
| |
natuur is iets waar wij mensen geen tijd meer voor hebben, en toch heeft zij mij naar het kind doen verlangen, zij, en niet de pastoor of zijn dienstmaagd. Het is of God er voor de getroffenen en de gevoeligen zo'n luisterrijke priesteres op na houdt. Wie weet wat zij is in zijn ogen! Hij speelt met haar, Hij maakt haar mooi, Hij toont haar aan ons, soms gesluierd en soms in zilveren straling. Hij heeft haar lief, zouden wij niet moeten liefhebben, waar Hij van houdt?’ ‘Je wordt nog een nieuw soort heilige. Met een nieuwe orde en een nieuw klooster. En dat allemaal van sterren en bloemen en mooie dingen. De tijd van de mooie dingen is anders voorbij. Weet je... Hij, jij, jullie... Het zou mij grijs haar kunnen geven...’
Gudela greep met haar hand in het haar en trok een pluk tot in het bereik van haar ogen. ‘Wit!’ zei ze, ‘vijf witte van de twaalf, als ik moet beginnen ze uit te trekken ben ik zo kaal als een kind.’
‘Het is meel.’
‘Misschien is het wel sterrendauw. Ik zal het in ieder geval moeten behouden. Ik heb hem doodgewenst, Ruprecht Berger, en had gehoopt, dat jij mijn wens vervuld had. In een rechtvaardige oorlog. Waarom deed je het niet?’
Eduard wreef zijn lippen over elkaar, en maalde met zijn onderkaak. Hij staarde voor zich uit naar de uitgang der wei. ‘Neen, ik zal je niets wijs maken. Hij is niet dood. Hij is bij mij geweest. Hij zei, dat hij mij gespaard had, terwille van jou. Ik kwam eigenlijk mijn dank aan je overbrengen. Ik wist niet, dat hij jou niet gespaard had. En dat heeft hij misschien wel gedaan om mij, omdat ik hem vroeger al een bruut heb genoemd, een bedrieger. Ze hebben nu een groot mondwerk...’
‘Ik heb het geweer hier voor hèm heen gehaald. Och, ik heb geen kogels en kan ook misschien niet schieten, ofschoon ze van vrouwen zeggen dat ze nog beter treffers zijn dan
| |
| |
de meeste mannen. In ieder geval heeft hij mij getroffen. Jou misschien, en jij had een afweerwapen, en mij zeker. Ik heb hem te dicht bij laten komen. Ik ben zelf heel, heel dicht bij hem gegaan, maar nu dit geweer, als hij weer zo dicht bij komt, heb ik ook een wapen, het heeft tenminste een bajonet. Dit geweer bestaat er voor hem. Soms lijkt het of die hele oorlog er is voor hem en mij en dat de anderen maar willoze werktuigen zijn, inleidingen op ons spel op leven en dood.’
‘Ja, dat menen wij allemaal, dat de wereld alleen om ons bestaat. En één kogel kan al een einde maken aan die illusie. Ik heb er zovelen zien neerliggen, die een moeder en ook een vader hadden. Sommigen hadden zelfs een hele familie naar boven en naar beneden, naar verleden en toekomst, ouders, broers, zusters, vrouw en kinderen, die hen allen door één kogel verloren hadden. En zoveel meer hadden zij nog dan wat ik hier vlug opnoem. Zij hadden fortuin en een gelukkig leven in de toekomst.’
‘Liefde misschien. Je denkt in het begin, dat liefde heilig is, en wat heilig is, is onsterfelijk. God, en de heiligen, en de ziel. En daarom de liefde ook. Soms geloof ik het nog, en wil ik opnieuw van hem gaan houden en hem alles maar vergeven. Dan zie ik hem ook maar als een slaaf, die wordt gedreven en zich daarom het gelukkig ogenblik maar kaapt, niet op mij, want mij wilde hij nog liefhebben, maar op het rotte leven. Als hij niet zo in de oorlog geloofde en er zich aan overgaf, meer dan aan mij, had ik hem al lang alles vergeven.’
‘Hij is vroeger al altijd met de oorlog bezig geweest, ik zei het immers. Waarom maken zij nog steeds vorderingen, de Hunnen? Omdat zij zich al jaren hebben voorbereid. Al vóór Hitler hadden zij plannen gemaakt.’
‘Jij bent ook nog van de oorlog, Edu, je bent even geweldig met die oorlog bezig als hij, als zij allen in de molen, die
| |
| |
praten en niets doen en menen, dat zij heldhaftig zijn. Ik blijf hier, bij de jongen met zijn geit. Een zwarte jongen met ogen als die van het witte dier. Kijk eens, hoe zij weer om die boom springt.’
De jongen stond aan het hek, tikte met zijn melkstoel tegen het hout. ‘Ei, ze loopt al buiten. Free, Free. Kom hier, Free.’ Toen zag hij hen. Zijn ogen gingen achteruit staan, diep naar binnen, maar hadden in hun kern nog een trillende fonkeling, alsof goud was opgelegd.
‘Kom maar hier,’ riep Gudela. ‘Onze geit is weggelopen, maar dit is ze niet. Heb je ze niet gezien. Grijs is ze, grauw als een ezel. Ken je onze geit?’
De jongen stond te midden van het kleine groen der wei en deed een paar hupse stappen. Daarna gingen Gudela en Eduard terug. Van op een afstand zagen ze, hoe de moeder van de jongen de geit tot zich trok door even te klikken met de tong. Daarna hurkte zij onder het dier en begon aan de lange tepels te rukken. De melk stroomde in een houten emmertje, de jongen hield het geitje bij het hoofd vast, streelde tussen de neus en de ogen over het been, dan langs de lange kinharen.
‘Grieta, het is Grieta met haar kind,’ zeiden ze tegelijk. Zij hoorden, dat zij hem aansprak met de naam Gideon, wat een stille bewondering te meer bij hen opwekte voor deze merkwaardige vrouw met haar mooi, onecht kind. Eduard wilde Gudela wel vragen of zij ook zo'n heldhaftige naam zou verzinnen voor haar kind, doch hij sprak de gedachte niet uit, want hij wist hoe zijn zuster nu bezig was haar toestand te vergelijken met die van deze vrouw. En dat zij er niet zo erg groot genoegen in had. Op de meest irenische plekken bleef het noodlot haar achtervolgen, en toch wekte het hier niet meer die walging welke zij bij het hek tussen de tuya's van de pastorie had gevoeld.
Zij keek door het bos tot binnen de serene wereld, welke
| |
| |
Grieta zich had gekozen boven het kornoeljedal. In het dal was alleen een klein beekje, dat in tijden van hevige dooi een stortbeek werd, al de vuile sneeuw kwam de vier heuvelhoeken afvloeien nog vóór hij geheel gesmolten was, het ruischte er dan gestadig, maar ook in de andere tijden van het jaar waren de schoonste geluiden der natuur er in heerlijke verrukking bijeen. De wereld was er niet langer de wereld, zij was een oord. Zij gonsde. De stilte werd er door heerlijke regels muziek beschreven. Vliegen konden er zingen, de hommels orgelden of er iets van de bloemen in hun zoemen was verborgen. Geen van de insecten en de dieren wilde het oord verlaten. En het was als een heimwee in Gudela's ziel gaan nestelen: Honingberg en Kornoeljedal, zo'n oord, daar te kunnen wonen, er 's morgens naar boven te kunnen gaan naar de mooiste heuveltop, en de opkomst van het glorieuze licht te kunnen genieten. Het licht vol kringen van groen en goud, dat verder over de wereld bewoog.
Toen Ruprecht haar van Brunswijk vertelde, zag zij in haar verbeelding het kornoeljedal vergroot. Ze had niets dan een dal achter een bos gewenst, ze wist nu, hoe zeer ze verlangd had er met een kind te komen. Er zouden herders zijn, die vroeg 's morgens naar de hoge veeweiden gingen, er zou zo'n zwarte jongen bij zijn met grote goudrijke ogen als die van de jongen van Grieta. Hij zou gedoopt zijn met haar namen en haar bloed hebben en misschien ook haar ziel. Vanuit de honingwei kon je met een boog naar het kornoeljedal kijken. Zij had er die ene keer in de honingwei echter niet aan gedacht, dat zij samen zo dicht bij de heerlijkheid waren geweest.
‘Eduard, zie je of ik veranderd ben? O zeg het mij, eerlijk. Je mag me alles zeggen, maar zeg me of ik, zoals jij me ziet, veranderd ben?’
‘Je bent mooier geworden, Goedel. Je bent een mooi meisje.
| |
| |
Iedereen praat over mooie meisjes, en wanneer je de schepselen bekijkt die men zo noemt, vraagt men zich af wat men erin ziet. Maar jij bent het.’
Nu was Gudela nog meer bedroefd. Zij zou willen spreken met haar lichaam, haar handen moesten kunnen schreien, nu haar ogen niet meer wilden. Zij keek naar haar broer met grote ogen, zwart van droefenis.
‘Was jij hier geweest in plaats van die ander, van wie ik het uniform in de hut heb gesleept. Hij heeft vier dagen in het hout gezeten. Maar hij had medelijden met ons, met de molen. Ze hadden de molen daar in brand gestoken en wie er zou willen vluchten hadden ze in het vuur neergeschoten. Hij liet ze opstijgen, ze krijsten als kraanvogels. Ze gingen de bommen op zijn familie werpen, zei hij, maar toch schoot hij niet, ofschoon hij het geweer in de aanslag had. Zou jij geschoten hebben?’
Hij zei niets. Hij had hem immers ook niet neergeschoten, hij had zelfs nog met hem gepraat, nog na dat alles wat hij Gudela had aangedaan.
‘Begrijp je nu, dat ik hier wil blijven. Alleen in deze hut. Een dier zoekt zijn laatste toevlucht om te sterven alleen in een hol. Ik wil nog een bos hebben en een klein dal, waar het voorjaar wat later komt misschien, maar waar ook de zomer langer duurt.’
‘Je moet in ieder geval nu mee naar huis. Je kunt nooit weten wat er gebeurt. Vader en moeder weten niets. Ook met dat geweer. Waar is het geweer?’
‘In de hut. Met het uniform, Eduard... Alles gebeurt met mij. O dit is zo vreemd. Tenslotte doe je ook maar iets, tenslotte geloof je niet meer, dat je nog een wil hebt, je gelooft niet meer aan je verstand. Het is of zij alles verbrijzelen kunnen, die de oorlog durfden te maken.’
‘Wanneer je eens begon te geloven, dat je nog mooi was. Je wordt mooier met het uur, Goedel.’
| |
| |
Zij trok het hoofd weg van zijn bewondering, en riep maar ‘neen, neen, neen’, ‘ik zal lelijk worden, iedere dag lelijker, en dik. Misschien ergeren zij zich daaraan het meest, dat ze het zien kunnen. Diefstal kun je niet zien, en onrechtvaardigheden aan de evenmens begaan. Maar het resultaat van een moord, en van vrouwelijke ontrouw, zij kijken er naar met gierige blikken. Het is omdat ze de vermorzeling der schoonheid zien, de vermorzeling van het beeld mens. Ik wil niet, dat iemand mij ziet. Zeg maar, dat ik mij verscholen moet houden om dat geweer. Het heeft een geheime opdracht. Wil je Eduard?’
‘Je moet er niet zoveel over spreken. Je maakt er nog eens ongelukken mee.’
‘Kun je mij geen kogels brengen? O, ik zal zeker schieten, al gaat ook alles eraan. Als hij komt kijken naar het resultaat van zijn werk hier, zijn eigen werk, dat hij niet lang van te voren had voorbereid. Of had hij het in zijn geest en aan de andere kant van de grens ook al uitgewerkt? Je meent, dat ik het niet doen zal, je meent dat je mij kent, maar ik schiet, omdat die jongen niet geschoten heeft. Zie je, daarom heb ik dat uniform. Vrouwen doen, wat mannen graag doen zouden. Als vrouwen graag iets doen, gebeurt het door hen. Als hij maar niet in deze wei moest dood liggen, maar op de honingwei, de plek die Christian ook weet. Misschien zullen ze Christian dan ook komen halen, ze hebben natuurlijk alles van hem bijgehouden wat hij gezegd heeft.’
‘Je kunt beter niet zoveel zeggen. Ze zullen de geitenstal van Grieta nog eens in brand steken, als je hier zo blijft dreigen. Heeft de aalmoezenier die je kent, nog geen instructies gegeven. Of ben je afleidingsmanoeuvres aan 't instuderen?’
‘Als 't gebeurt, en Ruprecht Berger, een officier van het grote duitse leger zal hier zijn neergeschoten, zullen ze
| |
| |
Grieta en de geit en het hok uitroeien en ze zullen achter Gideon jagen als achter een wild zwijn. Ze zullen Grieta uit haar eeuwige schande helpen. Een heldin zal zij worden voor de zaak van het vaderland. Zij zal hebben uitgeboet niet alleen, maar men zal verlicht zeggen, dat zij zich heelt opgeofferd. Zij zal de goede overspelige vrouw zijn zoals een ander de goede heilige moordenaar.’
‘Je moet vlug terugkomen, Gudela. Je windt je zelf in verbijsterende mate op.’
‘Zij zullen mij uitjouwen met hun ogen. En wanneer ze mij verdragen, dat zal vreselijk zijn. Dat eerst zal vreselijk zijn. Ze geloven, dat een amokpleger zich kan bekeren, ze geloven in goede moordenaars, alle vaderlandslievende helden in elk land zijn goede moordenaars. Hoe meer zij doden, hoe grotere goede moordenaars zij zijn. En ze krijgen twee paradijzen als zij sneuvelen, een in de harten der goede vaderlanders en een daar bovenuit, de soldatenhemel, het Walhalla.’
Zij begon nu hijgend te profeteren en Eduard trok haar aan zijn hand mee.
‘Goed, ik ga mee. Maar ik zal ze alles zeggen. Dat ik een kind verwacht van Ruprecht Berger, officier van het Duitse leger, die ik eerst de wegen heb gewezen naar de sluis en voorbij de kazematten. Ik heb hem kunnen trouwen. Ik kan hem nu nog trouwen, maar ik heb het niet gewild. Vroeger wilden zij het niet, en als zij het nu soms zouden willen - want om mij heeft Ruprecht jou laten leven, denk daar aan, denk daar altijd aan - nu wil ik het niet. Ik had een schriftelijk bewijs dat ik het niet gewild heb. Ik heb drie dagen op de brief geschreven, drie dagen en daarna duurde het drie dagen voordat ik hem die geven zou. En als die soldaat van wie daar het uniform ligt, niet zo laf was geweest, als die niet reeds voor het licht was gevlucht, zou ik het kunnen bewijzen door zijn getuigenis. Hij zou
| |
| |
geschoten hebben. Toen zeker, als hij dat gezien had, wat hij met mij deed, zou hij geschoten hebben. En dan was ik misschien een heilige geweest, een maagd, en een martelares. Ach, en misschien was dat ook wel beter geweest. Ik heb het niet gewild.’
‘Waarom deed hij het niet, de Nederlandse soldaat, nog wel de soldaat die het 't langste had volgehouden? Hij was te netjes. Hij was fatsoenlijk, nog een beetje fatsoenlijker dan ik. Ik had geheel nieuw ondergoed aangetrokken, voordat ik naar de vliegenier toeging. Toch wilde ik nu weten, waarvoor de jongen het meest angst heeft gehad: voor zijn eigen lichaam of voor zijn ziel, voor de moord of voor de aanslag, die hij daardoor over de molen afroepen zou. Ik zou dit willen weten! Christian heeft de brief in handen gehad, maar hij kan niet lezen. Hij kan alleen wat slecht Frans.’
Nu zagen zij Grieta door de wei lopen, en naar hen toe komen. Zij stapte als een profetes, met harde grote ogen, en Gudela wist aanstonds, dat ze haar niets verbergen kon. Er was echter geen wellust in die vrouw, die haar nauwkeurig bekeek, eer een moederlijke ontferming, dezelfde die ze ook aan Gideon uitdeelde en aan het geitje, dat in heerlijke grimassen tegen hen opsprong, en meeliep. Wat is het leven toch, dacht Gudela, toen ze dit tafereel mocht zien, is het zo'n kleine innigheid als deze of is het de rest, die besproken wordt en in regeringsverdragen wordt vastgelegd en weer wordt overrompeld?
‘Zie je dit goed, Edu? Zie je deze gelukkigen, die iedereen voor ongelukkig en verworpen houdt?’
Eduard zag het. Zij waren een tafereel in het groen en het goud, en een boekvink bleef voor hen uit vliegen of zij ook bij hen behoorde. Het was hier waarachtig een wonderbaar oord. Je zou niet denken, dat het bestaan kon zo dicht bij de oorlog.
| |
| |
‘Zijn de Duitsers hier ook geweest,’ vroeg hij, enigszins in zijn soldatenrol, aan de vrouw.
Zij schudde met haar schouders. ‘Het kan zijn. Gideon heeft ze de weg moeten wijzen, maar hij verstond ze niet en wees hen verkeerd. Ze zijn toch overgekomen. Ginds hebben ze nog de sluis voor hen laten springen, tienduizend gulden heeft ze gekost, zegt men, en ze zijn er omheen gewandeld. En hier heeft men het brugje laten springen. Niemand kan er meer door, maar het heeft de vreemden geen minuut opgehouden. Ze waren al in Maastricht voordat men hier wist, dat ze over de grens waren.’
‘Help je hen, Grieta, omdat iedereen lelijk tegen jou was?’
‘Waarom? Ik heb Gideon. Ik heb geen man meer nodig, ik ben nooit aan één man verslaafd geweest. Ik heb hem gekregen zoals een hagemus een koekoeksjong krijgt, maar hij is mooier dan de mussen. Hier hebben ze gestaan, drie van hen, de moffen zoals men zegt. Ik heb ze zien lachen om mij, om wat zij van mij wisten. Zij wisten alles, hier in de buurt waren ze verdomd goed ingelicht. Ze wisten, dat iedereen mij hier naar toe gedreven heeft. ‘Die zal zich nu wreken,’ zeiden zij, ‘die zal ons helpen.’ Ze bleven er staan, daar waar jullie stonden en ik ging weg. Ze waren grauw als ezels. Maar goed doorvoed en gespierd al hadden ze dan geen boter gehad. Ze hebben ginder veel geiten, is het niet? Die Hitler houdt van geiten. Ze hebben zich nog eens aan mij laten zien. Ze kleedden zich half uit en één helemaal, en hij dacht, dat ik naar hem zou kijken. Gideon nam zijn slinger en gooide, onder zijn benen door, en bijna raak.’ Ze sprak de woorden uit met een beslissing, die geen aarzeling liet, maar toch was er een trots in en een vrijheid.
Gudela liep naar de hut van de geit, dook er in weg en kwam met het geweer aandragen. Eduard wenkte dat zij het weg zou doen; hij hoopte, dat zij er niets over aan
| |
| |
Grieta zou zeggen, vooral niet toen de vrouw er meesmuilend naar bleef kijken.
‘Als ik het niet nodig mocht hebben, mag hij het gebruiken,’ sprak Gudela even beslist. De vrouw trok een grijns over haar gezicht, die langzaam vermilderde, toen zij zag hoe Gudela het wapen vastnam. Er zat in dit gebaar een hevige lust het te doen spreken te zijner tijd.
‘Dacht je er nog iets mee te kunnen doen? Dacht je de oorlog weer terug te halen tot hier, dat het nog eens kon beginnen met bruggetjes opblazen en ‘halt’ roepen tegen de metalen huizen, waarmee zij langs de wegen rijden. Of dwingt je iets anders tot dat soldaatjespelen? Ze zeggen van Gideon's vader, dat hij een stroper was of een zigeuner. Ik weet het niet, wat hij was. Maar nu doet hij de bosuil na, de bosuil, die je 's avonds hoort. Je mag luisteren of je verschil in stem waarneemt, de ene is bosuil Gideon, de ander de bosuil van Onze Lieve Heer zoals ze zeggen. Bertha de boekvink is verliefd op hem, en hij kan de taal van Free daarachter verstaan. Heb je niet eens een nachtegaal in de herfst gehoord? Toen had Gideon zich vergist. Hij kan ademen met alleen zijn lijf, zoals de vissen. Hij heeft rode plekken aan zijn buik, hij zwemt zonder zijn armen te bewegen. Wat, hij zou in een molsgat kunnen kruipen, als hij wilde, tenminste in een konijnenhol. Misschien wens je nu wel zo'n jongen te hebben.’ Zij had alles tegen Gudela gezegd, het was of zij haar de jongen had aangeboden en hem zo hoog mogelijk had geschat. De jongen had in ieder geval de woorden verstaan, hij wierp met een slinger naar een ekster in de top van een canada. Zijn arm wiekte uit als een vleugel, zijn ogen stonden scherp naar boven. Het dier schreeuwde, vloog, fladderde, tuimelde neer met de kop naar de grond tussen de struiken als een neergehaald vliegtuig. ‘In Mei heb je ons kuiken geroofd, gauwdief,’ riep Gideon, toen hij het dier in de handen
| |
| |
hield, aan zijn poten. ‘Nu, wat heb je er aan: je had het kunnen weten, dat ik je toch zou treffen. Moeder zegt, dat iedereen die in het verborgen snoept, zijn straf krijgt vroeg of laat. Je zegt niets. Neen, je bent al dood. Hopla,’ en hij begon het dier de veren uit te trekken...
Grieta keek Gudela aan en deze knikte droevig. Neen, dit zou ze wel niet krijgen als ze op de molen bleef, een jongen, die eksters doodde met een enkele zwaai van een steen. Zij verwachtte wredere dingen van hem, die haar als oorlogsgeschenk in de schoot was gevallen. (Zij moest er voor het eerst aandenken, waar dit in de schoot vallen vandaan kwam.) Wanneer hij iets zou doen neertuimelen, was het misschien een man in uniform (o, als zij zouden winnen, zouden ze ook na de oorlog hun uniform niet afleggen, en als ze zouden verliezen, zou men het hun als straf en tot hun schande wel aan laten houden) en dan zou hij later bij hem komen en zeggen: ‘In Mei heb je iets geroofd, en dit is je straf.’ De man zou de ogen openen, de dode, gebroken ogen, die niet in de glorieuze soldatenhemel schouwden, maar in de ogen van het straffend lichaam, dat hij zelf verwekt had. Als de ogen niet meer dicht vielen, zou hij er met dikke stenen op slaan, omdat ze zo angstig staren zouden. En de grijze jonge vrouw, die er bij zou staan, zou zeggen: ‘Neen, het was zeker beter als deze niet geboren was.’
De woudvrouw zwaaide los en haast afwezig met haar hand ten afscheid. Ze ging weer haar eigen wereld binnen over een klein pad. Het leek een geluk, over zo'n klein pad te lopen, dat niet van iedereen was, slechts van enkele uitverkorenen. De haagappel er boven had zijn vruchten verloren, maar hij wuifde nog, zonder ophouden. Met de kale vogel in de handen liep de zwarte jongen achter haar aan. En de boekvink vloog van tak naar tak met hen mee. Alleen de geit bleef achter. Er stonden nog Sint-Jansbloemen, waar
| |
| |
zij van plukte. Gudela dacht nog steeds, dat van boterbloemen, paardenbloemen en het gele Sint-Janskruid de meeste boter kwam, de geit die er van plukte was slimmer dan de koeien, die eraan voorbij gingen, maar de melk der koeien was daarom ook proper wit, terwijl die van de geit gelig was en scherp smaakte. Als het geitje knabbelde, bewoog het befje onder haar spitse bek op en neer als de mond van een besje, die niet meer stil komt voor haar dood.
Ze hoorden de sluis stroelen, en Eduard wist, dat het nu tijd werd naar huis te gaan.
‘Ga je mee, Goedel? Er zal je niets overkomen. Ik zal je nu beter helpen dan tegen Ruprecht de mof.’
‘Neen,’ zei ze. ‘Nu zullen ze allemaal naar me kijken. En jij kunt zo min zeggen als ik, dat het niet waar is wat zij vermoeden. O! het is waar, het is iedere minuut meer waar.’ En toen liep ze hard weg, als een kind dat zich uit angst plotseling verschuilen gaat.
Eduard keek haar na, schudde het hoofd, en ging toen langzaam het wegje naar beneden, naar de molen. Toen hij er aan kwam, stonden ze alle drie, zijn ouders en Herman, tegen de leuning van de brug over de beek te kijken. Het was of hij in het failliet van zijn familie staarde, zij waren niet meer dezelfden van vroeger, zij waren aan 't oplossen in iets anders. Zij hadden allen niet meer geslapen, niet gegeten, zij stonden te wachten op de ramp, die in Mei niet had doorgezet, en nu opnieuw nader kwam en in veel onverwachter vorm. Zij durfden hem nog niet de naam ‘Gudela’ geven, of onecht kind, iets dat geen naam dan een scheldnaam verdiende. Des te vaker spraken zij daarom het vermaledijde woord Hitler uit, of oorlog of wat ook, dat buiten in de ogen der wereld onheil heette. Het werd een reusachtige stroom, die op de molen af zou komen, en nu stonden zij bij de beek te kijken of de eerste symptomen zich nog niet voordeden.
| |
| |
‘Heb je haar gevonden, jongen?’ fluisterden ze nog, bevend voor haar eigen woorden. Hij die hun hoop altijd was gebleven, zou de goede oplossing alleen kunnen verschaffen. Eduard antwoordde eerst niet. Zij lieten hun gemoed een ogenblik vol golven, vol van familiale genegenheid, de grondstroom haast van hun bestaan. Dan keek hij hen aan en zei, een weinig bewogen: ‘Vader moet haar gaan halen. Zij is bij Grieta.’
Zij herhaalden het de een na de ander: ‘Grieta’, opnieuw als een vervloeking. Ze wisten nu, hoe ze verder over haar denken moesten. Zij keken nog een ogenblik naar elkaar of de een ook hetzelfde dacht als de ander, daarna gingen de gezichten der ouders in hun eigen wezen terug, medelijwekkend, angstig de vrouw, de man met een verbeten woede, die zich uitte in het samentrekken der lippen. Heel zijn mondveld ging trillen, het was of van zijn hart tot den neuswortel een gespannen snaar in steeds heviger spanning trok. Dan zette hij de eerste langzame stappen naar boven. Het was of hij eerst rondkeek om een stokje te zoeken, de vrouw ging jammerend naar binnen en kwam aanstonds weer terug. Eduard zette de molen in beweging alsof hij nooit weg was geweest. Daarna liet hij ineens weer alles in de steek en rende naar boven, het vlierwegje omhoog.
Gudela was het bos ingevlucht, steeds dieper. Ze trok takken voor haar gezicht en gluurde er doorheen zoals de soldaten gedaan hadden, die ene die haar had moeten bevrijden. Misschien leerde men dat wel het best, zich achter groen verschuilen, de levende ogen vielen niet op tussen het bewegen der bladeren. Als zij niets zag of niets hoorde, vluchtte zij weer verder. Ze zag een eekhoorn tegen een boom klauteren, haar ogen konden hem niet volgen zo snel, maar als hij zich achter de stam van een den wilde verschuilen, kwam de pluim van de staart nog om de boom loeren. Slecht verscholen, overdoen, dacht ze. Dan ineens
| |
| |
hoorde zij haar naam. ‘Gudela’, zeer zwaar en haast dreigend. Haar vader kwam. Had zij ooit gedacht, dat zij voor haar vader zou wegvluchten? En toch verschool zij zich, niet om aan zijn boosheid te ontkomen; het verdriet, de teleurstelling, het onheil dat zijn leven in haar zou treffen, gunde zij hem niet. Hij had het niet in de hand gewerkt, dat het haar treffen zou, hij die haar zeker bijzonder liefhad, meer nog dan Eduard vroeger.
Over bulten en oneffenheden vluchtte zij en tenslotte, toen ze niets meer hoorde, bleef ze zitten, starend naar de grond op bruine blaren, die misschien al jaren lagen. Dan trok ze met haar lange vingers de blaren om haar voeten tot ze steeds hoger lagen. Ze was zich aan 't begraven, levend aan 't begraven.
Maar ze hoorde het weer: ‘Gudela’, nu de gonsroep van Eduard dichtbij. Hij had zijn vader zeker alles gezegd. Natuurlijk had hij het gezegd. Kon men niet altijd 't best alles rechtuit bekennen? Het was zo'n grote waarheid, en toch hield men er zich niet aan, alsof een even grote leugen soms beter uitkomst bracht. Zij vluchtte niet meer op, maar nam de bruine bladeren en liet ze over haar hoofd dwarrelen. Haar gezicht ving de aarde op, die ermee was vermengd, ze streek haar vingers lang en smal door haar gelaat. Toen bleef zij zitten; haar hart klopte het meest als zij niets hoorde en het was of men haar reeds had opgegeven. De kevers trokken reeds over de bladeren op zoek naar haar huid, soms kropen zij onder haar kleren.
Ineens hoorde zij van drie kanten geroep, dichterbij haar. Zij werd zo schichtig als de zware bosduiven die opfladderden uit de sparrebossen en het bos openden met hun geruis. Konijnen schoten weg over de grond. Het bos begon te bewegen, te draven en dan zag zij haar vader voor een grote beuk verschijnen. Zij meende, dat hij zo groot was en op haar neerdonderen zou als een wrekende, aardse god.
| |
| |
Ze hief de armen in spiraalvorm om haar gelaat, keerde zich om en ging weer op de vlucht. Ze liep het bos uit, naar de open weide, opdat men haar vangen kon in een open wedren. Hijgend waren ze achter haar aan gekomen, en nu ineens stonden ze elk op een punt vanaf de bosrand naar haar te kijken. De molenaar maakte eindelijk de gebaren der windmolenwieken, die hij altijd veracht had. Eduard wenkte haar met een vriendengroet, Herman hield zijn geweertje naar haar gestrekt. Ze keek naar Herman, hij had de vogels zeker opgejaagd, vogels vluchten nog meer voor kinderen dan voor groten en ze riep naar hem, zoals ze naar Ruprecht geroepen had, toen hij zijn revolver naar haar richtte: ‘schiet maar, en schiet jij nu tenminste raak.’ Maar Eduard keek haar al vragend en bezwerend aan en zonder dat hij sprak las zij van zijn lippen: ‘O Gudela, word niet gek. Denk aan hen allen.’ En dan stond haar vader er en greep haar in de nek. Hij schudde haar, dat de lovers van haar hoofd vielen. ‘Wat is er, wàt is er?’ schreeuwde hij. Hij dacht niet meer aan Herman, die dit zijn leven lang zou onthouden. Zij zag de mond van de man, die haar vader was, opengaan, tegelijk zijn zwarte, felle ogen en dan keek ook hij naar haar lichaam. Op hetzelfde ogenblik voelde zij een kramp in haar buik en hield haar hand over haar schoot alsof ze zeggen wilde: ‘Doe het niet, dood het niet, wij hebben er niets over te zeggen,’ maar ze zag wel, dat hij er wel iets over te zeggen wilde hebben. Zij herkende de afgrond in haar vader, die ze nooit had willen kennen. Hij had zijn liefde voor haar, maar had haar diep in zijn eigen liefde gevestigd, en die was nu als een zwart oog met bloed er in, als een zwarte put, waarin het bloed van een kind rood kleurde.
Hij slikte het schuim van zijn mond. Zijn mond was lelijk. Zijn gezicht had een grauwe kleur alsof er nooit meer meelpoeder over kon glinsteren, zijn lippen leken kleine
| |
| |
giftige slangetjes, die een gemeen, trefzeker woord gingen gereed maken. Het deed geen pijn, toen hij het uitsprak: ‘Slet!’ Nog was hij haar vader, nog was zij zijn kind. Ze keek heel droevig zijn gelaat binnen, alsof alleen maar haar ogen bewogen aan heel haar strakke lichaam. En de ogen bewogen alleen door een diepe glinstering, niet door een knipperen of uitwendig bewegen.
Eduard, die haar begreep, riep nog ‘O, vader!’ en toen bewoog ook de mond van Gudela even, maar zij sprak het woord niet meer uit, liet het nog in haar ogen staan. De molenaar stiet haar voor zich uit: ‘Vooruit, nu naar huis, meid!’ Het leek haar niet meer of hij haar nog zou liefhebben en zij liep gedwee tussen hen in, een gevangene die met een kindergeweertje in bedwang kon worden gehouden. Toen zij aan de sluisbrug kwamen, sloeg de molenaarsvrouw haar schort over het hoofd om de stoet niet te moeten zien. Zij ging als een rouwbidster voor hen uit naar binnen. Had zij een leger gezien, dat zich had overgegeven, en nog wel haar eigen leger, dat door haar eigen mannen werd opgebracht?
Die middag werd aan tafel niet veel gezegd. Gudela at meer dan anders, en men zag haar gierig naar de resten gluren. Niemand ontging dit, en als haar moeder haar iets extra's wilde toestoppen, weerde de molenaar het af zonder een woord, maar met een nadrukkelijk handgebaar. Ze zei er niets van, alleen Eduard stond onder het eten van tafel op. Men hoorde even later de sluis open draaien en het water wegbruisen, zodat die middag niet meer kon gemalen worden.
Na het eten bleef Gudela aan tafel zitten. Ze dacht aan de jongen met de ekster en aan de pastoorsmeid, die niets aan de aalmoezenier had gezegd. De molenaar liep naar buiten, keek Eduard aan zonder hem iets te zeggen, en kwam daarna weer aan de tafel terug, om Gudela heen- | |
| |
draaiend met enige vragen, die hij zich buiten het gebied van zijn toorn gevormd had. Toen zij rilde en naar hem omkeek, met haar bruine ogen, haar lieve bruine ogen, stiet hij er onbeholpen uit: ‘Nu zeg eens alles! Wat is er gebeurd? Zal ik een dokter laten komen?’
Gudela ademde het uit: ‘Het is niet nodig. Ik weet toch alles!’ Ze voelde met haar rug, hoe haar moeder bij deze woorden de punt van haar naar zure melk ruikende schort ophield en weer liet dalen.
‘Mogen wij het niet weten, je vader, en daar, je moeder?’ Dit ‘daar’ deed Gudela omkijken. Haar moeder stond steeds op dezelfde plaats, een geleende plaats aan de deurstijl, om gereed te zijn een andere kamer in te vluchten en er eieren te gaan tellen. Bijna hield ze haar armen naar haar opengespreid, alsof ze nog het kind van vroeger was, dat geholpen moest worden, en Gudela had nu voor haar moeder willen kiezen.
‘Je kunt het toch zien. Is de meid hier geweest, Trina, van de pastoor? Heeft zij het meel teruggebracht?’ Haar moeder ging in de molen kijken, zoekend of het meel er was. Maar zij hield haar oren open om ieder woord op te vangen, dat haar kind haar nu zei. O, wat een vreemde, grote woorden konden je eigen kinderen zeggen met die zoete mond, die eenmaal om je borst gesloten was. Zij konden er uitschieten als zwarte harde kogels, ze konden eraan ontgroeien als woeste distelplanten, prikkelend en stekend naar alle kanten. Beneden in de molenhal hoorde zij stemmen die haar de woorden zouden kunnen overstemmen, ze liet de twee tussendeuren openstaan, fluisterde ‘sstt’ voor zich heen, en dan hoorde zij de woorden naar buiten stromen, de twee deuren door, de stenen trede af als zwart water van de beek, dat in de schuimkolk verloren wilde spatten.
‘Het is van Ruprecht Berger, als u het weten wilt. U
| |
| |
hebt hem zelf hierheen gehaald. Hij had kaarten van de sluis gemaakt. Ik heb hem de wegjes gewezen langs de kazematjes, al de wegjes, waarover de Duitse soldaten getrokken zijn. Hij was op de honingwei bij de vliegtuigen.’ Met een klein meelzakje, half gevuld, het eerste het beste dat de vrouw gezien had, liep ze naar binnen en wilde het haar kind overreiken om iets goed te maken. De molenaar had zijn meelpet afgerukt en stond er met zijn hoofd kaal, mèèr een man dan een vader. Er slingerde een grijns tussen zijn ogen en neus. Zijn neus ging open tesamen met zijn mond, van onder zijn borst omhoog kwam een luide trilling, zijn ondertanden begonnen te schuiven, hij hief de handen in de lucht voor een gebaar van machteloos verzet.
‘Je liegt, o, je liegt, ik heb hem niet gehaald,’ riep hij, al rond lopend. ‘Hij heeft zichzelf gebracht. Hij had geld bij willen geven om hier te komen. Van de eerste dag af heb ik hem gehaat.’ Hij trapte op de vloer. ‘Neen, ik heb hem niet hier gehaald. Ze hebben zichzelf gebracht en gehaald, en zich monden gezocht, die hen roepen zouden. En nu, en nu?’ Hij vroeg het zijn kind, hij had het kunnen blijven vragen, ook als er nooit een antwoord op kwam. ‘Hij heeft Eduard niet gedood,’ zei ze, alsof ze hem werkelijk verontschuldigen kon. ‘Hij heeft Eduard gespaard, omdat hij mij eerst gedood had, en daarna tot dit monster, dat jullie verachten, weer had opgewekt. Je had mij moeten laten. Wat hebben jullie liever: Eduard dood, of mij zó, zo als jullie me ziet, niet levend en ook niet dood?’ Ze sprak met een donkere, lage stem.
‘De oorlog is de schuld, vader,’ zei de moeder achter haar, dit simplisme, dat thans op alles paste. Zij hoorden Eduard in de molen in hevige woordenstrijd.
Controleurs hadden een zak tarwe tussen het meel ontdekt, zonder geleidebiljet. Nadat ze de vrouw met het zakje hadden zien vluchten, waren ze nerveus overal begonnen
| |
| |
te zoeken, en er kwam nog heel wat ongelegitimeerde tarwe te voorschijn. Eduard had ze niet vlug in de molen kunnen schudden, omdat het water verloren was gelopen en de molen niet draaide. Toen stormde de molenaar de stenen treden af, en als een hijsblok viel zijn drift neer op de ambtenaartjes, die schutterig met hun papieren naar hem toe kwamen, zijn namen vroegen en het woord ‘proces-verbaal’ gebruikten. Het was het laatste woord, dat hij vandaag nog horen kon. Ze beproefden nog te zeggen:: ‘Wat is dit? en waarom is dit hier verborgen?’ maar de molenaar wankelde op een der mannen toe, zodat deze vanzelf achteruit week naar het achterhek bij de beek. Het was open en niemand zou het meer dicht maken voordat hij daarin zou stappen. Hij hield zijn handen nog achteruit om steun te zoeken, de molenaar kwam echter nader en nader en week niet van zijn plan hem te vernietigen. Zijn handen gingen open, zijn neus ging open, zijn gehele lichaam opende zich om de man te verzwelgen, te pletter te drukken. ‘Eruit’, schreeuwde hij, een kreet die van uit het zwarte van zijn lichaam was omhoog gegolfd. ‘Eruit’ en dan tuimelde de man in de beek. Nu had de woede van Eduard, die het water straks had laten weglopen, dit mannetje echter al gered, hij lag wat in het slik te spartelen en nog met zijn papieren te zwaaien, en de molenaar liet hem zich bevuilen, zich en de regeringspapieren, hij bleef terwijl als een bulldog aan de kant staan zonder te lachen.
Zich omdraaiend zag hij de ander naar binnen kijken, naar zijn kind. De deuren hadden open gestaan en de molenaar wist opeens, dat zij alles gehoord hadden, geheel die zware bekentenis van zijn kind hadden zij gehoord. Met twee passen was hij bij de man, en riep hem toe: ‘Wat weet jij, schuinsmarcheerder, wat weet jij? Als je iets zegt, kom je nu nog tussen de stenen. Zul je zweren, dat je niets gehoord hebt, niets gezien, dat je niets zegt. Jullie kereltjes,
| |
| |
jullie ventjes, met je potloodjes achter je ezelsoren en je papieren rommel. Als je werken wou, hoefde je andere, ordentelijke mensen niet te treiteren. Als je nog eens moet komen, omdat je je rotbaantje, je verachtelijk bloedzuigers-baantje houden wil, blijf dan boven aan de weg zitten, en schrijf dan maar alles op, en controleer maar drie weken lang tot je koud bent geworden, maar kom niet meer hier. Begrepen, varkenssnoet, zeg! of je me begrepen hebt?’ Hij nam met zijn handen, even gezwollen als zijn woorden, de jagende, dansende adamsappel van de jongeman, en liet hem rood worden tot zijn ogen begonnen te draaien. ‘Ik heb nooit iemand vermoord, weet je, maar vandaag zou ik het kunnen. Waarachtig, ik heb zin om het te doen vandaag,’ zei hij. Zijn stem sloeg over, hij voelde de wellustige prikkeling in de aanraking van een huid, die bang was en laf, en liet zich zover gaan tot die laatste druk nog slechts nodig was, die een leven deed afknappen. Een korte tijd de adem afgeknapt en een hart van een lafaard zou stil schommelen. Hij dacht aan de vliegenier met zijn verrekijker, die het eerst was weggescholen voor hem en maakte de handen los van den mannenhals, die niets meer dan strot was.
Gudela kwam naar buiten en keek naar dat wat haar vader gedaan had. Ze wist, dat zij dat had moeten zijn, zij degene die in de beek had moeten lopen voor zijn dreigende ogen, en dat het Ruprecht was geweest, die hij de keel zou hebben dichtgedrukt. Ze liep langzaam op de man toe, die zieltogend voor de grond was gevallen en liet hem water drinken. ‘Ruprecht!’ fluisterde ze bijna, eigenlijk had zij hem tegen haar vader ook nog verdedigd, terwijl ze ernaar snakte, dat hij eenmaal zo voor haar neerlag en naar lucht en water hapte. De man opende de ogen alsof hij van heel ver was teruggekomen, van achter zijn herinneringen vandaan, en dan zag zij de andere ambtenaar geheel bevuild,
| |
| |
zijn pak druipend van het slik, zijn broek nog slechts twee afzonderlijke klodders, de brieven nog in de handen en er met benauwde ogen naar starend. Ze keek met enkel verachting naar hem, ofschoon ze zelf ondervonden had, dat verachting het allerbitterste was dat men een mens geven kon. Of deze kereltjes dit wel verdienden, vroeg zij zich af.
Toen ze bij elkaar kwamen en elkaar hun blikken toevertrouwden, wist zij het echter. Zij zouden de molenaar aanklagen. De molen kwam stil te liggen maandenlang. En haar vader zou er gek van worden. De molen zou zes maanden op zijn minst stil liggen, tot over Februari, als het kind er moest zijn. Zo zouden ze langzaam aan allen gek zijn als het kind kwam, en het zou vermoord worden omdat het de schuld was van alles.
Ze lieten de mannetjes nu hun gang gaan, hun papieren bij elkaar rapen en diep onder in hun tassen stoppen. Ze schreven nog het uur op en de datum, en ze keken niet eens meer om toen ze weggingen. Aan de beek ging de een de ander afwassen. Ze keken ook toen nog niet om, ze hadden geen water uit de pomp willen hebben. De molenaar keek hen van achter een stal na, terwijl hij over zijn handen wreef, de linker over de rechter, die hij star bekeek. De molen zou hierdoor wel eraan gaan, dacht hij, als zij nu hierover tenminste maar hun laffe bek konden houden. Eduard had de sluis weer gesloten en door de beek, waaraan de mannetjes zaten, stroomde slechts een klein vlietje, niet meer dan een stinkende brei. Ze liepen er echter niet van weg, doch gingen door met wassen, alsof ze die dag niets meer te doen hadden. Toen Eduard van de sluis terugkwam, liep Gudela met toegestoken handen als in smeekgebed op hem toe. Zij greep zijn handen vast, keek in zijn ogen.
‘Eduard help me. Jij hebt me hier gehaald. Ik moet weg.
| |
| |
Haal de aalmoezenier. Vader zal gek worden, zie je het niet. Zie je hem daar staan alsof hij direct nog op die sufferds zal toeschieten en ze in de beek stoten als een bok de spelende kindertjes. Ik moet weggaan; als ik terugkom ben ik weer slank, misschien heb ik een kind, een aangenomen kind van een meisje, dat het te vondeling heeft gelegd. Al zal het misschien op mij en vader lijken. O, ik ben bang, dat het niet op ons lijkt. Zal het op hem lijken, dan wordt het opnieuw lastig. Op wie het ook trouwens lijkt.’ Ze snikte niet.
‘Goed ik zal het doen. Ik zal de aalmoezenier eens gaan bekijken of het een echte is. Niemand heeft aalmoezeniers van het verzet aangesteld. Het lijkt mij een truc. Van de Duitsers of van die man particulier, of van Ruprecht misschien.’ Hij lachte terloops. Ze zei niets meer, maar hield zijn arm vast tot hij heenging. Hij ging achter de ambtenaartjes aan, en zag, dat ze boven langs de weg gingen zitten en boterhammen uit hun tas haalden.
Meer dingen waren er dan deze familie als het ergste in de wereld beschouwde. De razernij die in hun hersenen opkwam, groeide ook in andere hersenen en het waren de vijanden die nog het sentimenteelst bleken. Hun onechte edelweiszliedjes riepen in anderen een kort stokkend rhythme op, dat niet uit de mond naar buiten kwam; dit uitte zich in de blik van het oog, het gebaar van een hand, men bespeurde het bij het lopen in de beweging van romp en rug. 'sAvonds lag een vermiljoenen glans om de westenwolken, de zon zat als een koningin binnen de rozengaarde van de avondhemel, men maakte er elkaar niet meer opmerkzaam op, hoewel men het zag. Gudela telde die wolken zoals kinderen de bloemen tellen, zonder de kleuren ervan te genieten. Ze telde ze drie keer en had telkens een verschillend getal, aan het einde van de derde keer hoorde
| |
| |
zij de klopper twee keer op de dikke deur van de molenhal vallen. Ze deed open alsof ze een geliefde zou ontvangen. Dan knielde ze en hij maakte een kruisje op haar voorhoofd. Zonder een woord gewisseld te hebben, liep ze met hem naar buiten. Haar vader stond achter een stal en liep weg, toen hij haar hoorde komen.
Het was nog een jongeman, die naast haar liep, ze voelde, dat hij bedeesd keek naar haar voorhoofd en haren. Zij schudde met het hoofd alsof ze zich tegen een herinnering verzette, en hij keek voor zich uit.
‘Hoe heet u?’ vroeg ze opeens. ‘Ik kan niet “Eerwaarde” zeggen: als men het hoort is u in dit pak aanstonds verdacht.’
‘Nicola.’ Noem mij maar Nicolaas. Misschien moet ik nog eens kindertjes verlossen,’ lachte hij, hij deed haar rechts lopen.
‘Een mooie Sint Nicolaas. Nog zo jong. Was u kapelaan? Of pater uit een klooster met lange gangen en drukke jongens die naar een kloosterschool gaan om te kunnen voetballen?’
‘Ik weet niet wat ik was. Ik weet niet eens wat ik ben, Gudela Hartmans. God heeft me eenmaal geroepen, toen ben ik gegaan. Daarna riep hij me niet meer. Maar een keer heeft men Hem te gehoorzamen, volledig, en dan wordt het ook stil van Zijn kant uit. Dan moet men tonen, dat men kan beminnen.’
‘Ik wilde veel van je weten, Nicolaas.’ Ze keek tussen zijn ogen in, en hij hief ze naar boven. Er glom een klein licht in de iris.
‘Ik kom je niets van mij vertellen. Voor mijn part denk je dat ik preek, als ik spreek van liefhebben. Men loopt soms uren om een goede preek te kunnen beluisteren.’ Hij sprak koel en poogde kernig te zijn, maar zij voelde, hoeveel gevoel, hoeveel sentimentaliteit er nog om zijn
| |
| |
woorden was. Een oude pastoor zou nooit zo spreken. ‘Ik geloof, dat jij goed gepreekt hebt. In de kerk zou ik misschien niet moe worden naar jou te luisteren.’
‘Ik ben gekomen om naar jou te luisteren. Misschien kan ik wel het een en ander van je leren.’
‘Het zal een duivelspreek zijn, als ik begin.’ Zij lachte op dezelfde manier als zij tegen Ruprecht deed, wanneer hij pret maakte over hun samenleven later. Zij kon niet op twee of drie manieren lachen, ze was nooit geheel bitter. Het is ontzettend hoe handig die duivel soms is, dacht hij. Hij komt in deze tijd weer met ketterijen, maar het ergste is, dat je ze niet als zodanig behoeft te ontdekken, de naam ketterij heeft geen enkele uitwerking meer. Ze kunnen haar uit de catechismus schrappen en het boekje wordt er niet armer door. Maar vrouwen, die in de kerk nooit iets officieel mogen zeggen, lenen hem hun mooien mond. Juist zo als zij hun mond met een melange van rood zwoel maken, voegt de duivel dat tikje vergif aan hun woorden toe.
Ze legde haar vinger tegen de lip, terwijl ze langzaam voortliepen. Het was of zij zijn gedachten had geraden. ‘Ik weet niet of de duivel bestaat, zei ze, maar de hel breidt zich elke dag meer rond mij uit. De mensen zijn de hel.’
‘Maar zij zijn ook een stuk van de hemel. Zij staan niet zo ver van elkaar als aarde en sterren. Ook zondaar en heilige kunnen elkaar een kus geven. Jij hebt nog gelukkige mensen bij je, die voor je zullen zorgen in het uiterste geval. Er zijn er reeds heel wat, van wie ook de vaders en moeders in de “mensenhel” zitten.’
‘Ik had een goede moeder willen zijn. En wat ben ik? Zeg het maar. O, jij zegt een zondares, die je op vijf minuten vergeven hebt, maar mijn vader heeft het al uitgesproken. “Slet”, dat is nooit tegen een lid van onze familie gezegd.’ ‘Beledig je lichaam niet, Gudela. Het is opnieuw heilig.’ ‘Een tempel van de Heilige Geest misschien. Foei! Ik durfde
| |
| |
dat woord uit de catechismus vroeger al nooit opzeggen. Was het misschien om dit wat ik er later van terecht zou brengen? En toch was ik mooi, de dag voordat hij kwam. Ik heb mezelf bekeken. Misschien heb ik me alleen daarom het mooiste aangetrokken wat ik in de kast had. Ik was mooi, nog niets dik.’ Haar hand streek een plooi uit haar kleed boven haar schoot, dan trok ze de plooi opnieuw onder haar hart.
‘Je hebt reeds gebiecht, Gudela. Ik ben niet je geliefde, houd daar rekening mee, in Gods naam.’
‘O ja, jij bent een priester. Tien jaar heb je je kunnen voorbereiden om van God te zijn. Was het gemakkelijk, zeg?’
‘Neen. Niets waar je je helemaal geven moet, is gemakkelijk. Een stukje geven en weer terugnemen als het kan, is wel plezierig. Maar helemaal, helemaal, zodat er nooit meer iets voor jezelf over is, dat is soms zoveel.’
‘Wanneer je bent zoals ik, is het niet meer veel. Ik zou mij nu wel aan iedereen kunnen geven. Soms ben ik een beetje bang, dat ik het nog ga doen, uit wraak. En vooral aan hen, de vijanden, om er af en toe een te doen verdwijnen. Ze zijn al bij Grieta geweest of zij hen op die manier van dienst wilde zijn. O, ik weet niet of het de opdracht aan hem, aan mijn Duitser, is geweest, mij zo ver te brengen, dat ik een genot voor hen allen kon worden. Toen zij in mijn kamer kwamen, en de lakens van mijn bed rukten, heb ik het gedacht.’
‘Je moet aan je kind denken, Gudela Hartmans. Daarvoor behoef je niet bang te zijn, dat je niet van dat wat onder je hart groeit, zult houden. De ziel, die het heeft, is in elk geval van God.’
‘Je begint het aanstonds nog een wonder te noemen, dat wat een goddelijke vergissing lijkt. Die ziel zal de trekken van de vijand hebben. Daarvoor ben ik zo bang. En dat
| |
| |
ik het niemand zal kunnen laten zien. Dat ik nooit zal kunnen vragend ‘Hoe vindt je het?’ Het is nu reeds of ik naast me zelf loop. Ik ben al het onechte kind, het lelijke onechte kind, dat zich veracht weet iederen dag. ‘Kijk, het lijkt op die Duitser. Het lijkt een beetje op Hitler,’ zal men fluisteren, zo hard dat ik het moet horen. Als vreemden het niet zeggen, zal vader het doen. Hij zal het trappen en stampen en dan zal ik het verdedigen, omdat het niemand heeft. Maar ik zal niet van hem houden.’
‘Ik heb even mooie natuurlijke kinderen gedoopt als wettige, die uit rijke huwelijksnesten kwamen.’
‘Het zal lelijke dingen doen, dingen waar jij of God niet meer mee te maken hebben. Ik voel, dat er iets in mij groeit waar jij of de pastoor niet meer met braafheid bij kunnen. Als het levend geboren wordt is het een bastaard. Het zou niet slecht zijn voor jullie die zo naar kinderen roepen, als het niet geboren werd.’
Ze keek hem aan en zag hoe bleek hij nog was in zijn werkpak. Nog geheel een geestelijke, die niets liever deed dan preken. Elk van zijn woorden scheen een les te willen worden. Hij had toch iets van Ruprecht wanneer die over zijn nieuwe leer begon.
‘Zijn er wel mensen die er erger aan toe zijn dan de armen van geest? De zwakzinnigen, wier lichamen heden gebruikt worden in mechanische fabrieken, omdat hun ziel al is weggezworven. En nog heeft God hen voor vele anderen zalig gesproken. Roei jij niemand vooraf uit in jouw geest, Gudela Hartmans.’
Zie je wel, dat hij preekt; en misselijker en femelachtiger dan Ruprecht, dacht ze. Dan liever een zwarte vol roet en stof en olie dan zo'n bleekgezicht. Nooit had ze ‘jij’ gezegd tegen een priester, maar ook nooit ‘u’ tegen een boer. Praatte ze nu tegen hem als tegen een boer, die in de molen kwam?
| |
| |
‘Hij zal niet arm van geest zijn, want gif en venijn zal hij hebben’ zei ze langzaam. Haar woorden werden stil, alsof ze voor het eerst alles vooraf ging bedenken. Met haar hand raakte ze even zíjn hand aan. Hij trok ze niet terug, hij bloosde niet, hij deed geen poging dat het nog eens geschiedde. Ze was ineens blij, blij omdat deze man was zoals hij zijn moest. En toch wist hij alles, voelde hij alles, zelfs over het kind. Misschien is dit toch een toegeven, dacht ze, een toegeven om de dingen van een vrouw, een zondige vrouw met zijn vergeestelijkte wezen aan te raken. Ze wilde hem nog meer wonden.
‘Er staat geschreven, dat het voor sommigen beter ware als zij niet waren geboren!’
‘Dat is gezegd voor ons, die kunnen oordelen en ergernis geven aan kinderen, niet voor de kinderen zelf, die in het nachtwater van voor de geboorte woelen.’
‘Jij weet alles. Je zou een goed dokter zijn geworden. Maar deze is ontsprongen daar waar ook deze oorlog verwekt is.’
‘Je denkt veel na. Haast zo veel als een priester die in boerenkleren moet rondlopen. Niet omdat hij bang is of slechts voorzichtig, maar omdat anderen niet bang zijn en niet voorzichtig. Je zou je nachten niet in haat moeten doorbrengen.’
Hij denkt al aan mijn nachten, schrok ze. Straks is het nog zo als Eduard gedacht heeft, en blijkt hij geen geestelijke. Dan hebben ze mij geheel in hun macht en moet ik wel alles voor hen doen, iederen dag. Alles.
Waarom liep ze hier? Hoorde dit bij het grote weefsel, waarin zij zich hoe langer hoe meer vastwikkelde, dat zij draad na draad moest terugwikkelen tot ze weer geheel zich zelf werd? ‘Je weet toch wel iets van vrouwen zoals wij. Ik ga haast geloven dat je getrouwd bent geweest. Een verwachtende vrouw zul je echter nooit kennen, nooit begrijpen met senti- | |
| |
mentaliteit. Zij leven niet met zo edele gevoelens als jij denkt. Zij zijn harder dan jij meent!’
‘Je zult je kind melk geven uit je eigen borst. Het zal bij je hart liggen, nu er onder, en later als het bevrijd is, er tegen aan. Niet voor niets liggen het dichtst bij het hart de voedende borsten.’
‘Het lijkt wel of je zelf een vrouw bekeken hebt.’
‘Een priester wordt erop voorbereid, dat ook hij vrouwen moet bijstaan. Zij zijn de moeilijkste zorgekinderen, omdat zij zichzelf niet kennen.’
‘Jullie krijgen tien jaar om je voor te bereiden tot je geestelijke staat. En jullie zeggen aan ons, die zonder voorbereiding moeder worden, dat we ook nog van God moeten zijn. En dan te zien en te weten wat men met ons gedaan heeft om dit onbegrijpelijke wezen van ons te maken.’
‘Wanneer je je kind tegen je hart drukt, begrijp je alles. Het is als met ons. De dagen voordat we gewijd worden, weten we niets. We moeten eenvoudig de tijd in ons hart laten volstromen met mysterie. En als we er levend uit komen, zijn we iets onbegrijpelijks. Het is toch heerlijk, ook al kun je er zelf niets aan doen. Gudela Hartmans, Hart-mans. Dit ‘hart’ van je naam mag je redden.’
‘Hard-mans schreven wij het eerst op school. Hard, met de d van dik. De molen komt stil te liggen. Vader zal gek worden, hij zal de molen in brand steken tijdens luchtalarm. Sabotage zal het heten en het dorp wordt er voor gestraft. Ik zal op de heuvel liggen en zien hoe het gebeurt. Hij zal het doen als het kind geboren wordt, dan kan ik niets dan neerliggen, daarom zal ik het goed zien.’
‘Doe in ieder geval één ding niet. Ga geen oorlog voeren tegen beide partijen. Waar wij niet zijn, zijn zij. En omgekeerd. Alle gaten zijn gevuld. Als je je hieraan niet houdt, wordt je gefolterd door beiden.’
‘Neen, er is een derde partij. Ik wil niet aan de oorlog deel- | |
| |
nemen. Alles was goed geweest als de oorlog niet gekomen was. Ruprecht was goed en ik, ik was mooi en Brunswijck was het. Ik haat allen, die de oorlog dienen.’
De vreemde, magere boer keek voor zich uit. Hij is weer aan 't denken als in een preek, die hij niet helemaal van buiten kent, dacht ze. Na een tijd zei hij:
‘Ja, voor jou is er misschien een derde partij. Je kind leeft tussen beide partijen in. Maar jouw kind zal een Hartmans worden. Het zal de naam van zijn moeder mogen dragen. Ik kan me voorstellen, dat een moeder wel eens verlangt, dat haar kind geheel van haar is en ook haar namen heeft.’
Zij schudde ‘neen’ met haar hoofd. Zij vond deze aalmoezenier iets als een Joseph, die haar kind nu kwam beschermen zonder dat hij haar ooit zou aanraken. Zij had geleerd, geheiligde symbolen te lezen. Wanneer iets in overeenstemming was met de dingen uit de Bijbel, gaf haar dit een lichte troost. En daarom keek ze nu naar de aalmoezenier op, die haar beschermde, die het kind bepreekte, het al kwam dopen met zijn begeerte. O! wat hebben zij graag kinderen, haast zo graag als wij, dacht ze. Ze zag echter, hoe hij op zijn hoektanden beet, zoals de wilden die de tiende Mei gemaakt hadden.
Hij denkt vast weer aan de oorlog, iedere man denkt alleen maar aan de oorlog, overpeinsde ze. Van 's morgens tot 's avonds en de nacht door denken zij er aan en ze maken allen plannen, die beter zijn dan die van Churchill. En ze hebben allen nog hun eigen plannetjes met hun varkens en kippen, hun koeien en hun kuilen om zich te beschutten tegen vliegtuigen.
Ze liepen weer naar de bewuste plek, Gudela het eerst, het was of zij haar geliefde op deze plaats telkens weer dacht te ontmoeten. Op de lengte van een gestrekte meter raakte het gebied van Grieta hier aan dat van de molen en ineens maakte de man, die om zich heen zag, haast onwillekeurig
| |
| |
een kruisje met zijn vingertoppen. Dan zag hij, dat het reeds te laat was, hij kon het meisje niet meer aan het beeld onttrekken, dat daar voor hen was uitgespreid. Er lag een man, geheel ontkleed. Ze zagen alleen zijn rug en het schuingezakte hoofd met het zwarte, sluike haar. De leden slap, de rug in het midden ingezakt.
‘Zoek of je niet zijn kleren vindt. Een vijand natuurlijk. Je ziet het al aan het spek onder zijn achterhoofd.’
‘Laat mij eerst zijn gezicht zien, eerwaarde, alleen zijn gezicht.’
‘Als hij niet dood is, heb je mij verraden. Of we zouden zijn tong ongevaarlijk moeten maken.’ Hij knielde neer, en de vrouw zag, dat hij het weer als een ceremonie deed. Hij trok aan het haar van de slapen en toonde haar de tanden, waarvan de lippen waren losgescheurd. Het was niet degene, die ze verwachtte te zien, het was de officier uit de auto, die haar over het vliegveld had uitgevraagd.
‘Het is goed, dat hij geen kleren aan heeft; deze keer is het tenminste niet verkeerd, dat er iemand zonder kleren in een bos ligt. Ik zal hem begraven.’
Grieta heeft het gedaan, dacht Gudela. Hij is haar te na gekomen, en opeens schrokken zij beiden, omdat er geritsel achter hen was. Het was de jongen, die de ekster uit de boom had gemikt.
‘Je moet er af blijven. Hij is dóód!’ Hij sprak het woord ‘dood’ heel lang en diep uit, alsof hij het mysterie ervan wist.
‘Ja, gelukkig is hij dood, Gideon,’ antwoordde Gudela het kind, en terwijl zij de dode over de ogen streelde, zag zij de ogen van de jongen schitteren.
‘Hij moet blijven liggen. Tot het avond is,’ zei hij weer, met zijn kleine hand gebiedend naar het lijk gestrekt.
‘Weet je wie wij zijn, Gideon,’ vroeg Gudela met diepe stem. Ze was gelukkig met dit voorbeeld van een mooi,
| |
| |
natuurlijk kind diepe dingen van het menselijk leven te kunnen bespreken.
‘Neen,’ schudde hij. ‘Als je van de moffen bent...’
Opeens keken zij allen op, de zwarte vrouw stond groot achter hen, met haast beschonken ogen. Ze was tevreden, dat ze het lijk hadden aangeraakt. Ze keek naar Gudela met een smartelijk-trillende blik.
‘Je mag wel oppassen, dat ze je vingerafdrukken niet vinden,’ zei ze scherp, en glimlachte opnieuw tegen Gudela, terwijl ze met één oog Nicolaas gadesloeg.
‘Je hebt hem dood gemaakt, Grieta. Was hij het waard?’
Er kwam een wilde trek van teleurstelling in het gelaat der vrouw. Gudela en Nicolaas sprongen overeind. Gideon raapte een steen op voor zijn slinger. Het was of de vrouw langer werd, zij boog haar harde, mooie gelaat naar Gudela toe. Het liep langzaam vol van een furieuze glans. De woorden lekten uit haar vinnige mond, hoe langer hoe bezwerender.
‘Je bent teleurgesteld, liefje, omdat een ander dan jij hem nu ook gezien heeft. Hij heeft een spekhals, het is niet mooi in deze tijd zo'n hals te dragen. Zou hem niet iemand hebben dood gekust? Bekijk hem, jonge vrouw, je kunt hem nog eens geheel zien. Je kwam hier toch terug om nog eens te zien wat de vijftiende Mei hier tussen jullie gebeurd is. Ja, de mensen komen naar hun misdaden terug als de honden naar hun uitwerpselen. Moordenaars gaan naar hun bloed en minnaars naar hun zonden, maar niet om de dingen ongedaan te maken. Je doet nu alsof je hem niet kent, die jou heel goed gekend heeft. Dat doe je maar, omdat je nu een vreemde bij je hebt, die je vlug tot je man wil maken. Vlug, want er is niet veel tijd meer of iedereen weet wat wij al lang weten. Hij hier het eerst. Het is hem goed bevallen, liefje, anders was hij niet teruggekomen. Maar jij had hem moeten dood maken, Gudela Hart- | |
| |
mans, als je een goed kind van je grote vader was.’ Ze keek Gudela even aan, siste met haar tong, trappelde met haar voeten, zodat men haar dijen kon zien bewegen onder haar rokken. Daarna beschouwde ze enige tijd het menslievende gelaat van Nicolaas, die ontevreden was over haar redevoering. Ze ging verder, wat kalmer:
‘Je man daar doet zeker in werken van barmhartigheid, dat hij zich niet over deze dode verheugt. Kan hij opwekken ten eeuwigen leven? Hij heeft zulke onwerkelijke handen, als van een vergulde heilige.’
Nicolaas keerde zijn open gelaat naar haar en opende zijn witte handen. Er was iets van een goedige heilige in zijn verschijning.
‘Deed jij het, Grieta? Ze zullen het dorp hierom in brand steken. Vraag het Christian. Morgen schieten ze hier ieder neer en branden ze onze huizen plat.’
‘Ze hebben nu alleen tijd om de overwinningen te tellen. En toch is nu elke dode er een juist zo goed als later.’
‘Je hebt hem gedood, Grieta?’ vroeg Gudela nog eens, maar nu zonder gevoelens van verdriet of haat in haar woorden en de andere vrouw knikte. Zij keek even naar Gideon, die rond spiedde en zijn slinger gereed maakte.
‘Bekijk hem goed. Hij is het. Ik kon mij niet vergissen. Geen ander had reden naar deze plek terug te komen.’ Ze zei het met zoveel overtuiging, dat Gudela zich nog eens over de man heenboog en hem omkeerde. Hij gleed haar met een plof uit de handen en nu spreidde Nicolaas zijn jas over hem uit, terwijl Gideon de struiken in kroop. De boekvinken vlogen over zijn hoofd.
‘Hij is het niet, Grieta. Het is de officier, die naar het vliegveld vroeg. Hij wilde, dat ik in zijn wagen stapte. Misschien heeft Ruprecht hem van hier verteld. Had hij een monocle?’ Grieta trok de lage schouders op, dan keek ze weer naar de handen van de man bij haar. Toen zei ze over Nicolaas:
| |
| |
‘Hìj is ook niet degene die hij behoort te zijn. Zijn handen lijken niet gevaarlijk, anders zou hij een schoolmeester kunnen zijn, die in de dorpen moet spionneren.’
‘Geloofde hij?’ vraagt Nicolaas nu met een vertrouwvolle donkere stem.
‘Je verraad je, jongeman. Je bent in de oorlog, niet op een seminarie. De Lieve Heer regelt alles nu een beetje anders dan gewoon. Ook met Gideon en mij doet hij anders. Gideon haalt mij uit de hel als ik er volgens de Schrift misschien in thuis hoor. Ik heb hem alleen gemaakt, heel alleen, en hij weet dat.’
‘Hij moet vlug worden begraven. Zijn er geen kentekenen, waardoor we kunnen worden verraden?’ vraagt Nicolaas, zijn handen over elkaar wrijvend.
‘De monocle, Grieta. Heb je de monocle gevonden? Anders word je verraden?’
‘Ik heb voor alles gezorgd. Maar het is jouw liefste, Gudela Hartmans. Jij zult een kind van hem krijgen, daarom ligt hij hier. Omdat jij hem niet gedood hebt, en omdat je vader het had willen doen. Omdat ze nog niet weten, hoe het gaan zal met hen en de oorlog, en met je vader, die geen rust meer zou vinden voordat deze uit de weg was geruimd, ook al ging de molen eraan.’
‘De controleurs zullen de molen leeghalen, Grieta, op de dag dat het kind geboren wordt,’ gaf Gudela met een nederige stem toe.
‘Nu, hij weet dan, dat je een kind krijgt, je nieuwe man. Geef dan toe, dat het van hem daar is met zijn spekhals. En zeg maar, dat hij je ertoe gedwongen heeft. Ik heb je laatste woorden met hem gehoord.’ Ze nam Gudela met haar handen vast en keek haar in de ogen. ‘Ik ken je vader. Het is niet om de een of andere reden, dat hij mij helpt, maar omdat hij een heilige is, in wie ik geloof. Hij gaf zijn wei voor mijn geit. Ze hebben gezegd, dat hij er een reden
| |
| |
voor had dit te doen, maar je vader is geen schijnheilige. Lijkt Gideon soms op jou of op een van jullie? Kijk tussen zijn ogen en je ziet de zwarte plek van de schaduw, die hem mij bracht. De plek die ook de stroper had, met een lijf zo koel als van een vis. Je vader kon het kwaadspreken niet verdragen, daarom kreeg ik de wei. En nu zal ik jou helpen, omdat je er erger aan toe bent dan ik het was. Is hij het of is hij het niet, meisje?’
‘Neen, Grieta,’ zuchtte Gudela, nu eerst beseffend, dat de vrouw Ruprecht werkelijk had willen doden in de man die daar lag.
De oudere vrouw keek bedroefd om die woorden. ‘Dan heeft het geen zin meer, dat hij hier nog ligt. Anders klopte alles dus, alleen, hij is het niet. Jij kwam en je had een helper, die hem kon begraven. En eerst was hij gekomen op de plek, waar de eigendom van je vader overging in die van mij. En precies liet hij met zich doen, wat voor hem bepaald was.’
‘Wat heb je met hem gedaan, vrouw?’ vroeg Nicolaas rechtuit.
‘Hij vermoedt meer dan één doodzonde,’ antwoordde de vrouw vlug. ‘Nu, er is niet meer gebeurd dan dat hij dood is. Maar wie ben jij? Ik moet iedereen kennen, die hier komt. Zonder deugdelijke papieren kom je hier niet voorbij, zoals je ziet.’
‘Het is Nicolaas, een boer, die niet graag werkt en maar vast onderduikt.’
‘Hìj zal niet veel kunnen. Hij durft niet eens te kijken naar dat wat er moet gebeuren als het kind komt. Misschien haalt hij wel een dokter, die wil weten wie de vader is. Zonder vroedvrouw heb ik Gideon gekregen en zonder helpende handen dan alleen deze kromme nagels. Veel bloed, maar geen schreeuw. En hij leeft, al lag hij twee uur aan de navelstreng te rukken.’ Ze trok een zegevierende lach over het
| |
| |
masker van haar gelaat en zei nog eens: ‘hij leeft. Je moet niet bang zijn, dat het komt. Waarvoor bang? Zo lang er niemand bang is om geboren te worden, moet ook maar niemand voor het sterven vrezen, en de meesten zijn blij dat ze geboren zijn. Niemand zegt ooit: ik wou, dat ik het niet was. Gideon is niet ingeschreven in een geboorteregister, hoewel ze er naar gevraagd hebben, en hij is even opgeruimd als de kinderen met drie of vier namen op ‘us’. Als je maar bang bent voor de jaloezie en het kwaad spreken,’ eindigde ze bezwerend.
Nicolaas zelfs knikte na deze woorden; het waren de laatste, de lijkrede tevens over de dode, die nu onder de jas nog doder scheen.
Zij hoorden een pijnlijke ‘oehoe’-kreet, die alleen Grieta deed opkijken. ‘Sstt’, gebood zij en telde de seconden tussen deze en de volgende. Nadat zij de kreet drie keer als van heel ver hadden opgevangen, zei ze: ‘zitten.’ Daarna: ‘volgen’, terwijl ze nog naar Nicolaas' handen keek. Geruislozer dan vogels bewogen zij door het lover, en de zwarte vrouw leek een groene gedaante, die ineens in bosgroen was opgelost. De boekvinken piepten in de bomen boven het hoofd van Gudela en Nicolaas en meteen hoorde zij in een slijpend fluisteren Gideon's boodschap: ‘Een mof en een meid. Ze willen vast vrijen.’
Iedereen wist dat er geen ander liefdespaadje was dan dat waar de dode lag, nog half onder de jas van Nicolaas bedekt. Terwijl zij door het loof keken, zagen zij de twee over het bruggetje lopen, ze namen zelfs niet de tijd om even boven het water te mijmeren over hun geluk, zij liepen naar hun begeerte toe, elk denkend aan zichzelf. ‘Het meisje draagt rode schoenen,’ constateerde Gudela, ‘zij loopt om te krijgen, wat hij haar beloofd heeft,’ maar ze verachtte ook hem, die niet eens, als Ruprecht, boven de sluisbrug wilde wachten.
| |
| |
‘Iedere andere vierkante meter had ik voor hen willen gereed maken, Gideon op een afstand voor hen wakend met zijn slinger,’ besloot de vrouw, weer opnieuw mens wordend, ‘maar dit is volgens een plan.’ Zij was ongeduldig, men hoorde haar luid ademhalen, als door haar buik omhoog. Zij wilde Nicolaas en Gudela nog weglokken, dieper het bos in, en terwijl ze weer naar Nicolaas' handen staarde, schoven die opeens het lover uiteen, hij sprong recht en liep fluitend, zijn handen in de broekzakken, de minnaars tegemoet.
‘Die handen vertrouwde ik niet. Zag je het niet, meisje? Hij had handen zoals die meid benen heeft. Hij poedert ze.’ Gudela staarde met grote, rode ogen naar Grieta en Gideon stond gereed om zijn slinger te zwaaien.
‘Neen,’ riep Gudela, ‘geen tweede dode.’ De zwarte vrouw, die het teken moest geven, knipperde niet met de ogen. Zij zagen, hoe Nicolaas eerst langs de twee heenging, zich dan omkeerde en hen aansprak. De soldaat liet het meisje los en sprong in de houding. Dan knipperde Grieta en Gideon legde zijn steen op de slinger. Gudela had juist tijd met een felle ruk de slinger weg te trekken, dan dook de zwarte vrouw met een geweer op uit de kuil, waarin zij scholen. Gudela zag, hoe het precies op het drietal beneden hen gericht was.
‘Stil, niemand komt hier door.’ Dankbaar keek Gudela nu op naar het wapen, dat zij de vrouw verschaft had. Zelfs werd zij door Gideon bewaakt, die met een steen in de hand bij haar bleef staan.
Daarop zagen zij Nicolaas en de Duitser in gesprek. De meid keek naar haar schoenen, voelde over haar heupen, ging dan op één voet staan, liet de andere even draaien. ‘Ze laat haar benen goed zien. Ze meent, dat ze nog meer dingen kan tonen, ongetwijfeld. Zulke schoenen had jij ook kunnen hebben. Het kostte je alleen wat pleizier. Nu be- | |
| |
hoor jij tot onze kleine vesting, de ongenomen vesting Grieta, die niet op hun kaarten stond. Wilde je geen mooie schoenen en nieuw, licht ondergoed, waardoor je zo slank blijft alsof je geen kleren aan hebt?’
‘Ik had een nieuwe molen willen hebben en een nieuw land en hij had ze mij beloofd. Hij had ze op zijn kaart staan.’
‘Ze was je te duur, Gudela Hartmans. Je bent een kind van dit land, van de molenaar uit dit land. Hij wordt nog eens de baas van onze vesting. Als het dáár doorgaat zullen ze ons uitroken en ons schroeven op de vingers draaien, en jij zult in hun gevangenis de eerste pijnkreten uitstoten. Het zal niet anders zijn dan of men de andere verhoort en dwingt te bekennen wat zij evenmin kunnen zeggen als jij, die niet wilt zeggen wie de vader van je kind is. Gebruik je geheim dan goed en overtuig hen er maar van, dat hij een machtig vliegenier is. Beter wapen kun je niet hebben.’ Zij zagen, dat het meisje al aan de wegrand zat. Het werd beneden een lang gesprek en niemand begreep, dat zij daar intussen het lichaam van den dode hadden kunnen wegslepen.
Gudela keek naar het meisje en dacht aan nieuw ondergoed, maar de andere vrouw stiet met een vreemde zucht haar hand tegen het hoofd.
‘Hij houdt hen aan de praat. Ik heb alleen naar zijn handen gekeken en niet in zijn ogen.’
‘Hij heeft gezalfde handen, zag je het niet, en bruine, diepe ogen,’ fluisterde Gudela.
‘Nooit heeft iemand zijn gezalfde handen voor mij willen gebruiken, dat is een fout, waaruit deze, grote is voortgekomen. Zal hij voor de meeste maal gelogen hebben? Hoe kon hij anders met hem spreken?’ zei ze in haast, strekte haar lichaam uit en kroop als een slang door het loof, de jongen was haar reeds vooruit. Zij kwam aan het lijk, stak haar hoofd op om te zien of het nog ging, en zag toen,
| |
| |
dat het meisje weer was opgesprongen en naar boven keek. Nicolaas had van hen afscheid genomen en liep op de molen toe. Zij kon alleen de jas van Nicolaas meeslepen. Maar Gideon wierp een grote groene twijg over de naakte rug ‘om de vliegen van hem af te houden’.
Grieta en haar kleine aanhang schoven nu langzaam de berg omhoog en in het hok van Free verzamelden zij zich tot een korte krijgsraad. Tot het dier werd een van die intelligente gesprekken over het wezen van het mensdom gevoerd, zoals alleen zij dat kunnen, die niets gestudeerd, maar alles geleerd hebben. Als teken, dat zij het goed gevolgd en alles begrepen had, knabbelde zij lustig aan het groene uniform, dat Gudela bij haar had binnen gesleept. Elk van haar lievelingen zag in, dat zij nu bij hen behoorde en dat zij het vals persoonsbewijs had geleverd, waardoor de dode buiten verdenking kon blijven. Alleen de spekhals was misschien te dik voor de bovenknoop, maar deze had Free er dan ook reeds af geknabbeld. Toen Gideon met het pak naar de dode bewoog, was het of een grote kikvors over de grond van uit zijn eigen groen in het andere sprong.
Gudela bleef twee dagen op de berg. Met haar hand kon zij strijken over het dak van het lemen, door de wind scheef gewaaid huisje, maar zij deed niet als anderen die van uit hun stand naar een geringere een kijk gaan nemen, het betastend op zijn zwakte en armoe, zij streelde de twee stokrozen voor het raam, die even bogen, ze stiet haar voeten tegen een steen, die als stoel dienst deed, en ging bedeesd opzij. Ze ging zitten op de bank uit wilgenhout. Dan ging Grieta met een emmer vol leem om het huisje, de gaten dicht smerend met een stokje, en Gudela vond het een ceremonie. Oude potjes van klaar porcelein, beschilderd met figuurtjes uit diepblauw en rood, goud-omrand, werden haar voorgezet en zij legde haar slanke vingers dankbaar
| |
| |
er omheen. Twee kraaien zaten in een kooi op de grond, de trouwe boekvinken kwamen vanuit hun woning in de appelboom tot op de tafel vliegen. Tranen van geluk en deemoed groeiden in Gudela's bruine ogen. Gideon kwam haar de kunstwerken tonen, die zij gesneden hadden, zoals de gasten van rijke huizen gezet worden voor de nieuwe aanwinsten der duurbetaalde kunstcollecties. Wat Gideon had gemaakt was alleen griezelig. Kraaien met heel lange snavels, die in kikvorsen pikten, bloemen met oude gezichten, behaard en treurig, uit papier gedraaid, een rat met de kop van een konijn, en dingen, die alleen in de kinder-fantasie een naam hebben. Toen hij haar de gesneden figuurtjes van zijn moeder toonde, een man en een vrouw in liefde, een vrouw en een man in haat, en een jonge welige vrouw naast de verwelkte, die zij later worden zou, moest zij rondkijken. Grieta keek haar glunderend aan, haar bruine huid glansde in het late avondlicht. ‘Nu gaan wij een Madonna maken,’ zei ze. ‘Nu.’
‘Waarom nu, Grieta?’
‘Omdat jij gekomen bent, met goede ogen en eerlijke handen, die niets misdreven tegen de liefde. En opdat zij ons zal beschermen tegen de vreemden, die geen goede handen hebben. Voordat zijn handen mij aanraakten, voelde hij de steen van mijn David. Gideon is ook een naam uit de bijbel, zoals David. Misschien hebben ze hem toch herkend, nu hij is weggebracht.’
Gudela knikte, onzeker. Ze dacht niet meer aan de dode sinds ze dit gezien had: de gelukkige kleine armoe van twee mensen die in de wereld waren zonder van de wereld te zijn. En die voor haar dan ook alles over hadden. Zij moest mee eten en niets was behoorlijk. Het brood was oud en vol zemelen, Grieta had het nooit naar de molen durven brengen, omdat ze niet nog meer afhankelijk wilde worden van haar vader, en het was van gezeumerd graan. Niemand,
| |
| |
Gudela wist het, zeumerde zo gierig en zo veel als Gideon en zijn moeder; de stroop had zij zelf gekookt uit de appels, die de boeren lieten aan wie op de uiterste takken durfde - Gideon schoot ze met zijn katapult van de boom -, en tot slot kreeg zij een kommetje melk, dat Free wegschonk, zij dronk het als de anderen met de grote kom aan de mond en slurpte uit dankbaarheid. Grieta keek haar aan met een warme christelijke blik, een blik vol innigheid en cariteit. Voor de eerste keer was een mens naar haar gekomen anders dan om zijn egoïsme en daarom zong zij die avond een lange zang door het bos, met plekken vol treurigheid erin en sterkende melancholie.
Als dan de rozen niet langer bloeien
en ik ben met mijn zwart hart alleen,
honger en weedom mij niet meer vermoeien,
de god der wereld zich bindt aan 't gemeen,
kom in het eenzame van mijnen huize,
de tafel der liefde staat voor u klaar,
donkerheid treedt tot in de paleizen,
om u brandt het licht van de tovenaar.
Gudela luisterde van uit de hut en was door de morose stem, waarin geen mooie toon doorbrak, als bedwelmd. Haar leven was nu niet langer een zorg om vier keer per dag geregeld te kunnen eten, op tijd de nacht te kunnen verslapen en zorgen dat dit door kon gaan voor haar en anderen, dag in dag uit. Zij liet zich een hard bed toewijzen, waarop anders de vrouw zelf sliep, het was van niet veel belang, maar toen zij Gideon buiten wist liggen, in een enkele deken gewikkeld, was er voor haar geen verlangen meer over dan zo met haar samen te mogen zijn. En zij bad er om, voor de eerste keer, en schreide omdat zij er aan twijfelde of het wel ooit zover kwam. De nacht lang luisterde zij met haar ziel en haar lichaam open naar elk geluid, er was niets dan de muziek der natuur: kevers tolden rond
| |
| |
met een gonstoon onder de vleugels, de bloedschrijver piepte nog over zijn laat nest vlokkige jongen heen, de hanen trokken hun lelijke kreten van de ene hoeve naar de andere, soms kirde een fazant, die dan zwaar door het loofhout vloog. De wand der hut was zo dun, dat zij dit alles kon horen.
Zo lang Gudela niets van de ruimte zag, waarin zij zich bevond, en aan haar kind dacht omdat zij het hier misschien zou krijgen en niet thuis in een bed van de molen, ademde zij rustig, maar toen er licht door het enige raam viel, waarvoor slechts een goor, opwaaiend gordijn hing - sinds het springen der sluis was er geen glas meer in - en zij de groezelige ruimte ontwaarde, golfde ineens een snik op uit haar tot molenaarsdochter gegroeide wezen. Zij rook intens de leemgrond, je zou hier nooit graan kunnen uitschudden, omdat het de volgende dag al bedorven zou zijn, en je zou je hier nooit willen uitkleden. Nooit zou je je hier kunnen terugtrekken en aan iemand fluisteren: ‘ik heb je lief, laten we hier eeuwig dezelfde blijven als nu.’ En nooit zou je hier aan een kind durven zeggen: ‘dit is je leven, word hier nu maar gelukkig.’ Doch dan hoorde zij de vogels wakker worden, met een paar klanken slechts, het waren mooie tonen, die opklonken uit een onder het loof gespannen cither. En de bladeren schoven groen licht over blauw, bewogen als lichte sluiers langs de groenzilveren ochtendlucht. Gideon kwam naakt en bruin van bij een waterbron, het was als bij de overgang naar het paradijs. Zij dacht: zo naakt en bruin kan ook de mijne komen, de eerste keer. Maar dan moest ze toch een wiegje hebben, een uit biezen. Grieta kon het haar misschien helpen maken van tenen. Ze had een witte sluier voor hem willen hebben, omdat ze zelf nooit een sluier dragen zou. De eerste dagen waren natuurlijk de voornaamste, juist zoals de eerste dagen van de liefde, en misschien van het huwelijk de voornaamste waren. Ook
| |
| |
de eerste dagen van het dood zijn, dan werd nog om je getreurd, en door enigen voor je gebeden.
Grieta was vóór haar buiten en deed de ronde om het erf. ‘Niets,’ zei ze, ‘niets. Ze zijn nog met Engeland bezig. En met lange redevoeringen om zichzelf te overtuigen. Hebben wij hen bedrogen, kind?’ Zij keek naar Gudela, die gelukkige ogen opsloeg.
Ze had Grieta willen vragen: wat is liefde? en wat is haat? maar ze zei: ‘Waaraan kan ik 't weten als het komt? Ik heb geen kleertjes.’ Ze liet het verkleinwoord vallen, toen ze over de wieg sprak, want ze dacht, dat hij spoedig groot zou zijn, zo groot als Gideon. ‘Ik zal hem ook een bijbelse naam geven, David misschien.’ Ze stond op en ging achter Grieta aan, naar Free; het geitje sprong langs het groene licht van de morgen tegen hen beiden aan en likte trillend van genot haar handen.
Ze gingen met z'n drieën naar de wei, om te zien wat er van de dag van gisteren was overgebleven. Er was niets van over, alles was weggehaald. De dode was weg, en de sporen van die hem vervoerd hadden. Het uniform was weg, alleen de boekvinken waren er weer. Ze liepen tot ze de molen geheel konden zien, en zagen Nicolaas op de sluisbrug, in soutane. Hij wenkte, dat zij mocht komen. Ze wachtte tot hij haar naam riep, hij deed het niet en toch ging ze daarna. Natuurlijk had de soutane alles goed gemaakt bij haar familie. Nicolaas wilde zeker niet, dat ze onderdook bij zo'n vrouw, die nu ook al iemand vermoord had. En wat voor iemand. Zij wenkte nog eens naar Grieta, naar de berg en de geit, en Grieta draaide het geweer even over haar hoofd rond, ten teken dat zij nog stand hield, haar vesting.
Er kwam die onzekere tijd, die heel de wereld in dezelfde folterende spanning doorbracht. Engeland was alleen, het
| |
| |
had de slag in de lucht niet verloren, kon Engeland het houden? Toen het October werd kon het drieste Engelandlied, dat alle straten in hun echo's hadden gehad, in de volksmond reeds gepopulariseerd worden tot een nog milde caricatuur. Men lachte reeds eens, hoeveel maanden, hoeveel jaren te vroeg? De voorspellingen gingen nieuwe richtingen uit: ‘Nu zullen ze hun tegenslag op ons wreken.’ Dit waren de voorzeggingen der psychologen, die erg verbreid waren. Er waren overvalwagens gezien, de stemmen aan de radio werden luidruchtiger, wilder, alsof zij de herfstwinden moesten ondersteunen. Het lover viel in de bossen, waaruit de dennen smal en droevig oprezen, en groter schenen te worden in hun eenzaamheid.
De molen werd voor twee maanden stil gelegd op last van twee hoofdcontroleurs en enige nieuwe politiemannen. Zij hadden over het erf en in de molenruimte gesurveilleerd met blanke sabel, en iedere vijf minuten betastten zij de zegeltjes om de werktuigen. De molenaar had opdracht gegeven de sluis grondig en vooroorlogs te herstellen, maar hij kreeg geen medewerking en geen materiaal, hij had de weilanden laten omdoen en de grond gedraineerd, maar de knechten vonden dat zij meer voor het vaderland deden wanneer zij een morgen verpraatten over de kansen. Was er in de nabijheid iets gebeurd, een bom gevallen op een veld, of een vliegtuig neergeschoten en weggevoerd, het was vanzelfsprekend dat hele dorpen rustig de tijd namen dat zelf eens in ogenschouw te nemen om hun gezicht beter in de oorlogsplooi te kunnen brengen.
Gudela namen ze weer in hun midden op, onder het nodige voorbehoud. Was zij zich wel voldoende van haar schande bewust? Durfde zij, die het tenslotte toch met een Duits officier gehouden had, durfde zij nog als de anderen naar de kerk gaan, niet eens in donkere kleren, en nog slank, terwijl iedereen wist, iedereen wist...... Alleen Trina draaide
| |
| |
zich, aan haar bank gekomen, naar haar om, keek haar lang aan, niet in haar gezicht, en ging prevelend verder, het scapulier van haar maagdelijkheid nog trotser om de hals. Zij had de wereld ervan overtuigd, dat men zijn politieke leuzen diende in te slikken, mocht Gudela Hartmans voorbij komen.
Het meisje werd niet lelijk, zij bleef lange tijd behoorlijk van figuur. Ze werkte veel, veel voor anderen en weinig voor zichzelf; ze deed het niet om een gunstiger stemming ten opzichte van haar te wekken. Men keek naar haar als de pastoor een brief van de bisschop begon voor te lezen, en wanneer zij haar handen dan voor haar gelaat hield, was men een weinig vertederd omdat zij had geschreid. Er werd veel over haar verteld, en voor ieder woord te veel dat men over haar rondstrooide, sprak zij een minder. Ten laatste werd zij zo stom als een muur, en dan zei men: ‘Pas op, de muren hebben oren.’ Men noemde haar naam nu samen met die van Grieta en Gudela vond dit tenslotte een troost: alleen zou zij de bittere, kleine armoe van het huisje willen verbreken. Nog was de molen niet afgebrand, zoals zij verwacht hadden toen zij daarboven lagen te luisteren naar het lied der wraak over den dode met zijn spekhals, nog had zij recht op een erfenis van een rijke molenaar, en al raakte de voorraad in deze dagen van niets verdienen en toch loon betalen aan luie knechten wat opgeteerd, en was Eduard op een morgen verdwenen, ‘omdat hij niet naar Mofrica wilde’, er zou nog geld overblijven voor wat hout, en wanneer zij nieuwe plavuizen in de keuken kregen, zoals haar moeder altijd wilde, zou zij de estriken naar boven laten brengen, en ook voor stenen zou zij zorgen. Dit alles was het, waaraan Gudela dacht als zij zweeg en de lippen op elkaar beet en men fluisterde, dat zij aan haar geliefde vijand liep te denken in zondige verstrooidheid. Tezamen met de nieuwste berichten werden de geruchten doorge- | |
| |
geven, dat men voorzichtig moest zijn omdat het meisje van de molen op de berg met de vliegenier was samen geweest. Had men niet een vliegtuig heel laag over het dorp horen gaan, 's avonds voor het helemaal donker was? Dat was ‘hij’. Had men Gudela Hartmans niet bij zo'n niets onvriendelijke avondvlucht naar boven zien
staren, en had zij niet gefluisterd: ‘Dat is ‘hij’? Hoorden zij haar soms ooit zeggen: ‘ik houd niet van hem’, wat gekrenkte vrouwen altijd doen, ook als zij er geen reden voor hebben.
De eerste November, toen de molen twee maanden gesloten was door de mannen, die de blanke sabels tegen een watermolen wilden gebruiken, verscheen er niemand om ze weer vrij te geven en ook de volgende negen dagen niet, maar de tiende kwam Eduard langs een omweg door de weiden naar de molen toe. Hij trof geen gelukkigen aan, zoals na zijn eerste wederkomst, al was het geluk toen ook erg kort van duur, en hij floot ook niet zoals die keer, dat hij via een hospitaal van een veldslag en van de dood terugkwam, blij als was hij er op vacantie geweest. Doch hij ging weer als die keer het eerst naar de sluis, en deze hield het water maar gedeeltelijk tegen, alhoewel ze dicht was. Hij probeerde haar weer open te draaien, zij was geheel verroest. Hij stampte er tegen zoals men in deze dagen graag deed als iets niet direct lukte en dan begaf zij het: luid stroelend en gehaast repte het oude water zich in grote golven naar de molen, om zich dansend over het grote scheprad te storten. Maar aanstonds nadat het water zijn oud lied had hernomen, kwam een oud geworden man - hij was in korte tijd zeer oud geworden, zijn haar was in de toppen nog niet geheel grijs en beneden was het wit - het aanspoelende water met een schop tegemoet om het tegen te houden. Hij geleek een faun, die was opgejaagd, maar een met zwarte ogen, een rode van drift
| |
| |
wat gebogen neus en spinneweblijnen over zijn gelaat. ‘Je wilt ons ook nog verzuipen, jongen. Snap je het dan niet, het is oorlog, totale oorlog, de wolven tegen de muizen. De muizen zijn niet dood te krijgen, maar de wolven sterven uit, op de duur.’ Zijn gezicht ging open tot een grijns, alsof er een masker overheen zat. ‘Nu zijn er geen muizen meer in de molen, maar ratten, ratten! Het zijn ratten met verstand, zeg ik je, jongen. Jij wilt die ratten verdrinken, doe het niet. Doe het niet, ze zijn familie van de muizen, ongetwijfeld.’
Eduard huiverde verschrikt. Dit was zijn vader, maar niet meer de molenaar. Het was misschien op de eerste plaats de vader van Gudela, of was hij slechts de gekke held uit het rattennest? ‘Vader,’ vocht hij, met de oude woorden het oude, verdwenen begrip trachtend terug te roepen. ‘Kijk!’ wees de man, en Eduard Hartmans zag zijn jonge broer wegduiken achter een haag, schuw en nieuwsgierig als een debiel. En daarna wees hij naar een andere hoek: ‘Kijk!’ En daar dook zijn zuster op, niet schuw, maar ook niet vrolijk, met een balen zak als schort, en het haar tot een kuif op haar hoofd. Ze liep naar boven alsof ze weer vluchtte voor hem.
‘Hei!’ riep hij haar, zonder haar naam te roepen zoals verleden keer. Zij keek om, door alleen haar nek te draaien. Langzaam herkende ze hem, draaide toen ook haar voeten, in zware klompen gestoken, om en sleepte zich met slordige gang nader. De oude man verdween tegelijkertijd, alsof hij haar niet meer zien wilde. Zij loopt als de verjaagden, die niet vluchten. Ook niet als men een stok neemt, dacht Eduard, maar hij vergistte zich: ze had een hard gelaat, alsof zij maanden niet had kunnen lachen, een tanige huid, de vormen van een vrouw, de ogen van een ontembare. Iemand met een vloek op zich, uit een andere tijd, die alles trotseerde. Ze liep vanuit haar dijen, naderde hem schoor- | |
| |
voetend, met iedere nieuwe stap hem strakker aankijkend. ‘Je had nooit mogen weggaan. Zie je het nu. Vader is gek en moeder wordt het nog wel. Zij leven achteruit en wij zijn al wezen. Ze hebben niet veel meer te eten, de knechten zijn weg, overgelopen naar de meer-betalers. Weet je wie dat zijn?’
Vroeg zij hem nu werkelijk, dat hij zeggen zou welke varkens hun knechten hadden weggelokt met vergiftigd slijk? Was zij zelf nog wel normaal met haar dofgeworden haren, hoekige neus, dikke gestalte, haar grove voeten in afgedragen klompen? Ook haar ziel ademde of ze in andere dan gewone vormen stak.
‘Ik krijg 's avonds een kom geitenmelk. Koeienmelk mocht ik niet meer hebben, alleen brood.’ Ze zei het als antwoord op de blik die hij op haar haren wierp. ‘Men krijgt dof haar van enkel brood.’
‘Je lijkt op dat gele portret van tante Fiena. Je ruikt naar geitenkaas. Vader wordt wel weer beter als de molen loopt.’ De oorlog is al erg gegroeid, dacht hij, niet alleen op de landkaart is hij gegroeid. Hij begint zijn wortels in de diepten der zielen af te laten. Hij keek naar de figuur, die vroeger steeds Gudela had geheten, Goedel, zijn lieve, zachte zuster, het enige meisje, dat van jongsaf in zijn buurt was geweest en dat hem geen afkeer van vrouwen in het algemeen of in het bijzonder had gegeven. Nu was zij alleen nog zijn zuster, en niet meer in de eerste graad. Hij dacht aan het slechte meel, waarvan de molen nog nastonk.
‘Vader is bezeten van de oorlog,’ riep Gudela, haar hoofd schuddend. ‘Hij zal hier veel doen wat niemand in het dorp wenst dat gebeurt. Hij is 's nachts maar zelden in bed. Soms staat hij uren voor mijn deur, hij durft mij niet na te komen, naar boven...’ Zij wenkte met haar kin naar de berg. ‘Hij stelt zich aan of hij spionneert, maar weet geen adres waar hij zijn bevindingen kan doorgeven.’
| |
| |
‘Jullie zijn allen rampzaligen aan 't worden, lijkt het mij. De moffen winnen het, en dan?’
‘Tegen die tijd heb ik een kind van hen. Ik heb op tijd gezorgd. Hij kan de hele familie dan voorspreken. Als ik niet zo verstandig was, was ik uit eigen beweging al naar de hel gegaan, de beek in waar zij het diepste is, en dan de kortste weg naar de hel. Maar ik ben nog niet geheel van streek. Ha!’ Zij lachte onbeschroomd, met een streep van woede tussen haar wenkbrauwen.
Zij liepen nu samen de molen binnen en Eduard sneed met niets minder dan een Pruisische dolk de touwtjes door, waaraan de zegels vastzaten. Hij legde ze op een hoopje voor aan de molendeur, twintig touwtjes en negentien zegeltjes en schreef een briefje: ‘De tiende November van het jaar der moffen sneed ik deze zegeltjes af met een Pruisisch hakmes.’ Daarna trapte hij ze met een verachtelijke beweging van zijn voet de molen uit en wilde er nog overheen spuwen, toen de kippen ze wegpikten: het eerste duidelijke bewijs, dat op de molen geen overvloed aan eten meer was.
‘Zo, en nu weer werken en doen of er niets gebeurd is. Christian, vooruit, de molen gaat draaien.’ De knecht verrees uit zijn mummie-gedaante in een hoek van de molenhal en keek, en luisterde, en wilde iets zeggen, maar het kwam niet van zijn lippen. Misschien is hij zo juist eerst gek geworden, daarnet toen iemand die zegeltjes durfde door te knippen zonder verlof, dacht Eduard en hoorde dan de molen ratelen. Het was een vals geluid. Van buiten hoorde hij huilen: ‘de ratten verzuipen’, dat was zijn vader, die zijn rol doorspeelde en aan de sluis stond te rukken om ze waterdicht te krijgen. En dan begon het ook van binnen, langzaam lopen en sluipen van verraderlijk klein gedierte, en opeens dreef over de molenvloer een zwart water met dreigend gelaat. Het kwam van alle kanten bij, hij hoorde
| |
| |
het rennen, trappelen, gif blazen en wilde met een stok beginnen rond te razen, de ratten doodslaan, daarop kwam het ook van opzij en van hoger. Het scheprad draaide nog heel langzaam, dreunend, de muur schudde, dan kraakte het in zijn hele zwaarte of het neer ging donderen in een zondvloed van huilend water en donkerte. Het draaide langzaam stil, nasnuivend als een verwoest, groot dier.
Hij had het zweet op zijn voorhoofd en trilde aan zijn armen. Gudela keek met nieuwsgierige en haast blijde ogen. Zij wees naar achter, naar een kleine dam, door haar vader daar gelegd. ‘Verdomd,’ riep hij. ‘Jullie willen alles naar de haaien sturen. Ga jij maar naar boven, waar je thuis hoort, behekste meid. Wat durf je lachen, nu hier alles kapot gaat. Jij, ik, het huis, de molen. Vlug, een schop, dat wij dat ding neerhalen.’
Hij hoorde zijn zuster weer lachen, toen hij met de grote graanschoof tot bij de dam gewaad was en ermee op hard beton stiet.
‘Vader heeft hem daar gelegd, het is een deel van zijn vesting.’
‘En jij hebt het hem laten doen. En de anderen hebben hem geholpen, al de idioten.’ Van woede slingerde hij de schoof weer weg, ze trof het meisje boven haar middel. Even lachte ze nog, dan moest ze gaan zitten. En langzaam, voor het eerst weer na maanden, vormden zich enkele tranen, het bittere water, dat in de molen rondliep om alles na de verbroken zegeltjes onbruikbaar te maken, liep ook over haar gelaat en trok er diepe groeven. ‘Vader deed het niet om de vesting, eerst niet,’ zei ze zich zelf voor, en herinnerde zich dat hij, voordat hij eraan begon, heel lang reeds met een verdraaide pupil naar haar had gekeken. ‘Het kind moest verdrinken in het molenwater, dat was de opzet van mijn vader en nu werpt hìj de schoof naar hem omdat het niet verdrinken wilde.’ Ze stond moeizaam op, haar
| |
| |
benen droegen haar niet meer, zij sleepte ze achter zich aan. Ze zag dat Eduard de twee oude knechten vastgreep en hen met de neus boven het water bij de wal hield. ‘Ik steek je neus erin, dat je verzuipt. Jullie waren nog geen idioten, en je hebt hem geholpen.’
Gudela greep het melkkommetje uit het vensterraam van de waskeuken en hield het als een kelk in haar handen, voordat zij het aan haar mond zette. Toen ze het bergpaadje weer insloeg, hoorde zij roepen: ‘Je loopt als een bedelares, als de alte Mutter Steinbach, nog ouder,’ en ze liep harder, haar rug deed pijn, omdat ze zich recht wilde houden.
Het water stond drie voet hoog in de molen en er zwommen twee ratten uit een meelzak, die vol zwart water liep.
Eduard werkte meer dan een week lang met Peter en Christian en het geleek erop, dat zij de molen weer enigszins op gang kregen. Soms kwam de molenaarsvrouw naar hen kijken, heel dik geworden en de eerste dagen erg ontroerd snuivend, omdat Eduard niet naar Engeland was. Ook de molenaar was teruggekomen, van uit het bos, geschoren en zijn calotje weer op het hoofd, en hij kwam netjes uitleg doen van zijn werk gedurende het intermezzo. ‘Het was te weinig beton voor een nieuwe sluis, de varkens hadden het zanderig meel voor iets anders nodig, daarom heb ik het ook voor iets anders gebruikt. Nooit,’ zei hij, ‘nooit zal de molen nog iets malen voor wie of wat er ook van die hondsvotten mag komen.’
Eduard riep: ‘Het gaat weer goed, vader.’ En moeder: ‘Het gaat zeker weer goed, Albert. Laten we wat gaan eten. Jullie hebben zeker honger na zo lange tijd.’ Na van zo ver weer tot elkaar te zijn gekomen, wilde zij zeggen. En terwijl stond de eerste nieuwe klant in de molen met wat slecht graan in een buideltje, dat zij onder de groen uitgeslagen molenstenen tot meel wilde laten wrijven. Ze keken
| |
| |
argwanend naar de vreemde bezoekster met haar onnozel builtje, dat niet een schepel zou opbrengen. Allen, de molenaar niet uitgezonderd, hadden ze het idee, dat ze het mens moesten wegjagen en toen zij het nog op een nette manier gedaan hadden, ze hadden gezegd: ‘de molen werkt nog niet’, had de vrouw haar bezwerende, half dreigende tekst reeds gereed, zoals zigeunervrouwen hebben wanneer zij worden afgescheept: ‘De oorlog begint eerst, mensen. Denk je niet, dat het nu goed is buren te hebben, waarop je kunt vertrouwen?’ Ze ging weg zonder dat ze zich teleurgesteld toonde en om dat zekere gebaar staarden allen haar na en hadden spijt van hun gedrag.
Twee dagen later, toen de wereld nog vol was van een ontmoeting van drie slagschepen en enkele zware kruisers, werd de molen door een merkwaardig feit verontrust. Kort na elkaar kwamen er een geestelijke, zijn voeten alleen in sandalen, kleine, niet door regen en wind geharde tenen, daarna een man in overall, blauwe overall, erg ruim, een overall met flodderende plooien, en vervolgens een spits meisje, honingkleurig haar, die in een paar minuten had gezegd, dat ze Bilkie heette, zes en twintig was en een man in overall zocht of een man in een patersrok of een man in uniform gelijkend op dat van de voormalige nederlandse weermacht. De geestelijke kwam alleen bedelen voor zijn missie in Oost-Europa, de man in overall kwam vragen of er mogelijk werk voor hem in de molen was. Eduard diende allen kort van antwoord, terwijl Christian en de molenaar hen bekeken en Herman uitvond, waar ze heengingen. Nooit kwam hier vroeger iemand, die zij niet bij voornaam kenden, uitgezonderd de controleurs en ambtenaartjes en daarom ging Herman hen na. Ze hadden allen verdacht rondgekeken, en ze keken elk naar de berg, toen ze langzaam weggingen, fluisterde hij.
‘Gelukkig stond de radio niet te pruttelen,’ merkte Eduard
| |
| |
tegen de anderen op en zij knikten in dezelfde zin. Het vuurwerk op de wereldzee was uitgeknetterd, de slagschepen voor de helft in de diepte, waarvoor ze uiteindelijk bestemd waren, en zonder dat Eduard Hartmans van deze nieuwe wapenfeiten afwist, had hij voor zichzelf de wereldopinie geformuleerd: ‘Nu begint het nog eerst. Overal begint het nu.’
Tegen de avond liep hij het wegje op, dat achter de molen voor de buitenwereld verscholen naar boven liep, en hoewel hij wist onzichtbaar te zijn, keek hij nog telkens om. De laatste keer zag hij zijn vader met een distelschopje langs de beek lopen. Hij bleef staan: in December met een distelschop, hij is nog gek, de molen heeft hem nog niet van zijn waan-idee bevrijd.. Hij wil Beëlzebub met zijn eigen klein duiveltje uitdrijven, dacht hij, en die zwarte daarboven heeft de leugen en de schijnheiligheid reeds haar leven lang getrotseerd. Daarom voelen wij ons in deze schijnheilige tijd tot haar aangetrokken.
Hij stond stil, blikte rond. Het geitje sprong nog in de wei. Kijk wat een gelp dier! Hij dacht haar voorbij te lopen toen bij de uitgang der wei de jongen verscheen, de slinger bungelend aan zijn lenden zoals anderen hun revolver dragen. Zonder een woord, enkel door zijn houding, dwong hij Eduard stil te staan en bijna dacht Eduard, dat hij nu papieren uit zijn binnenzak zou moeten halen, die hij niet had. Hij probeerde het met een wachtwoord: ‘Gudela’, maar het haalde niets uit, de jongen gaf de ingang van de vesting, waarvan hij de bewaking op zich had genomen, niet vrij. ‘Zeg aan je moeder, dat we haar vertrouwen,’ probeerde hij dan, ‘en vraag of ik Gudela kan spreken, mijn zuster Gudela Hartmans.’ De jongen plooide zijn bruin gelaat tot een snelle glimlach. ‘Zeg, dat er drie vreemden zijn geweest, op de molen, die de weg hierheen zochten.’ Nu knikte de jongen saluerend en was weg.
| |
| |
Dit lijkt werkelijk al iets, dacht Eduard, nu hij alles overdacht, dit is misschien al contra-oorlog. Er is hier iets als bij ons in het leger voordat het begon, de zinloze schietpartij. Alles trilde toen ook rondom, alsof alle dingen een neus hadden en in de wind verschrikkelijke bedreigingen opsnoven. Hij hoopte op Gudela, hij was ongerust, meer dan onrustig. Toen een vliegtuig laag en zwaar donderend haast de top van de heuvel aandeed, begon zijn hart niet te bonzen als op de eerste en tweede oorlogsdag. Ze kunnen mij wel hier zien lopen van uit hun cabine, dacht hij, maar ik draag in ieder geval geen uniform.
Hij zag Gudela van ver aankomen, uit het donkere wegje, dat de geit hier kon hebben gemaakt. Hij kon goed in het donker zien, de tiende Mei had hij in de ochtendschemering het eerst de vreemde vliegtuigen gezien, de monsters die door de bruinzilveren vroegmorgen stormden. ‘Wat een bruten, wat een vuile rekels, kietel hen omlaag, schiet hen onder de staart,’ hadden zij geroepen en ze hadden het gemeend, toen ze hoorbaar ademden en ze, bleek, het akte van berouw begonnen te bidden. Een van hen begon weer ‘Akte van berouw, akte van berouw’, en kwam niet verder en begon te huilen en zei als een vloek: ‘Jezus-marentela-deus’, maar hij, Eduard, had hen daar het eerst gezien toen de anderen hen enkel hoorden. - ‘Gudela, laat het niet waar zijn,’ bad hij nu. ‘Kom hier en zeg niet: Zie, nu heb je je zin, het ongeluk gaat niet door. Neen, kom niet zo, dacht hij. Blijf staan. Doe die doek weg en loop niet of je een ziekte in de bovenbenen hebt. Je lijkt op de alte Mutter Steinbach, Gudela Hartmans. O die monsters, wij hadden hen moeten kapot maken, maar wat hadden wij? Veertig granaten hadden wij, en zeven ervan gingen niet af, en zij hadden millioenen kogels.’
Zij deed de doek een weinig van haar hoofd en liet hem in haar lang, bleek, verteerde gelaat staren. Nu zal ze zeg- | |
| |
gen: ‘Ik zal nu niet meer over een naam kunnen denken en vader niet behoeven lastig te vallen of hij hem bij zijn doop zal willen bijstaan, Eduard, Eduard Hartmans,’ dacht hij. Maar ze deed het niet, nog niet tenminste. Ze kwam nog dichterbij, strompelend over haar eigen ellende. Hij kon diep in haar naar binnen kijken. Het bloed was uit haar geweken, daarom kon hij op haar zachte, bedroefde ziel zien, een ziel met kleine gesloten vleugels. Hij dacht, dat iets in zijn hoofd zwart werd, tot as en dat de weide ronddraaide.
‘Is er iets,’ vroeg hij, het begin van een lange zin, die hij niet kon voltooien. Zij verschoof langzaam de kleurloze, gerimpelde onderlip, en alsof ze een plooi wegtrok uit haar droefheid, zei ze kalm: ‘Je had hem willen doden, Eduard, Eduard Hartmans.’ Hij dacht: ze zegt het juist zoals ik dacht; eerst mijn voornaam en dan nog eens mijn hele naam. En nu wist hij, dat hetgeen hij verwachtte, ook uitkwam.
‘Je komt vragen of het goed is afgelopen met mijn ongeluk. Een kind, nog niet eens een kind heb je dood gewild. Zou dat niets zijn om van zijn moeder, je zuster, een oude vervallen vrouw te maken, ouder dan die moeder Steinbach, waarvoor je lang bang bent geweest?’
Ze had veel gezegd, hij kon niets dan haar laten uitspreken. De woorden waren nu wapens, die sloegen en wondden, zij werden steeds langzamer gesproken, haast hijgend. Hij zag, dat haar lichaam het geen drie zinnen meer kon volhouden... om hem te pijnigen zou ze die echter nog willen uitstoten. Zij was gekomen om hem te wurgen in haar pijn als zij het kon, dacht hij.
‘Je wilde me komen halen om je weer te helpen in de molen. Dat is te laat, doe maar niet te veel moeite voor de molen.’ Ineens schoot een wilde gedachte door zijn hoofd. ‘Ben je... ben je naar hen toe geweest?’ vroeg hij. ‘Naar hèm?...’
| |
| |
voegde hij er verbeterend aan toe. ‘Er kwamen drie vreemden op de molen, drie geheel verschillende vreemden.’
Ze hield het niet lang meer vol, zag hij, haar zware lichaam wankelde. Zij knipperde met haar ogen. Het was zijn zuster, hij had hetzelfde medelijden met haar als hij met zichzelf zou hebben in haar plaats. Hij had nu haar handen moeten vastnemen en zeggen: ‘Kom mee, Goedel, bij de sluis liggen de bootjes. Wie ze het eerst bij de brug heeft,’ maar hij keek in haar pupillen, een geweldige donkerte, zo groot als de nacht, borgen haar grote pupillen, en hij zag erin, dat hij ouder was geworden, zijn kindertijd was voorbij. Nu moesten zij allen, naast hun vader en moeder, vechten voor hun eigen bestaan. Hij zag dit opeens in de ogen met de zwarte pupillen, die als zwarte raderen begonnen te draaien. Het was als de verbijstering, die opkomt bij de scheiding der grote levensperioden. Er was niet aan te ontkomen en je moest ze aanvaarden, de nieuwe periode, of je bleef staan, stilstaan als een waanzinnige, die niet met de tijd mee komt. Als iemand die in December met de distelschop tussen de beemden loopt.
‘Zal ik je in het bed van de geitenvrouw dragen?’ vroeg hij om haar pijn te doen.
‘O, je hoeft niet bang te zijn, dat hij jullie zal verraden, jullie helden van het Nederlandse leger,’ antwoordde ze, als vervolg op haar eigen woorden. Nu nog een zin, dacht hij, nu nog één zin en zij valt hier in mijn armen, en ik draag haar naar haar eigen bed. Ik zal nieuw linnen op haar bed leggen.
‘Misschien heb ik hem nog kapot gemaakt. En anders gebeurt het nog. Als hij hier loopt, vermoord ik hem. Niet om jou, maar om mij, om ons, om Nederland. Ik maak hem dood, zeg het hem. Ik droeg eens het Nederlandse uniform. Een held word je niet in vier dagen.’
Ze dacht diep na, zag hij, ze moest naar de rode woorden,
| |
| |
die diep in de grondstroom van haar hart woelden, hengelen met een slappe geest. ‘Misschien sterft hij vanzelf,’ zei zij, ‘of niet,’ en slaakte een kreet, wankelde even en viel in zijn armen.
‘Nu zal ik alles voor je doen,’ zei hij nog in haar oor. ‘Gudela, mijn lieve Gudela,’ en hij praatte tegen haar als deed hij het in naam van de man, die zij niet had, die zij nooit zou hebben. ‘Ik zal een goed bed voor je maken, en je zult warme melk krijgen, van de koeien, Gudela, van onze koeien, die wij gehoed hebben en wel eens geslagen.’ Hij liep met haar voort, zij was zo zwaar, dat hij haar op zijn schouders had willen nemen, hij had sterke schouders van de meelzakken te torsen en van de ransel te dragen. Zij lag echter te zeer gevouwen in zijn armen. Hij was al bijna uit de wei, hij zou het wel halen, ook zo, met haar in zijn armen.
Aan het einde der wei stond de jongen weer, nu met zijn slinger in de arm als een geweer in de aanslag. Eduard zag, dat hij hem zo niet voorbij liet en gehoorzaamde hem opnieuw, maar nu niet zo bereidwillig. Hij legde de last neer, wilde zich dan plotseling omkeren om de jongen beet te pakken en over de haag te slingeren. Het arendsjong las uit elke spier die hij bewoog zijn gedachten, en wilde de gespannen slinger al loslaten. ‘Verdomd rotjong, wat moet je?’ vroeg hij dan. ‘Zij moet vlug een bed hebben. Zij krijgt misschien... Zij wordt misschien heel, heel erg ziek,’ legde hij uit.
Hij zag de jongen meesmuilen of hij ging zeggen: ‘Ga nu maar huilen, held.’ Eduard boog zich over zijn zuster als om te vragen: ‘Zeg jij hem, dat je er zo aan toe bent, dat je een dokter nodig hebt en een bed, een wit bed met heldere lakens,’ maar zij was verdoofd, zij was al weg in de duisternis achter het bos. Hij keek tussen zijn benen door, de hemel werd asgrauw boven het dorp, de jongen zette zijn
| |
| |
vingers aan de mond en snerpte een schrille toon tussen zijn vingers.
‘Dit is georganiseerd,’ dacht hij, ‘als het nu maar goed was.’ Hij keerde zich plotseling om en richtte zich in zijn volle lengte op als ging hij uitdagend op een barricade staan. Dood mij dan maar, dacht hij, dood mij maar, het is voor mijn zuster, als ik dit nog niet voor haar over zou hebben! De jongen liet hem twee stappen in zijn richting doen, dan siste hij heel scherp, zodat het was of geheime medehelpers uit het bos moesten bijspringen, en Eduard bleef onzeker als in een hinderlaag talmen. Uit het donkere wegje kwam een gestalte, het was Grieta, de grote, sjovele geitentemster, die hij pas van de molen had weggezonden zonder haar graan te hebben gemalen.
Zij nam Gudela in haar armen en hij bood geen tegenstand. ‘Het is heel erg met haar, zij moet een goed bed hebben,’ zei hij. ‘Het is mijn zuster.’
‘Je molen staat onder verdenking. Hij wordt bewaakt. Dacht je, dat wij haar daarheen lieten gaan, nu?’
Hij knikte omdat hij alles begreep, van de vreemden en hun verdenkende blikken naar boven. Had het vliegtuig er misschien mee te maken?
‘Ga nu maar een beetje dapperheid leren door met een ransel te stappen. Je zult ze misschien nodig hebben.’ Het waren woorden, die hem op dezelfde wijze troffen als had Gudela ze nog gezegd van uit haar gekrenkte zusterliefde. Zonder protest week hij terug, toen Grieta zijn zuster in haar grote armen nam en haar naar een veiligheid bracht machtiger dan een hospitaal. Grieta met de geitennaam, van de geit met de mensennaam, streed voor al datgene dat vermoord was voordat het dood was. Grieta die zichzelf, nadat men haar had gedood en hier boven levend begraven, uit eigen kracht en liefde had opgewekt tot een nieuw en fors leven.
| |
| |
Hij liep nog even het wegje op, waar de sterke vrouw was verdwenen en bleef staan tot het gordijn van groen en zwart achter de kleine tragedie geheel was dicht geschoven. ‘God’, zei hij, ‘God’, precies als die eerste morgen van de nieuwe barbaarse tijd, hij had God willen omarmen. Met dezelfde wankelende stappen als hij met zijn zieke zuster in de armen gemaakt had, ging hij nu naar huis door het schemerduister, dat bij de molen veel dichter hing dan bij het bos. Hij liep de trap omhoog en klopte op de deur van Gudela's slaapvertrek. Hij hoorde binnen iets bewegen en deed de deur met zekere heftigheid open. Zijn jonge broer grijnsde hem met een verbijsterd gezicht aan van achter de bedstee. Toen hij licht maakte, vluchtte hij al als een verschrikte hond, die van het erf liep.
Even later kwam zijn vader het huis binnen, alle deuren piepten open en sloegen dicht, zijn zware stappen beschreven in het donker de plattegrond van het huis, hij stommelde zwaar op de zolder, waar geen licht was, alsof hij voorover sloeg, maar hij hield vol. Het geklop der klompen hamerde het huis vol samenzwerende holten. Het werd even stil, het was of er iets zoevend voorbijging, dan hoorde hij iemand op kousenvoeten naar de deur van Gudela's kamer, waar hij nu stond, toesluipen. Hij schoof de deur langzaam open. Van tijd tot tijd kwamen ze er allen terug. Het was de deur van de ramp en de verschrikking, ze gingen er zich zelf betasten en spiegelen of ze werkelijk leefden, of zij er niet het einde van een lange droom zouden vinden. Het was het beste, dachten ze elk, dat die deur maar gesloten werd, maar niemand deed het, zelfs hun moeder niet, die er het meest ongemerkt kwam.
Eduard stond naast het lege bed, toen zijn vader de deur open had geschoven en de kamer door het licht van een zwakke lamp in scherpe lijnen was verdeeld. Het bed was een grote holle ruimte; het was een bed voor een grote
| |
| |
vrouw. De lakens waren er afgetrokken en Eduard dacht: moeder houdt niet van haar kinderen, anders had zij het bed met nieuw linnengoed opgemaakt. Een moeder moet altijd haar kind verwachten, en nu is er alleen het bed, het grote, holle open bed als een geraamte der ellende. Ik wilde dat bed van die oude wel eens zien, dacht hij, ofschoon hij wist, dat hij er niet meer heen zou gaan. Hij deed toch eigenlijk niet veel voor haar, hij had haar zelfs niet eens hierheen gebracht, hij had haar overgeleverd op de bedreiging van een kleine schooier, haar uitgeleverd aan halve barbaren, zoals men met Nederland had gedaan. Men moest het doen, omdat de bedreigers juist genoeg barbaar waren, dat zij hun verschrikkelijke dreigementen zouden uitvoeren. Was die Grieta wel zo'n veilig hospitaal, dacht hij opeens. Hij gaf zichzelf om allerlei vage redenen direct een verbijsterend antwoord: misschien is zij wel slecht, en is Gudela daarom bij haar in behandeling. Misschien gebruiken zij dat wat ik deed... Maar hij moest naar zijn vader kijken, gelukkig. Zijn vader glimlachte half, hij had opwindend nieuws, en nu zeker in verband met zijn spionnage-acties. Hij snoof eerst, hij snoof over zijn opwindende gedachten heen, als om ze te sauzen: ‘Kom mee, kom eens mee,’ zei hij geestdriftig en hij trok hem aan zijn arm zoals kleine kinderen doen. Zij gingen naar beneden en opnieuw naar de boskant. Buiten begon de vreemde man, die de molenaar was geworden, over zijn ervaringen. ‘Zij daarboven is ook niet op ratten gesteld, maar ze hebben geen water om ze te verzuipen.’ - ‘Onkruid vergaat niet en waterratten verzuipen niet, vader,’ antwoordde Eduard, die het liefst weer terug zou zijn gegaan om heel deze rotzooi maar te laten voor wat ze was en rustig te gaan werken.
‘Ze hebben er iets anders, weet je. De jongen heeft een slinger. Ken je de werking van een slinger? Wij konden er vroeger heel wat mee. Jij hebt hem nooit wil- | |
| |
len gebruiken, toch is het een wapen, geloof me.’
Bij de bosingang bogen zij even van het wegje af. Zijn vader had er de distelschop laten steken. Daar was de plek. Met veel opwinding liep hij er naar toe. Hij plaatste de lantaarn op een verse hoop aarde en nam de schop vast. Hij stak haar heftig in de grond: ‘Je voelt het zo al,’ zei hij, en reikte hem het schopje over.
Eduard werd onpasselijk van dit luguber spel, maar hij nam de stok met de kleine beitel toch over en stiet ze in de losse aarde. Hij voelde een vaste bewegende massa. Aan de huivering die hem beving, de opkomende angst, die zijn lichaam deed trillen en zweetdruppels op zijn voorhoofd deed groeien, wist hij, dat hij op het dode lichaam van een mens stiet. In de oorlogsdagen was hier niet gevochten, dit stukje dal was geheel in pais overgegaan van de ene bezitter naar de andere, nooit had iemand hier een echt schot horen afgaan. Alleen de slinger was hier, om oorlogswerk te leveren.
‘Het is een reus geweest, geloof ik,’ zei het spionnageinstinct van zijn vader, en hij toonde hem, na even met de schop gemanoeuvreerd te hebben, de halfvergane omtrekken van een been, een menselijk been, dat vrij groot was. Eduard wiste het zweet van zijn voorhoofd met zijn mouw en trok nu zijn vader krachtig aan zijn arm: ‘Kom hier weg. Ze zullen ons verdenken als wij hier gezien worden.’ Het gezien worden gaf hem het ijle geronk van een paar vliegtuigen in. Voor het eerst dreven zij hem van duizende meters afstand op de vlucht, terwijl zijn vader, ingenomen met zijn ontdekking, zonder angst, huiverde om het avontuur dat zich in het kleine dal begon te vertonen. Het was haast alsof hij mede deel had aan deze daad, en hij deze nu door de enige soldaat van de plek wilde zien geprezen. Onder het verre deinende gebrom der vliegtuigen schommelde het zwakke licht van de stallan- | |
| |
taren lustig, als door 'n dronkenman gedragen, verder. Eduard liep niet mee naar de molen terug. Achter zijn rug hoorde hij de vliegtuigen steeds naderbij komen. ‘Licht aus,’ schreeuwde hij naar zijn vader, die daarop nog meer met de lamp ging zwaaien, omdat hij Duits hoorde.
Bij de sluis bleef hij even staan, hij moest in het halfduister voorzichtig lopen over de losliggende planken, dan liep hij een eind langs de beek omhoog. Hij hoorde de ratten van de ene oever naar de andere vluchten zonder dat hij meer de kringen in het water kon zien. Van de beek liep hij naar de wei, waar de canada's met hun toppen tot het uiterste duister reikten en zwegen, dan sprong hij naar een akker. Hij dacht aan de voetafdrukken, die hij maakte, en vluchtte zo snel mogelijk naar de harde weg. Hij kwam eerst heel aan het eind van die lange akker op de weg en begon er heel snel over door te stappen. Bij de bocht achter een haag draaiden drie auto's hun koplampen op hem toe, hij bleef staan en zij reden hem zo langzaam voorbij, dat hij uniformen binnen de wagens kon onderscheiden. Toen zij weg waren, zag hij drie sterren boven het veld hangen, die nergens schenen thuis te horen. Niet in de hemel, niet bij de aarde, niet bij de nacht, bij niemand, bij niets. Alsof zij waren afgerukt van het gewaad van de nacht met kwaadaardige hand, met een boze hand. Hij dacht: nu is Ruprecht Berger gedood. Nu is hij vermoord, omdat ik de kans gemist heb hem in een daverend gevecht neer te schieten, toen hij met zijn pronkerige bommenwerper boven ons kwam.
Hij naderde een huis, waar een makker-soldaat woonde en stond gereed er aan te kloppen. De jongen had hem zijn laatste patronen gevraagd, daarvoor in ruil zou hij hem nu raad kunnen geven. Ik zou hem moeten vertellen wat er gebeurd is, dacht hij, en dit is het enige wat men juist niet moet doen. Later kan men alles vertellen, later, als misschien
| |
| |
niemand er meer naar wil horen. Er zal veel te vertellen zijn, waar men vroeger graag naar had geluisterd. Nu mocht men het alleen zeggen aan hen, die het wachtwoord kenden. Deze makker vergat steeds het wachtwoord, zelfs de laatste dag, daarom had hij te weinig patronen. Als het wachtwoord niet Gudela heette, was het dan Grieta? Zou het niet het beste zijn zich aan te sluiten bij de vogelvrijen, voor goed naar boven te trekken en van daaruit de wegen der vliegtuigen te volgen en de lichten der auto's? En dan al degenen tegen zichzelf beschermen, die ook nu nog hun welvaart boven alles stelden. Van ver zag hij de drie lichten der auto's over de wegen glijden, zij gingen de molen voorbij. Toen hij er terugkwam, lag het dal in dezelfde oude, bruine rust die er was geweest voordat de sluis sprong, die de vele vogels had gelokt en de wilde bloemen met hun verschillende, prikkelende geuren, die de bomen er in optocht had doen heentrekken en zijn verre voorouders er de plek voor het mooiste bedrijf dat op Gods aardbodem bestond, te doen vinden.
Hij ging naar binnen en zag zijn vader aan het raam staan in de huiskamer, waar alle licht gedoofd was, maar de oude gezellige boerenstoof nog haar oud lied trachtte voort te neuriën. Zijn vader neuriede niet mee, diens oude lied was gebroken, hij keek vervuld van onheilsverwachtingen in de wijdheid van de oorlogsnacht. Hij kwam met zijn lange stoppelbaard op hem toe en keek hem met zijn trillende pupillen diep in de ogen. Hij had dikke, rode, ronde randen om zijn ogen, zijn vader.
‘Je bent bang, jongen,’ zei hij. Hij was het zelf ook, en daarom kon Eduard het ook niet meer ontkennen. Het laatste wat hij had willen worden was dit: van een geheime angst te zijn bezeten. En hij was het, men zou het kunnen zien, omdat het waar was. Hij was wel nog geen lafaard, net zo min als zijn vader, die eer iets heldhaftigs in zijn ge- | |
| |
drag vertoonde, maar bang, netelig-bevreesd waren ze beiden. Hij keek naar het Mariabeeldje op de schouw. Er stond een porceleinen vaasje voor, waarop lang verflenste bloemen waren vastgegroeid.
Zijn vader nam het vaasje in de handen. ‘Dat weet jij nog niet, dat het hiermee begon, niet? Een van hen heeft het gedaan, voordat zij verder trokken. Zij stonden te schreeuwen van Engeland, het kleine, grote Engeland, dat nog bestaat. Ik was daar, achter de ramen, en toen is het hier begonnen!’ Hij wees met zijn hand naar zijn hoofd, een wild vaag gebaar door de ruimte om zijn hoofd, en hij gilde. Hij schreeuwde: ‘Toen hebben zij ons levend begraven.’ Hij schreeuwde uit zijn zware, steile vermoorde stem: ‘Toen hebben zij mijn kind vermoord. Mijn Gudela, mijn goede, lieve Gudela. Zij hebben mijn meisje vermoord terwijl ik daar buiten stond, omdat ik hen anders zou zijn aangevlogen.’ ‘Haaaa-ààà!’ schreeuwde hij, golvend, stotend, alsof zijn ziel bloed spuwde, golven hartebloed.
Eduard duwde hem een hand voor de mond, dat hij stil zou worden en zij begonnen te hijgen en te vechten. ‘En jij bent bang, bang omdat hij daar onder de grond ligt, de Duitser, onze Duitser, die ze al voor de oorlog hadden uitgestuurd om de molen te verraden. Haa-aa!’ schreeuwde hij weer, en al de holten van zijn hoofd en lichaam en van zijn tanden trilden mee, dat het als een verschrikkelijke kreet door het huis drong, alsof hij het huis optilde van zijn grondvesten. Zij kwamen met drieën toelopen, Christian in zijn onderbroek en zijn blauw, oud Belgisch chemise, Herman in een te kort geworden hemd en Peter, trillend en knikkend met zijn hoofd als een eend, die het in de strot heeft. En boven schreeuwde de molenaarsvrouw, boven waar Gudela anders had liggen gillen van de eerste moederpijnen. Boven gilde haar moeder nu, alsof zij al haar kinderen tegelijk moest baren.
| |
| |
Ze droegen de molenaar naar haar kamer en zij omarmde hem, toen hij er lag te hijgen en met zijn armen te wentelen. ‘Albert,’ riep ze, ‘Albert trek het je niet aan.’
Ze hadden het zich allen niet willen aantrekken, maar ze werden erdoor gefolterd. Nu was het losgekomen: de haat en de ellende en de bitterheid golfde uit hun gewonde, gewone zielen. Nu stampten zij op het noodlot, ze trachtten het onder te dekken, te begraven onder dekens. Onder de dekens van Gudela, die de moeder naar haar eigen kamer had gedragen om er in te kunnen bijten en schreien, er zich aan te koesteren en er in te sterven.
De volgende morgen waren ze allen rustig. Er is niets dat iemand zo plotseling verandert als de nacht met de nuchtere koele morgen, die er op volgt. Het vaasje was weg bij het Lieve Vrouwe-beeld. Eduard vreesde, dat zijn vader er naar zou kijken bij het ontbijt; een braadlucht hing in de kamer, die ook een der gezellige dingen van vroeger was en zij namen ze aan als een goede herinnering, die de werkelijkheid veranderde. Nu konden de oude, eenvoudige dingen met hun rust en gedegenheid van eeuwen en hun zoetheid ieder ogenblik tot gebeurtenis worden. Eduard zei, dat het hem lekker smaakte, en zijn vader knikte, naar zijn vrouw kijkend. Hij klopte haar op haar brede dijen en zij lachte een stille lang aanhoudende lach, die haar hele gezicht met een vleug van goedheid overtrok. Eduard dacht: het is mijn moeder en Gudela lijkt op haar.
Zij gingen werken en opruimen in de molen en zij maalden wat de klanten brachten. Zij vulden briefjes in bij het ontvangen en bij het afleveren in drievoud, moeilijk verkregen maalvergunningen die niemand rijk konden maken. Zij wogen en schepten, en voordat zij de woonkamer in gingen, zetten zij hun klompen weer trouw naast de stoep. Het had zo door kunnen gaan, weer hun leven lang. Christian sprak
| |
| |
over de torenvalk, die hij heel lang boven het bos had zien bidden, en Peter beweerde dat het een slechtvalk was geweest. Geen van hen foeterde op de maalbriefjes, die Eduard overigens moest invullen. Het had in vredige dienstbaarheid aan een oud, gelukkig-stemmend bedrijf, met de ruisende val van water langs kleine populieren, zo kunnen blijven. Wanneer er niet opeens weer de vliegtuigen overheen waren geraasd in snorkende nieuwsgierigheid, had het dit ook wel gedaan. Peter hield zijn hoofd vast, zijn oude afgestompte handen om zijn oren, en Eduard liep de molen uit, tot op het bruggetje om ze na te kijken. Toen zag hij, dat ook zijn vader weer was teruggevallen in zijn vreemde bedwelming van oorlog en avontuur, hij was, een schop in de handen, weer op weg naar de plek van zijn sinistere vondst. Na een lange tijd hoorde hij hem terug komen, hij zette de schop in een hoek en zag hem met zijn hoofd draaien. Hij keek naar hem en zei: ‘Hij is het niet.’ Hij had hem geheel bloot gelegd, en hij was meer dan bloot alleen, hij was al bijna naakt tot op de ribben, en nu ging hij een laken voor hem halen. Een dodenlaken, en misschien ook een kruis.
De vliegtuigen kwamen terug, denderend door het dal en Eduard had er opnieuw verlangen naar op de berg te liggen en hun wegen aan te tekenen. Hij keek naar de heuvel en hij hoorde er iemand fluiten. Het was de knaap, die weer in actie was. Hij hoorde het fluiten nader komen, het liep van de berg naar beneden als een geruis van een klein water, het fluiten veranderde daarna in een regelmatiger deun, het was gedeeltelijk de wijs van een nachtegaal. Nu vergist hij zich, dacht Eduard, nu mag je geen nachtegaal nabootsen; daarop zag hij de knaap reeds, schuddend met zijn hoofd op de langzame maat van zijn fluit.
De jongen droeg een grijze tricot, op de schouders met een lus samengetrokken. Hij heeft zijn slinger om de nek ge- | |
| |
spannen, dacht Eduard, hij loopt niet zonder reden zo opvallend onverschillig. Hij begon zenuwachtig over het bruggetje te stappen, omdat hij er een nieuwe geheimzinnige gebeurtenis achter vermoedde. Ik zal hem eerst zijn slinger doen uithalen, dacht hij, eigenlijk moest ik hem aan dat tuig ophangen, om zijn voeten moest ik die slinger doen, en hem dan eraan ophangen, dan kon hij proberen eens de reuzenzwaai te maken. Hij lijkt wel iemand die vroeg de reuzenzwaai kan maken.
De jongen stapte snel op hem toe, zonder naar zijn slinger te tasten, en keek hem schuchter aan. ‘Hij is te week voor iemand, die een reus zou hebben gedood,’ zei hij bij zichzelf.
‘Het is goed gegaan,’ zei de jongen. ‘Ik moest dit hier komen zeggen als ze er zich soms voor interesseren.’
‘Waarmee is het goed, basterdjong?’ vroeg Eduard. Hij moest dit niet zeggen, dacht hij. Het is een gemene belediging. Misschien is het ook een gemene leugen, want hij zegt de waarheid.
De jongen lachte trots, zijn gezicht glansde ervan. ‘Met het andere basterdjong,’ zei hij, terwijl om zijn mond een trekje kwam, alsof hij de hele waarde van zijn zet begreep. Het schokte Eduard.
‘Vertel het, vertel het, kleine. Het is goed gegaan, zeg je. Goed, goed?’ En hij dacht aan de gevallen, waarin goed slecht was en slecht goed werd, terwijl er hetzelfde gebeurde.
‘Schreit het?’ vroeg Eduard.
‘Neen,’ zei de jongen.
‘Doet het niets, is het dood?’
‘Neen,’ zei hij. ‘Het is nog niet lang geleden een vis geweest, zei moeder, maar nu is het al een kleine jongen. En hij leeft,’ zei hij wijs.
‘Hij leeft,’ zei Eduard heftig, alsof zijn ziel snokte. Het
| |
| |
was verschrikkelijk en teder, bedwelmend en bitter, het ongeluk en het geluk tegelijk. Als hij niet een broer van het meisje daarboven was, dat had volgehouden en verdedigd wat altijd verdedigd moest worden zo lang er liefde en goedheid te verdedigen viel, en zo lang het zwakke en het tedere er nog waren, die zich tegen het harde en het vuile, het vuilige harde moesten teweer stellen, dan had hij vanavond kunnen beloven, dat de jongen daarboven een vader zou krijgen, want dan wilde hij het zelf zijn.
‘Het leeft nu al,’ zei hij dan. Dat ogenblik waarop ze met zoveel vrees gewacht hadden, omdat dan alles vernietigd zou worden, omdat ze dan allen van de molen zouden weg lopen als ze hoorden dat het kind niet een normaal kind was, maar iets, iets, iets... als de stem door de radio of de donder der vliegmotoren, of de solfer der bommen, dat ogenblik was er nu. De molen zou op dat ogenblik z'n einde beleven, de molenaar zou hem zelf misschien in brand steken, omdat hij dat iets nooit tot zijn opvolger wilde, of de Duitsers zouden het doen omdat zijn vader hen had aangevallen, de eerste de beste Duitser en openlijk. En nu, zonder dat er nog iets van die aard gebeurd was, was het er. Het kind was daarboven al en veel te vroeg. Hoe kon het leven?
‘Is zij nog boven?’ vroeg hij.
‘Neen,’ deed de jongen alsof hij nu zijn vraag niet helemaal begreep. Hij zei verder niets meer dan neen, met zijn mooie zwarte hoofd.
Eduard streek met zijn hand door het haar, en wilde maar onmiddellijk vanaf de hoogte van het bruggetje het nieuwe nieuws omroepen, dat Gudela een kind had, veel te vroeg wel, maar daar het toch al te vroeg was, kon dit vroege er wel bij. Het leek elkaar op te heffen als niet en niet, dat vroeg en te vroeg.
Terwijl hij van het bruggetje naar de molen liep, hoorde hij
| |
| |
grommende auto's met zware motoren naderbij komen. Zij dreunden op dezelfde manier als de vliegmotoren, die soms 's avonds kwamen, een geluid zo aan elkaar verwant als de stemmen van twee broers hebben. ‘Als ik het vader nu zeg, dat het kind er is, gebeurt er niets verschrikkelijks,’ dacht hij. Hij kon zich op dit ogenblik niets kwaads indenken, want hij was zo blij, zo opgeruimd blij, dat het kind niet doodgeboren was. Hij zou anders zijn leven lang aan die schoof hebben gedacht als aan een slingerende, treffende bliksem, die van hem was uitgegaan, dan was het als een kleine moord geweest, die hij tegen zijn wil had gedaan. Hij was heel blij, dat hij dat nu niet hoefde te denken en daarom wilde hij het uitroepen, dat het kind er was. Hij zou nu zijn vader ook onmiddellijk willen verzoeken zo blij als hij zelf te zijn.
De jongen kwam achter hem aan. ‘Ik moet de namen vragen,’ zei hij nog. Toen Eduard bleef luisteren naar het gebrom der auto's trok de jongen hem aan zijn kleren en fluisterde: ‘Ik heb vanmiddag de torenvalk heel lang zien bidden. Dat wordt ongeluk.’
‘Ongeluk voor de muizen,’ zei Eduard zonder eerst aan de symboliek van zijn vader te denken. Hij luisterde nu met heel zijn lichaam naar wat dat motorgeronk voorspelde. ‘Heb jij nu je slinger?’ vroeg hij en zonder op antwoord van de jongen te wachten, ging hij voort: ‘Ik had je eraan willen ophangen. Met je voeten, omdat je mij hebt tegengehouden. Heb je nog meer uitgevoerd met dat Davidswapen?’ Nu tastte de jongen werkelijk om zijn hals naar de slinger, maar hij haalde hem niet uit. De auto's waren reeds te zien en kwamen recht op de molen af. De jongen knikte met zijn ogen naar Eduard, dat hij goed op zou letten, wàt er te zien was.
‘Heb jij hier soms ook mee te maken?’ vroeg hij opeens woedend en de jongen gaf geen antwoord. Hij wist, dat
| |
| |
zijn moeder vannacht een Duitse auto had aangehouden aan de achterkant van de berg, en dat daar alles was in gebracht, wat hij eerst niet zien mocht, de jonge vrouw, die gehuild had en het kind, dat niet lang geleden als een vis in het water had gezwommen; maar zonder dat het hem gezegd was, had hij begrepen dat hij dit voor zich alleen wist.
De eerste wagen stopte met een ruk, en een hees, hoog knarsen van de remmen, op twee voet afstand van de muur bij de moleningang. De tweede draaide om het gebouw heen en de derde bleef op een korte afstand wachten. De Duitser komt zijn eigendom zeker opeisen, dacht Eduard. Hij is er wel erg vroeg bij. Hij bleef staan, hij was niet meer bevreesd op dit ogenblik. Zij hebben er nergens veel gras over laten groeien, dacht hij nog. Aan iedere kant sprongen twee geuniformeerde lieden uit de wagen met zware ploffen van hun pantserschoenen. Snauwen, luide bevelen, brute gezichten. ‘Krapuul!’ dacht hij. ‘Ik wist dat de jongen niets goeds kwam vertellen. Misschien moest hij zorgen, dat ik op dit ogenblik thuis was.’
In stormtempo, de geweren horizontaal, kwamen ze op hem af, alsof ze het laatste weerstandsnest moesten uitroeien vóór hun glorieuze overtocht naar Engeland. Een lange, tanige slungel, kromme benen en een jonge snor, begon tegen hem te schreeuwen, terwijl zes andere mannen hem omsingelden. De lieden uit de andere wagens marcheerden de woning binnen, doorzochten de stallen en de molen en hadden na een kwartier al een ontdekking gedaan: ze wierpen vier uniformen van Nederlandse soldaten voor de voeten van de commandant.
‘Eduard Hartmans, sind Sie das?’
Alleen omdat hij zich voorstelde, dat de man wellicht niet kon lezen, had hij grote neiging te zeggen, dat hij het niet was, maar daarop schopte de slungel de uniformen tot voor
| |
| |
zijn voeten en vroeg, wat dat moest betekenen. Eduard hoorde de molen leeg lopen, en het was of hij het gefluit van een nachtegaal hoorde wegzweven. De jongen was verdwenen. Hij werd niet als Christian en Peter-met-zijn-knikkend-hoofd-en-oude-besjes-handen, op de wagen geworpen. Toen de molenstenen over elkaar bleven draaien met dat uithollende, ratelende geluid, riep Eduard: ‘Laat mij eerst de sluis dicht doen, ik word gek daarvan, de molen raast zich kapot,’ en daarop gaf de commandant aan twee der mannen een wenk, te gaan onderzoeken wat daar bij de sluis gaande was. De molen bleef hierna ook doorratelen, de sluis ging niet dicht, maar de kerels sleepten een oude, vervallen man tussen zich in, die een schop op zijn schouders droeg als een klein symbolisch kruis. Nu hebben zij vader bij het lijk gevonden van de man die Ruprecht niet is, dacht Eduard en trok een zo onverschillig mogelijk gezicht. Zijn vader keek hem met die veinzende, half-idiote blik aan, die hij zich eigen had gemaakt of die de blik van zijn kapotte ziel was, hij zag er in, dat hij niets gezegd had, en dit was meer dan hij van de zieke man had durven vragen. Hij zelf zou nu ook over het kind zwijgen.
Ze lagen twee uur buiten op de wagen, in de koude, in het donker, in het vriesweer, dat ineens was komen opzetten, en dan kwam een man met het nieuws der vondst bij het bos. Dicht bij de plaats waar hij de molenaar had aangetroffen, had hij het lijk gevonden. Ze gingen de maat van het onherkenbare lijk nemen en het klopte met de maten van de kapitein, die hier het laatst was gesignaleerd, ze begonnen daarop de gevonden voetafdrukken te meten en bevonden dat die pasten aan de schoenen van Eduard, de klompen van de molenaar en Christian die in oude afgedragen schoenen van de molenaar liep; dan begonnen zij in naam van de vermoorde kapitein Schabenbruck meteen een voorlopige tuchtiging der slachtoffers. Alleen Peter
| |
| |
kreunde, voordat ze bij hem waren, daarom sloegen ze hem in zijn gezicht met een kleine zweep. Eduard wilde zich daarna oprichten, maar zij trapten op zijn gezicht, dat hij met zijn hoofd neerboog tot op de vuile bak van de wagen, waar zij tenslotte als een griezelig kluwen afval neerlagen, terwijl de geweerkolven als een steeds dreigend zwaard boven hun hoofden waren. Het holle rateldraaien van de molenstenen bleef voortgaan en na een tijd ernaar geluisterd te hebben, riep Eduard tussen zijn hijgen door weer: ‘Zet dat ding stil, o, Christian, zet de molen stil, hoor je niet?’ Hij kreeg een trap in zijn rug, en dan kreunde hij: ‘Het kind is geboren, het is niet dood, en ik dacht dat er niets ergs bij zijn geboorte zou gebeuren omdat het zo vroeg was,’ en hij trachtte zijn gezicht om te draaien naar zijn vader, maar hij werd gegrepen en kreeg een dikke houten stop tussen zijn tanden. Ze hadden de stop tot door zijn keel gestampt als hij niet spoedig rustig was geweest.
Er begon nog iemand een treiterende redevoering boven hun hoofden te schreeuwen, als het vae victis van woeste veroveraars. Ze hoorden Peter kreunen, die zweet en bloed en andere dingen begon te braken, zodat er na enige tijd een afschuwelijke lucht in de wagen was. De commandant liet hem van de wagen verwijderen en daarna draaide de auto langzaam van het erf, nu opnieuw dof dreunend zoals de vliegtuigen wanneer ze 's avonds voor de tweede maal de nachtwake deden.
Achter een donker raam stond een oude verdwaasde vrouw te bijten in gordijnen en een groot kind kroop achter haar rokken, zij waren nog nooit zo als vandaag onder de indruk van het monster oorlog geweest. En ook zij werden gevonden door de achterblijvende surveillerende mannen van de derde wagen; eerst laat in de nacht, nadat zij ook waren weggesleept, draaide de molen stil.
|
|