| |
| |
| |
III
GUDELA was weer naar de geitenstal tegen de bergwei getrokken. Als een vermoeid trekdier, beladen met de last van meer dan een leven en meer dan een dood, zeulde zij voort aan de slappe lijn van haar laatste wil. Ze viel twee maal voordat ze in het donker aankwam en beide keren was ze het liefst blijven liggen, maar een pijn in haar dreef haar voort naar de eenzaamheid van de scheefgewaaide, verlaten dierenstal. Zij zou het ook niet verdragen, dat Grieta haar ellende zou kennen. Ze wist, dat ze hevig zou schreien en nooit wilde ze, dat iemand dat zien zou.
Grieta had twee bakken water bij haar klaar gezet, die Gideon met zijn handen had moeten scheppen bij een bron. In haar knokige vingers had de wonderbare vrouw dan haar handen genomen en gezegd: ‘Stil maar. Straks zal het gedaan zijn. Ik ben er ook doorheen gekomen.’ De eerste keer had ze naar haar opgezien, met haar moede dankbare ogen en haar droge mond had gestameld: ‘Je bent goed, vrouw, Vrouw Grieta,’ maar de tweede keer, toen de vrouw alle vogelveren uit het huis had verzameld in een zak en haar die tot dekking had gegeven, was ze plotseling opgesprongen als was ze bang voor beheksing. Ze wist niets meer wat haar uitkomst kon brengen dan te sterven, eenzaam te sterven in de stal, waar ze eenmaal een beetje gelukkig was geweest, waar ze voor de eerste maal met tranen van geluk in de ogen aan haar kind had kunnen denken. Naar die stal strekte ze nu in haar doodsnood haar armen uit en hij kwam nader, hij boog met zijn nederige open ingang tot haar afgepijnigde substantie over en begon haar ziel van haar lichaam te scheiden.
| |
| |
Ze kon van het ene einde tot het andere met haar lichaam reiken en soms stiet ze met haar voeten tegen het schot, dat het dakgeraamte trilde, en soms sloeg ze met haar hoofd tegen het andere einde, dat het daar kraakte. Kort daarop bewoog haar hele lichaam schuddend tot in zijn grond. Uit haar neus en mond hijgend bleef ze liggen. ‘Oh Ruprecht’ murmelde ze met een droge, harde mond en dan begon ze te huilen als een kind, teder, brekelijk, en zonder aan ophouden te denken.
Ze ontwaakte even later, terwijl iemand met een grote ademende mond over haar heenboog. ‘Is het al gebeurd?’ vroeg die mond over haar heen, en ze sloeg met het hoofd ‘neen’. - ‘Neen, nog niet,’ zei ze nog, maar daarop werd iets van haar lichaam met grote behendigheid weggehaald, alsof ze van iets werd beroofd.
‘Het is een jongen,’ fluisterde de mond en zij opende haar lippen om het woord er in te kunnen opvangen. Ze dacht, dat men haar ziel was komen weghalen en nu fluisterde men, dat het een jongen was. Ze kon niet meer kijken naar de plek, waar hij vandaan kon zijn gekomen en drukte daarom haar hoofd in haar nek. Ze schommelde, ze golfde op en neer. ‘Nu is het dan gebeurd,’ zuchtte ze en deed haar lichaam in een schrei-lach bewegen. Ze draaide zich om en ze hoorde het kind voor haar mond, ze kon er aan ruiken. Met haar mond streelde zij over de vingers, die het vasthielden, het waren de lange, naakte vingers van Grieta, voelde ze. ‘Het is geen dokter, geen dokter in pastoorskleding. Daar was ik bang voor. De oorlog is nog niet ver genoeg. Ik ben de oorlog voor geweest.’
‘Wil je, dat het in leven blijft?’ vroeg de mond, die toch een beetje anders sprak dan die zij bij Grieta altijd gehoord had. Deze mond was vochtiger. ‘Heb je er alles voor over, dat het leeft? Hier sterft het vlug.’ Toen besefte ze dat ze verkeerd gedaan had met in deze hut en in deze koude
| |
| |
te komen, in dit lijkenhuisje. Ze mocht het zeker niet van God, die ze nu weer gewaar werd, in haar, en over en door haar heen als toen ze hier was geweest onder alleen zijn sterren. Ze trok haar handen, stijf gespannen tot in de vingertoppen, over haar ogen en over haar mond, maakte haar lippen vochtig met de punt van de tong en sloeg toen een arm naar Grieta uit in wankelend gebaar. ‘Ik ben op veel voorbereid geweest, maar niet goed op de dood, Grieta,’ zei ze en draaide zich weer om. Grieta kwam aan de andere kant tot dicht bij haar ogen. Ze zag haar, blinkend-zwart. ‘Je zou moeten zweren, dat je er alles voor over hebt, voor den jongen,’ zei ze nu met haar eigen harde, verzekerde stem. ‘Ik heb daar nu alles voor over. Alles wat jij wilt,’ zei Gudela daarop met een stemverheffing die haar zeer zwaar viel. Het moest wel veel zijn als Grieta het zo vroeg, dacht ze. Nog eens sloeg ze de hand naar de vrouw uit, maar ze was al niet meer bij haar. ‘Weg,’ zei ze en viel als in het niets.
Even later werd ze een geluid van een naderende auto gewaar, die de weg beneden langs de berg nam. Het was een smalle weg, enkel voor boerenkarren. Ze hoorde driftig knarsen van de remmen, alsof er een ongeluk gebeurde. Men kon hierboven alles goed horen, dat had ze verleden keer reeds gemerkt, toen men haar van de andere kant, van bij de molenbeek riep. De auto ging niet meer verder. Grieta kwam weer terug. ‘Je moet nu voor niets bang zijn, voorlopig, Gudela.’ Voor de eerste maal had Grieta haar naam gezegd. ‘Moet hij geen namen van je hebben?’ Ze dacht: Ik had vader willen gaan vragen, als het zo ver was; ik wilde zien of hij het zou haten, zijn leven lang. Ze wilde dat nu ook weten. ‘Neen,’ zei ze. ‘Ik moet vader vragen, dat moet. En het moet ook gedoopt worden. En het zal een wit kleed krijgen. Moeder moet met het kleed komen, want het moet reiner worden ik.’ Ze draaide zich weer om van
| |
| |
de pijn, het was of ze toch ging wegzinken in de doodskou. Ze werd zo koud, dat ze er geheel van rilde.
Grieta kwam nu opnieuw met haar vogelveren pak, het kind had ze geheel in wollen lappen gewikkeld, alleen voor het neusje liet ze een kleine ronde opening. ‘Er kan een winterkoninkje in,’ zei Gideon haar, toen zij het bundeltje uit de veren zak haalde, waarbinnen zij het op de tast had verpakt. Gideon lichtte haar met een kleine petroleumlamp bij, maar het meeste deed zij zonder zijn hulp. Zij sloeg de veren zak strak om de jonge moeder heen, over haar onderlichaam. Het wollen bundeltje waarin het kind zat gepakt, schoof zij onder Gudela's kleren, bij haar borst. Ze nam de handen van Gudela vast en liet ze over haar pakje bij haar hart tasten, dat zij het goed zou beschermen en het niet dood drukken op de gevaarlijke tocht die zij beiden zouden moeten maken.
Buiten werd de auto ongeduldig en toeterde twee maal. ‘Ja, ja,’ mompelde de vrouw, ‘jullie weten er niets van wat je doet als je alleen aan je zelf denkt. Het zijn geen sterke vrouwtjes meer tegenwoordig.’ Gudela kon niet protesteren. Zij was zo zwak, dat niets van haar meer aan elkaar scheen te houden. Elk ogenblik kon haar ziel haar ontvallen, meende ze. Het was of ze van zand was, dat wegvloeide, steeds meer. Ook de veren zak kon het niet meer tegenhouden. De koude zonk tot diep in haar lichaam en deed haar schokken en rillen als een machine die stuk ging springen. ‘Wil je iets bidden,’ vroeg de vrouw nu. ‘Wil je iets bidden, dat je aankomt, daarginds.’
‘Daarginds’ vermoedde Gudela in het donker van haar ellende, daarginds is de overkant van de dood. Zal het 't vagevuur zijn, of de hel? Ze voelde ineens, dat ze opgenomen werd, ze zou nu hebben gewild, dat Nicolaas bij haar was, om hem alles te zeggen: dat zij zo slecht op dit grote was voorbereid, ze zou hem om uitstel hebben willen
| |
| |
vragen. Ze voelde een pijn alsof al haar spieren braken en drukte haar handen krampachtig naar de borst waar ze het kind moest hebben, alsof dat haar helpen kon. De auto toeterde weer, mopperend-ongeduldig, de motor begon te grommen. Door het struikgewas flitste een lichtstraal, compact samengedrongen in het oog van een zaklantaarn. Die straal klom rustig door de struiken omhoog, tot ze voor de bewegende groep zich neervleide. De groep wentelde nu, als in haar licht gevangen, naar beneden zoals vliegtuigen deden als ze in de zoeklichten kwamen. Door het geleide van het licht misleid, dacht Grieta niet aan een draadversperring die over het weggetje was geworpen, toen men de versperring over de weg de elfde Mei had opgeruimd, ze sloeg met het volle gewicht van haar dubbele last tegen de grond, terwijl van onder die last een treurige, zwakke kreet opklonk. De jonge vrouw was bewusteloos toen ze haar weer opnam, het dragen ging veel moeilijker dan eerst, ze was aan haar linkerarm gekneusd, ze moest het lichaam der vrouw tot op haar bovenarm leggen, het lag veel ongelukkiger gevouwen, maar nu keek ze in het licht waar ze trad. Bij de auto stond een man in Duits uniform. Ze groette kort en legde de zieke vrouw in de wagen. Ze schoof haar op de achterbank met de voeten omhoog. Ze streek de zieke even over haar hoofd: ‘God geve dat het je goed gaat,’ zei ze en toen dacht ze er aan, dat ze nu voor de derde keer in haar leven in een auto had gekeken en er een voet had ingezet. Daarna begon het verwarde, moeizame gesprek met de man, die er nu al meer dan vijf lange minuten spijt van had, dat hij dit had op zich genomen. ‘Wer würde so etwas tun,’ schold hij zich zelf hardop. Zo iets doms. Een vreemde, achterlijke vrouw, ‘eine Zohe, vielleicht,’ zei hij weer hardop. Hij was verbouwereerd geweest door de durf waarmee men hem dit hier gevraagd had. Een jong meisje, dat in levensgevaar verkeerde, dat geholpen moest
| |
| |
worden door een dokter. Hij was de chauffeur van een dokter, hij had de wagen vanavond van de dokter, en daarom had hij geknikt. En hij was bij een jong meisje geweest, hij was heel prettig bij een meisje geweest vanavond. ‘Solche Kinder,’ had hij gedacht, daarom had hij te spoedig ‘ja’ gezegd, ‘selbstverständlich’. Het was niet zijn wagen, misschien zou er iets aan de wagen komen als hij deze vrouw opnam. Hij zag wel, dat het wel véél bloed moest zijn als het tot op het kussen moest doordringen, maar dan zou hij haar er ook uitzetten. Hij kon haar immers elk ogenblik ergens afzetten, hij kon haar langs de weg leggen, hij kon zelfs, als men er achter zou komen, zeggen, dat de vrouw er om gevraagd had. Dat zij niet bij een vijand wilde worden weggevoerd. ‘Wo ist das Krankenlager?’ vroeg hij, terwijl hij zich eigenlijk reeds voorgenomen had de vrouw af te zetten, zo spoedig mogelijk. Hij onthield echter de naam, ofschoon hij niet veel begrepen had van wat die zigeunerin hem had verteld, hij begon de naam van het ziekenhuis en van de plaats zelfs hardop te neurien, toen hij zonder te groeten het portier had dicht geslagen; hij zei ‘Spital Sankt Joseph’, ‘Spital Sankt Joseph’, daar werkte het meisje, waarmee hij het vanavond prettig had gehad, maar ze was er deze nacht niet, in ‘Spital Sankt Joseph’.
‘Je bent zo slecht niet, jongen,’ dacht Grieta, toen ze de auto hoorde verder gaan, de nacht in. Ze had een weeïg, kapot gevoel in haar hoofd. Nu was ze alles kwijt, nu had ze haar in de handen van de vijand overgeleverd. Hij kon haar nu brengen waarheen hij wilde. Hij kon alleen, gelukkig, geen beestachtigheid met haar uithalen. Hij had misschien op zoiets gerekend, hij was niet veel beter dan de anderen, een klein beetje misschien, zeker niet erg veel. Hij zou gerust hetzelfde met haar willen doen als de ander, die hier maar niet moest terugkomen. Die val was lelijk
| |
| |
geweest. Hoe had ze het niet kunnen zien, dat daar die prikkeldraad nog was. Die val kon de dood van die twee wel zijn. Zij had haar zeker veel doen doormaken. Zij had nog nooit iets zo slecht gedaan. Ze had altijd gedacht, dat ze wel alles kon. Dat ze doden kon opwekken, had ze soms gedacht. Ze was ook bang geweest, bang dat hij nog met zijn auto, die haar door wie weet wat voor God, door de God van Gudela, was gezonden, weg zou rijden. Dat zij er met de zieke in haar armen zou staan, en dat hij weg zou rijden juist als ze met haar aankwam. Ze had haar dan neer moeten zetten om hem achterna te vloeken, en zij zou sterven tijdens haar bedreigingen.
Haar pols deed haar hevig pijn, toen ze langzaam, alleen, naar boven ging en zij de auto hoorde verdwijnen in de nacht. Ze voelde over haar beide polsen heen en wist dadelijk, dat er iets gebroken was. Ze nam met de rechterhand de linkerhand vast en rukte er hevig aan. Ze rukte drie keer en toen klikte er iets binnen in op de manier van een geweer dat klikt. Ze lachte nu over haar pijn heen, streek over de arm en zei: ‘We hebben het nog gehaald.’
Op de heuvel gaf Gideon haar de weg aan, die de auto genomen had, hij was niet verkeerd gereden, zolang als hij hem had kunnen volgen en hij had niet gestopt. Hij was zo slecht niet, dacht ze weer, hij is gewend te gehoorzamen. ‘We moeten nu naar de moeder Gods van het bos, Gied,’ zei ze. ‘Je moet ergens gaan leren, hoe je moet bidden. Wij zouden ook kunnen bidden. Wij hoeven niet altijd te vloeken. Wij kunnen ook iets doen wat goed is.’ Maar die val was wel slecht, dacht ze nog, erg slecht. Ik kan niet alles, ik kan wel nog een kreupele arm recht trekken, maar hij doet toch pijn. Als ik zou kunnen bidden wanneer het moet, zou ik meer kunnen.
Een ijl geschrei, zo kleintjes als van een krekel haast, wekte
| |
| |
Gudela uit de verdoving, waarin haar de val gebracht had, en nu ze, met brandende koortsogen en van koude huiveringen doortrokken, ontwaakt was, dacht ze, dat ze wegdreef. Ze dreef over een smalle stroom naar de andere kant van de nacht. Ze zag de rivier achter haar verglijden, een weinig dof glanzend. Onder haar bruiste het. Toen keerde zij zich om van de pijn en streek haar handen daarbij over haar hele lichaam. Dan keek ze naar voren. In een kleine spiegel zag ze plotseling de weerkaatsing van twee holle ogen. Ze week bang voor die ogen terug, ze vroeg zich af wat die ogen daar moesten en keek toen tegen een groot verwrongen oor aan. Onder het oor was een bult, en daaronder de kraag van een uniform. Het was het uniform van een Duitser, zag ze met ontsteltenis, niet een als zij gewoonlijk gezien had, een slaafser, een gewoner, ze dacht opeens: het is de chauffeur van de dood. Hoe meer ze naar het oor keek, dat in het bijna duister nog verwrongener leek, hoe meer zij erin ging geloven, dat ze nu werd weggevoerd, voor goed, naar vagevuur of duivel. Dit was een trawant van de duivel, haar moeder zou hem aanstonds herkend hebben. Ze richtte zich plotseling op en dacht: ik moet dit verhinderen, dat hij mij wegvoert. Zij zag zijn handen, die van zwart geschubd leer waren, als de poten van een dier, en dan dacht ze, dat ze verraden was. Ik had het gedacht, dat ze mij zouden komen weghalen als ik een jongen zou krijgen, begon zij te redeneren. Ze durfde niet meer met haar handen naar haar borst, uit vrees, dat hij daar haar geheim ontdekken zou. Ze keek of ze er iets kon zien bewegen, maar het was een bijna duistere nacht, met alleen zwak het schijnsel van een enkel klein lichtje van de auto. De lucht had die drukkende, wattige duisternis, die er hangt wanneer een sneeuw- en vrieslucht wordt voorbereid. Ze waren haar kind in het duister met geweld komen stelen zoals ze het met geweld en in het geheim gebracht hadden, maar
| |
| |
het was Ruprecht niet, die er om was gekomen. Ruprecht hadden zij dus uitgezonden om dat kind bij haar te kunnen halen, hij had er zich toe geleend zoals een machine en een geweer zich lenen tot moorden, tot doden van onschuldigen. Het kind was onschuldig. Vroeger was zij ook onschuldig, nu had zij zichzelf en het kind aan de dood overgeleverd door naar de geitenstal te lopen.
Ze wilde haar benen van de kussens halen en recht gaan staan, dan haar handen voor de ogen van de man drukken, dat hij verkeerd zou rijden, dat zij te pletter zouden rijden. Haar benen weigerden echter te doen wat zij wilde, zij bleven daar liggen en hijgen en zuchten als heel haar lichaam. Het vagevuur lag ver weg, dacht ze, ze wilde, dat het minder ver was, dat ze vlugger van die verschrikkelijke, koude pijn, die in heel haar lichaam zat, was verlost. Die koude in haar steeg soms tot een gloeiend vuur, dat haar verzengde. Ze zag, dat het hoofd van de man heen en weer ging, hij herhaalde met het hoofd de bewegingen van het stuurwiel; ze bleef een ogenblik naar hem kijken, omdat hij niet van ijzer was of alleen van beenderen, die met draden aan elkaar zaten, maar dat hij soms omhoog keek en soms opzij alsof ook hij bevreesd moest zijn. Plotseling knarsten de remmen, dit was het tandengeknars, dacht ze, maar het deed haar niets meer. Ze stonden voor een hoge, zwarte muur, de rivier had opgehouden, er was geen gedruis meer.
Er stond een kleine lichtvlek van de auto tegen de muur, het was niet zo veel anders in deze dodenstreek als in haar dorp. Stenen muren, gelijkmatig gebouwd, en de chauffeur, die in zware laarzen vier trappen opliep. Dan hoorde zij het achter de wand bellen, het was nu of de muur ging bewegen en op haar toe kwam met al de stenen afzonderlijk. De stenen kwamen haar verpletteren, zij beukten op haar lichaam, zij doken naar haar hart, waar ze niets meer hoorde of voelde.
| |
| |
Van achter de hoge wand kwamen zware stemmen rollen, zij stortten dan over haar heen, als stenen in een rotskloof. ‘Wer sind Sie?’ Ze zei: ‘Ik wil niet. Ik hoor hier niet thuis.’ Dan knarsetandde de mond van de man, die haar tot hier gebracht had. Hij brulde in dolle driestheid een ontastbaar braaksel uit, dat haar bevuilde. Zij moest hoesten. ‘Zohe’, schold hij haar. Het woord overspoelde haar geheimste verlangens.
Door de spleet van een deur, die overdag een poort was, kwamen twee zustertjes in witte kappen als twee heiligen, die uit het vagevuur waren vrijgelaten. Zij kwamen teder met haar spreken: ‘Wie bent u, waarvoor is het, wie betaalt het?’
Ze meende, dat de zusters zilveren maskers droegen.
‘Ah, Sie kann auch bei uns, ins Mütterheim. Mütter wie Sie haben 's gut, dort’, zei de man nu, terwijl hij spijtig verbaasd naar het gezicht van de jonge vrouw keek, dat in het halflicht gaaf glansde, met diepe, ernstige ogen.
Hier is het vagevuur, dacht ze en bij hen is de hel, en daar komen de meeste moeders zoals ik terecht. Maar zij wilde niet, ze wilde liever voor alle eeuwen dood dan terecht te komen in hun goedingerichte folterkamer. Ze sloeg de handen voor het gelaat en snikte: ‘Neen.’ Toen kon ze ineens de benen van de bank af. Ze wilde uit de wagen vluchten, maar de zusters namen haar vast en steviger dan haar iemand genomen had, veel steviger en toch met de meeste liefde, dacht ze.
De zusters hadden elkaar over dit ‘geval’ aangekeken, ze waren vertederd omdat de vrouw tenslotte niet meer met de Duitser mee wilde, en bedachten al een nieuw fonds waaruit haar verpleging kon worden bekostigd. Achter haar sloeg het portier van de wagen nijdig dicht, de auto draaide traag terug en reed weer langzaam de nacht in. Gudela voelde in haar achterhoofd een blijdschap, terwijl ze hem
| |
| |
hoorde wegrijden. Toen ze binnen was, zag ze een klok en las er dezelfde tijd op als het in de wereld ongeveer kon zijn. Ze dacht: het scheelt hier nog niet zo veel met de rijke huizen bij ons, maar werd door een vaag, golvend gekerm weer van die gedachte afgetrokken. Ze dacht aan het blatend, piepend geluidje, dat ze in de wagen nog van bij haar borst had horen opstijgen, zodat zij er van schrok, en onder de zwarte, doordringende ogen der bleke zusters, die haar op een berrie gelegd hadden, begon zij opeens haar borst bloot te leggen, ze toonde hun het bundeltje, dat als een relikwie boven haar hart lag. Er kwam geen geschrei meer uit en ze viel wit en roerloos terug op de berrie, terwijl men met het pakje een vertrek achter glas binnenliep.
De zusters hadden getrild aan hun magere, onbevlekte vingers, toen ze het pakje loswikkelden en er net kluwen van een mens in zat, alsof hij nog niet geheel geboren was, maar zo opgevouwen als een kind bij zeven maanden in de moederschoot rust. Zij dachten evenzeer aan een misdaad als aan een wonder, want het kind bewoog, toen zij het hadden ontbonden, het leefde van uit een krachtige kern. Nadat zij het gewassen hadden, was men zelfs in beraad of het nog een couveuse nodig had. Daar de moeder maar half of misschien niet meer een echte moeder voor hem kon zijn, besloot men nog tot couveuse. Men bleef daarna twisten over de kwestie of het eerst gedoopt moest worden dan wel of het eerst melk zou moeten likken.
Nog voordat de zusters van de nachtdienst de volgende morgen waren afgelost, vervoegde zich een oude, grote vrouw bij de portierster, waarvan men dacht dat zij uit een tijd was, die iedere verbinding met de huidige al lang had verbroken. Ze had melk in een tuitje, dikke gele geitenmelk, eieren zo klein of ze van vogels waren, en kaas, die als naar jenever rook, en dit wilde het mens naar een kraamvrouw
| |
| |
brengen. Ze werd niet binnengelaten, omdat het nog geen bezoekuur was en de vrouw bleef aan de poort wachten als bij haar laatste toevlucht. Met de jonge vrouw, om niet het pijnlijke woord meisje in dit geval te gebruiken, ging het overigens niet zo goed, wist de portierster, ze had koude koortsen, men moest afwachten of de injecties nog hielpen. De oude vrouw glimlachte haar hierop tegen, zo mysterieus, dat zij er bevreesd om werd. Het zustertje moest aan iets slechts en iets heiligs tegelijk denken en zij werd de eerste die met meer dan gewone nieuwsgierigheid er naar informeerde of het spiegeltje, dat men voor de mond van de zieke hield, nog steeds de tekenen van haar ademhalen opving.
De twee zusters, die laat in de nacht het zevende-maands kindje als voor de tweede keer gebaard hadden, liepen met gewijd water naar de rector, maar deze wilde zekerheidshalve afwachten of niet de moeder tegen het Heilig Doopsel belet zou hebben. De portierster kwam de rector hierin bijstaan met het oog op de vreemde bezoekster die er voor de zieke gekomen was, en toen de rector met eigen ogen de vrouw met haar knieën op de trappen had zien kruipen, was hij langs de ziekenkamer begonnen te ijsberen, terwijl hij zich dwong bij zijn gebed te blijven.
Zo begon deze vreemde, verachtelijke, ongehuwde moeder vermaardheid te krijgen in een ziekenhuis, waar dag aan dag honderde rijken, gezetenen, gegoeden, minder-gegoeden en armen door de handen van ervaren of nieuwe, nog steeds lerende doktoren gingen. Reeds haar aankomst in de auto van een Duitser, die haar eerst kwijt wilde zijn en haar daarna weer wilde meenemen, deed de tongen razen, het bezoek der mysterieuze vrouw met haar primitieve geschenken en haar even primitieve ogen, deed de nieuwsgierigheid stijgen, tenslotte werd het aan iedereen duidelijk, dat het niet zijn gewone christelijke plicht was, die de rector zo
| |
| |
met zijn rozenkrans deed ratelen. Toen de jonge moeder laat in de middag, nadat zij enkele injecties gelukkig had verwerkt, geregelder begon te ademen, kon de rector zelfs zijn benedictie niet meer inhouden, hij kwam in gezelschap van de doktoren aan haar bed en zegende haar, daarop gebeurde het tweede wonder: de vrouw opende de ogen. Maar het waren ogen, die van heel ver kwamen aandwalen, het waren ogen, die vanuit een andere wereld keken. ‘Ik heb je gezien, maar niet in die toog. Jij bent de dokter niet, jij bent Nicolaas en je bent weggegaan. Wilde je ook hier voor dokter spelen? Er is niets goeds meer aan mij, Nicolaas, in dit vagevuur kan niemand dat doen, waarvan jij je in de wereld vrijwillig onthouden hebt. Men kan hier niet zondigen en pleizier hebben ervan, alleen eraan sterven en pijn lijden. Oh.’ Zij kreunde en deed weer de ogen dicht en de priester liep naar zijn kamer als door een vreemd visioen besprongen.
Nu werd de ongehuwde moeder nog meer een geval en men begon verhalen te verzinnen, waarvan het ene in niets meer op het andere geleek. Zij heette Gudela Hartmans wist men, omdat de rector haar herkend had van de tijd, dat hij in boerenkleren had rondgelopen, men zei nu lachend: ‘om te oefenen.’ Zij kwam laat in de avond opnieuw tot bewustzijn en drie verpleegsters waren er toevallig aanwezig om elk harer woorden met groter nauwgezetheid op te vangen dan men met de adem op het spiegeltje had gedaan. ‘Leeft hij nog?’ vroeg ze, geheel normaal. Men knikte verlegen ‘ja’.
‘Jullie zegt ‘ja’ en je bedoelt ‘neen’, zei ze, koud in haar gezichten kijkend, en ze begon opeens te huilen, als blijk dat ze was teleurgesteld. ‘O, ik ken de taal van het vagevuur nog niet, waar de halve leugen en de halve waarheid aan huis zijn. Te slecht voor de hemel en te goed voor de hel. Is Grieta hier geweest?’ vroeg ze dan en de meisjes
| |
| |
keken elkaar aan of ze wilden gaan gichelen. Grieta is dat mens aan de poort met haar geitenmelk en haar geitenstank. Wel een goede naam voor zo iemand. Zij belden de portierster op om te zien of zij er nog was. De portierster deelde mee, dat ze weg was, en een andere stem dan die der religieuze seinde door, dat een jongen met een slinger, een koejongen als een jong fascist, haar was komen halen, nadat hij als in een stuk door van huis tot aan het ziekenhuis gedraafd had. Na deze uitleg begon er aanvankelijk bij de verpleegster, maar al spoedig ook bij de doktoren, de bedreiging van een complot te rijzen. De hele affaire was een list van de Moffen, men begon alle knopen te zien en uiteen te halen, en zag de vrouw als het gecamoufleerde oor, dat achter de wanden was geplaatst, waar de samenzweerders vergaderden. De bioloog van het huis, die zich erop had gespecialiseerd, de rassenwetenschap te weerleggen, ontdekte in het kopje van de boreling alle kentekenen, die de Germanen voor hun edelras hadden aangenomen, en van dan af werd de vrouw met minder vriendelijkheid, doch met meer nauwgezetheid behandeld. Men wilde haar zo spoedig mogelijk ontslaan. Informaties naar haar familie brachten echter het hiermee strijdige nieuws, dat bij haar familie zo juist de hele zaak door de moffen was gelikwideerd, de bewoners waren weggevoerd in overvalwagens, en have en goed waren aan plundering blootgesteld. Van geen enkele kant paste dit voorval in het spionnagenet, dat de Duitsers in de ogen van enkele doktoren en veel verpleegsters over hen hadden uitgespannen. Men liet de zaak met het ‘vrouwtje’, zoals Gudela nu geheten werd, verder haar beloop; alleen de religieuzen omringden haar voortaan met een haast sentimentele goedertierenheid.
Toen de vrouw met de geitennaam de volgende dag weer aanbelde, zonder dat brutale, mysterieuze in haar ogen van de eerste keer, ging haar een half dozijn verpleegsters voor
| |
| |
naar de zieke. Zij nam bij de ingang haar schoenen in de handen, uit vrees de vloer vuil te maken met haar minderwaardige modder, en volgde de zusters langzaam tot de deur der ziekenkamer. Ze dacht dan, dat men op voorspraak van een of andere hoge functionaris de poort van een gevangenis voor haar ontsloot. Zij bleef eerst aan de ingang staan en keek rond, terwijl de zusters haar aankeken met een nieuwsgierige spanning, omdat zij nu de ontknoping van het drama zouden gaan zien.
De oude vrouw haalde eerst enige keren diep adem, dan gleed ze met haar bruinige, knokige, door oud vuil gelooide handen over de deken van de zieke. ‘Mijn schaapje,’ zei ze, ‘je hebt het gehaald en je ligt hier als een heilige in een kerk.’ Ze schrok van het bleke hoofd van de zieke. ‘Je ligt hier en hij heeft je niet vermoord. Hij heeft je hierheen gebracht, mijn schaapje, en ik had je bijna gedood. Ik had je in mijn armen moeten nemen als een ooi, dat gelamd heeft,’ ze fluisterde alles als was er niemand dan zij twee. Het was een vrouw, die in de wereld nooit meer van de wereld zou kunnen zijn, maar een der zusters was ontroerd, omdat een oud adagium van haar weer werd bewaarheid: dat de liefde der armen veel groter was dan die der welgestelden.
Omdat de zieke niet bij bewustzijn was, werd de vrouw weer weggeleid, maar ze mocht voor de deur der kamer wachten, en ze knielde daar neer met de trouw van een hond. Men haalde haar spoedig weer binnen, het was of de zieke eerst langzaam in haar onderbewustzijn haar woorden had opgevangen. ‘Je hebt mij aan de Dood overgeleverd, Grieta,’ zei ze zonder naar haar te kijken, en Grieta knikte bevestigend als was zij door een stem van uit een ander leven ondervraagd. ‘Je hebt mij naar dit vagevuur laten brengen. O, het is niet zo erg in het vagevuur, het is er nog witter dan in de molen. Ik wilde alleen de koeien bij de molenbeek horen en het water
| |
| |
van de sluis, en Eduard, die mij riep: “Goedel.”
“Nu zal Eduard je zeker roepen, Goedel, maar niet bij de beek. En je vader zal ook wel om je roepen, als ze het hem nog laten. De molen is gisteravond leeg gehaald, er is niets meer en niemand.”
“Je wilt zeggen, dat zij naar het vagevuur komen om mij te bevrijden? O ja, ik wil vrij zijn, maar moeder moet niet haar schort over haar hoofd slaan, want ze moet mij het witte kleed geven.”
“Ze hebben hen weggebracht met hun dievenwagens, met de geweren achter hen aan.”
“Dan heeft Ruprecht hen laten halen, Ruprecht, die niet zelf om het kind is gekomen.” Daarop begon ze weer te huilen. “Zij hebben mij het kind nog niet laten zien en ze hebben het nog, zeggen zij. Misschien bewaren zij het als bewijs bij mijn proces voor de hemelse rechter. Zal het lang duren eer ik voorgebracht word? Zou je het niet kunnen laten weghalen, Grieta, zou Gideon het niet kunnen stelen als ze het op sterk water hebben gezet?” De zusters schudden het hoofd tegen elkaar, de dokter vroeg aan Grieta of er krankzinnigheid voorkwam bij Gudela's familie. Daarop begon Gudela een lange, soms verwarde monoloog tot de menigte, die zij in het vagevuur zag. “Mijn kind is niet gedoopt,” zei ze, “nu kan het niet tot hier komen, ofschoon het geen zonde heeft gedaan zoals ik. Ik wilde, dat het reiner zou zijn dan zijn moeder, ik had het witte kleed van moeder gevraagd. Nu moet het als een biggetje in een glas blijven, zonder dat het ooit naar mij toe kan komen. Grieta had de namen gevraagd, het had Ruprecht, Albert, Eduard moeten heten, maar ze wilden het niet Ruprecht dopen. Ruprecht is zijn vader en ook de andere twee zijn zijn vaders, allemaal vaders, maar geen moeder en geen kind. En jullie zijn allemaal vrouwen en hebt ook allen geen kinderen. Jullie kijken als engelen, maar je bent het niet, anders zou je niet
| |
| |
hier zijn. Pas maar op, ik zal jullie voor de hemelse rechterstoel slepen als ik vrij kom. Omdat je mijn kind niet gewild hebt, omdat je meende, dat ik nog geen kind mocht hebben, omdat je het hier netjes wilde houden, zonder kinderen als het mijne.” Ze werd bleek en asgrauw. Men gaf Grieta een teken, dat zij de kamer zou verlaten.
“Nu mag Grieta hier ook al niet blijven, zij heeft ook een kind, dat niet zo netjes geboren is, maar het is de mooiste jongen die ik ken. Hij zal mij verlossen, hij zal ons allen verlossen, Gideon.” Ze begon te beven en deed de lakens en dekens weg van haar borst. Ze wees naar haar boezem. “Hier heeft hij gelegen, en nu is hij weg en je kunt zien, dat ik melk heb, dat ik moeder ben geworden. Jullie willen het niet zien, omdat je moet verhinderen, dat ik nog pleizier van mijn zonde zou hebben. Ik heb geen pleizier van mijn zonde gehad, mensen, ik had alleen pijn, altijd pijn en nu het meest, omdat ik leeg ben van het kind, dat ergens moet zijn.” De zusters, in het bijzijn van de ene dokter die met hun vrouwelijke waardigheid spotte, raakten verlegen, ofschoon haar practijk hen in veel gehard had. Zij keken naar de dokter of hij niet het teken zou geven, dat men het kind halen zou. De dokter wist dat het niet mocht, om welke sentimentele reden dan ook, het mocht niet. Hij had er bovendien weer vermaak bij, dat de verpleegsters, die lang niet zo maagdelijk als hun uniform dat voorgaf, in de gangen gichelden en coquetteerden, nu weer eens de waarheid kregen gezegd. Hij gaf haar een teken, dat zij zouden opletten. Het was of de zieke zijn medium was, dat hij bespeelde om zijn talloze engelbewaarders te treffen, die hij nooit anders zien kon dan als “vrouwen”. “Vrouwen”, zei de lange, platonische dokter, die zijn sterke bril altijd afzette en heimelijk wegsloot wanneer hij vrouwelijke visite kreeg. Al zijn superioriteit van chef over een aantal bijna deftige, nette, zich voor hem vernederende meisjes, voegde hij bij
| |
| |
zijn meerwaardigheidsgevoel van heer der schepping. De verpleegsters keken naar hem en hij voelde zich op hun passievolle blikken omhoogrijzen als op stralen van de heimelijke zonnen hunner harten, die hij koesterde door ze te negeren. Toen krabde Grieta als een geitje op de deur. Zij had een grauwe wagen gezien op het voorplein, een der oorlogswagens, en de grote oorlog in de wereld was op dit ogenblik voor haar niets anders meer dan een onderdeel van dat wat met de jonge vrouw, die zij zo onverwachts ontvangen had als vroeger Gideon, van dag tot dag gebeurde. Zij wilde ze daarbinnen waarschuwen, dat men het kind zou verbergen. Alles was eigenlijk één achtervolging geweest van het kind. Wie weet waar het voor bestemd was. Misschien was in hem de kiem gelegd voor hun eigen ondergang. Waarom waren er zoveel achtervolgers, die het wilden doden?
Men deed de deur op haar angstig gekrab open, maar met de bedoeling haar meteen weg te zenden, want men zou nu het beste gewoon aan zijn werk kunnen gaan. Dit proces van een ijlende zieke kwam zo vaak voor en in veel ernstiger vormen, het was voor allen beter dat men er geen al te grote notitie van nam. Maar de dokter zag op het voorplein de wagen waarvoor de vrouw bang was geworden, en hij keek er met zijn bijziende ogen tevergeefs naar. De wagen zat vol soldaten, zei men hem, en een politieman stapte het eerst uit om hen de weg te wijzen.” Dát is ònze politie,’ zei de dokter, trots dat hij die nog kon herkennen. Hij streek met zijn hand over het voorhoofd en over zijn slapen. Hij keek ook naar de zieke vrouw, door de deur die was blijven openstaan. Het spionnagecomplot rees voor zijn ogen op, nu veel ingewikkelder, geraffineerder, duivelser dan eerst. Hij dacht niet meer aan de zusters, hij dacht aan die ene vrouw van onbepaalde herkomst, die hen allen hier in het nauw hield. Hij dacht aan de oorlog, die nu met elke on- | |
| |
bekende zieke opnieuw en volledig scheen uit te breken. Een zeer systematische oorlog, een duivelse uitvinding, die steeds meer geperfectionneerd en geperverteerd werd. Men begon zich eindelijk te bezinnen op de schurft, de geestelijke schurft, waaronder men was bedekt. Het jeukte iemand nu overal in zijn hersenen als hij ging denken.
‘Willen jullie de jongen soms voor zijn vader verbergen? Hij zal hem toch vinden, reken maar. Mij heeft hij gevonden in het duister en dacht je, dat hij hem niet vinden zal in dit licht? Maar jullie bewaren hem voor Ruprecht, dat hij hem alleen zal hebben. O, ik weet het al, je staat reeds gereed hem aan hem over te geven. Ik hoor daar buiten al zo iets. Ik hoor daar iets als het kruipen van de ratten in de molen.’
De meisjes begonnen te fluisteren, gichelend nog even, over de Duitser, die haar gebracht had, dronken, midden in de nacht, nadat hij haar tot een vroeggeboorte had gedreven. De dokter jammerde zonder dat hij woorden uit zijn mond liet komen over zijn gebrek, zijn bijziendheid, hij tastte naar de geheime plaats waar hij zijn bril had en zond de meisjes naar de couveusekamer, dat ze het kind zouden bewaken. De kerels waren uit de wagen gesprongen en liepen nu storm tegen de drie ingangen, ook de doktoren-ingang, die ze bleven bewaken.
De zusters bekeken couveuse-kind Zes, herinnerden zich een afbeelding van Hitler uit zijn prilste jeugd, maar konden niets anders ontdekken dan dat hier een echt zevendemaands kind was, haast precies gelijk aan de anderen. Couveuse-kinderen worden niet sterk, dachten ze en wilden met de vingers vriendelijk op de klok tikken, dat het kraaien zou. Zij begonnen over de dokter te roddelen. Niet zo veel roddelen, hadden zij ergens gelezen, en daarom vonden zij, dat men het meer doen moest. Men moest nu alles meer doen, waarvan men zei, dat het niet mocht.
| |
| |
De dokter had zijn bril niet uitgehaald. Hij liep de bandieten, die zijn zieken wilden molesteren, met ferme, klinkende stappen tegemoet. Juist toen zij naar boven wilden, kon hij hen tegenhouden. ‘Héla, wat moet dat? Hier is verboden toegang voor iedereen, ook voor jullie!’ De troepen keken even op, verbaasd dat hen iemand tegen wilde houden zonder versperringen en zonder tanks, alleen met een opschrift boven een deur, dat zij niet verstonden. Er maakte zich iemand met een groot papier uit de bende los, die een buiging voor hem maakte: ‘Wij zoeken twee vrouwelijke medeplichtigen bij de moord op onze kapitein Schabenbrück. Of de dokter al weet, dat deze zich in dit ziekenhuis bevinden?’
De dokter trok zijn schouders op. ‘Hier komt doorgaans niemand, wanneer hij zo sterk is, dat hij het van een Duits soldaat zou winnen,’ zei hij kalm.
‘Es war ein Offizier,’ haalt de commandant van zijn adamsappel vandaan, en geeft opnieuw bevel, dat men het huis zal doorzoeken. Zijn keel bleef dik staan als van een kikvors. De rest, die hij nog bijeen wil bulderen, slikt hij in als de dokter aan de manschappen de toegang belet. ‘Het is verboden,’ begint deze nu. ‘De patiënten kunnen niet tegen het enerverend politie-onderzoek, zij betrekken te veel alles op zichzelf. Dat zou minstens een paar doden maken. Dat zouden jullie toch zeker niet willen. Stelt u zich voor, dat de trombose-patiënten moeten opstaan om te bewijzen, dat zij onschuldig zijn. De meesten zouden trouwens denken, dat u hen komt neerschieten; zij zijn zo nerveus.’
De commandant krijgt dan zijn helder ogenblik, hij vraagt onverwacht de lijsten van alle zieken, daar kunnen de patiënten toch niet van schrikken, lacht hij, en waant de dokter overtroefd te hebben. ‘Zie, dat is nu vernuftig,’ prijst deze, en zij lachen, omdat ze daar zo'n verstandige, zo'n uitge- | |
| |
rekend verstandige zet hebben gedaan. Het is of de commandant wacht op een schouderklopje, dat de dokter hem verschuldigd is. Hij kreeg niet veel schouderklopjes, daarom mag hij dan wel rekenen op de enkele die hem toekomen.
De naam Gudela Hartmans stond op de lijst, hij was telefonisch naar de administratie doorgegeven en daarom was hij wat slordig en onleesbaar ingevuld en vond de commandant hem niet. Overigens werd de lijst na die overwinning des geestes door de commandant alleen nog formeel nagezien. Met een beleefde knik gaf hij ze terug, daarna zijn hand ten teken van afscheid aan de dokter toestekend. Deze zag juist de vreemde geitenvrouw naar buiten schuiven, aan de soldaten voorbij, zonder dat zij haar schenen te zien en reikte zijn hand aan de andere over. Die was warm en dik en hij keek al naar de kraan, waar hij alles zou kunnen afspoelen. ‘Overigens komen wij niet om u lastig te vallen, maar om u te bevrijden,’ hoorde hij de dikke, logge hand vertellen. Hij dacht: nu moest er toch eens het wonder gebeuren, dat ik zonder bril goed zien kon. Dan zou ik nu de hersendoos kunnen meten van een volschapen domkop. Ik zou er later dan een tekening van kunnen maken en ze in de wachtkamer hangen. Als ik er dan zou bijschrijven, dat je met zo weinig herseninhoud nog het hoofd van een kudde buffels kon worden, zou dat misschien iemand tot troost zijn. Misschien ook weer niet, als die iemand zou te weten komen wat het precies voor een kudde was. De dokter wreef nu weer over zijn ogen.
‘Ik moet niet zo zenuwachtig doen,’ zei hij tegen zich zelf, ‘misschien word ik nog schizophreen, ik krijg een complex van die slechte ogen. Ik had nooit in bed moeten studeren. Ik had eigenlijk mijn verstand een beetje anders moeten hebben ingedeeld. Wat minder direct doorzicht en wat meer onthoudingsvermogen. Dat vreet aan je ogen. Ik kon slecht onthouden. Maar zie nu daar die buffels, ze hebben
| |
| |
de vrouw te grazen. De geitenvrouw, de commandante van zoveel aardiger intelligenter dieren dan buffels.’ Hij begon nu te merken, dat het bloed vlugger door zijn lichaam joeg. Dit is nu zeker de vrouw, die ze niet mochten vinden, dacht hij. Het zou precies deze vrouw kunnen zijn, die de andere schaapskop kon hebben opgeruimd. Hij stond weer versteld van zijn doorzicht, zijn scherpe intuïtie.
‘Wie is dit?’ vroeg de commandant met brede lippen, toen men hem Grieta tot voor zijn voeten had gebracht. ‘Zij wilde ontvluchten en zo lang er huiszoeking is, mag niemand een huis verlaten, dat weet men wel.’
Ik heb een Duitse naam, dacht de dokter opeens. Mohrmann heet ik, wie heet nu nog Mohrmann, met twee ennen? Twee ennen en een h, de H van Hitler en de N van Nietsche. Ik zal me na de oorlog zo vlug mogelijk moeten laten veranderen. ‘Sie antworten nicht, Herr Doctor? Kennen sie diese Frau?’
‘Ja zeker, commandant. Zij is hier zo juist onderzocht, ze zal hier moeten terugkomen, wees maar niet bang, dat ze je ontsnapt. Ze is erg bang voor jullie. Omdat jullie zo goed kunt zingen. Mannen, die zo kunnen zingen, zegt zij, veroveren alles. Nu denkt zij, dat jullie ook haar wilt komen veroveren, uitgesproken haar.’
‘Pfuie’, siste de Duitser en spuwde dédaigneus voor zich uit. Hij liep daarop vlug naar zijn speeksel toe en ging er op staan. Hij deed of er niets gebeurd was, waardoor hij zijn origine en opvoeding verraden had en redeneerde vlug door over de vrouw die gedurende een huiszoeking in ieder geval op haar plaats had te blijven. De dokter keek naar de zwarte vlekken, die hij op de vloer maakte als hij liep. Hij liep met een echo. In zijn stap liep boven op de gang een andere. Die stapte ver door tot aan de kamer, waar de zieke lag, die door deze mannen misschien ook gezocht werd. Maar in verband met haar kon dokter Mohrmann's
| |
| |
scherpzinnigheid geen verklaring vinden. Tenzij het kind en die kapitein en die moord samenhingen. Hij hoorde de rector, die bijna hardop brevierend voorbij de trap kwam. De rector had de zusters gewaarschuwd, dat de Duitsers in geen geval bij de zieke Gudela Hartmans mochten komen. ‘Laten wij haar in direct levensgevaar verklaren,’ hadden de zusters uitgevonden. ‘Zo, ze heeft veertig vandaag.’ Ze trokken de rode streep bijna verticaal op de kaart en knipten het rode lampje aan boven de deur. Nu mocht alleen de rector bij haar, en deze deed het dan ook. Hij kwam met steeds nieuwe bepalingen, waaraan men haar moest onderwerpen. ‘Zij mogen haar ijlen niet horen,’ werd de laatste bepaling, nadat hij hen daar beneden weer gezien had. Hij sloeg hele reeksen gebeden over en doubleerde andere. ‘Vanavond zal ik alles nog eens goed overdoen,’ knikte hij tegen zijn scrupules, ‘ook de getijden van Maria.’ Hij zocht naar de getijden en bladerde nog toen hij aan de trap kwam Hij dacht in filmische beelden over zijn verblijf buiten de toga, nu wist hij eerst wat het voor avontuur was geweest. Alsof men hem erin gelokt had. Alsof men buiten de toga de duivel ontmoette. Hij kende de duivel nu een beetje beter en een beetje slechter. Hij was er beducht voor geworden, daarom bad hij nu vaak de getijden. Terwijl hij er zeker van was, dat er binnen zeer weinige ogenblikken weer iets van hem verschijnen zou, al was het enkel zijn staart mèt zijn stank, en hij de bladzijden omsloeg in filmische flitsen, begon hij ineens te beven en kon hij niet meer zijn regelmatige stap terug vinden: ze hadden beneden de enige vrouw vast, die ze juist niet hebben mochten.
Hij zuchtte en glimlachte, toen hij de woorden hoorde, die dokter Mohrmann voor haar sprak; daarvoor zou hij vanavond de dokter op een fles wijn tracteren. Hij wilde weggaan, gerustgesteld door die diplomatieke leugen, een leugen met een glimlach tot slot. Toen keek de vrouw naar boven,
| |
| |
keek hem aan. Hij knikte ‘neen’. ‘Neen, niets, helemaal niets,’ knikte hij, maar hij las alles op het primitieve, onbeschreven gioconda-gelaat der vrouw. Hij liep weer weg, bevend nu, het brevier trilde in zijn handen. Het was of de vrouw in die blik alles aan hem gebiecht had. ‘Neen, neen niets, ik weet niets,’ bad hij, maar hij wist, dat de Duitser het nu al geraden had, er was een flits geweest van berouw of genade, die hij alleen begreep, maar de ander zou hem als een bliksem hebben gezien.
In de ogen van de Duitser was iets voorbijgegaan als een kogel, men wist niet vanwaar, niet waarheen, maar ze maakte hem wild. Hij veranderde van gekalmeerde, plompe, zelfingenomen Duitser tot een schreeuwende, wulpse, bendeleider, die een Blitzoverval ging ondernemen. ‘Allo,’ schreeuwde hij. ‘Tempo!’ Het was of er schoten gingen knallen, knetterende, dolle, woeste, plezierige schoten, schoten die in hem het genot van een oorlog opriepen. ‘Allo’ zweepte hij zijn bende op en deed alle gangen zwellen van zijn tumultueuze tremolo's. Vanuit eenzame kamers deden zieken vreemde, uitgeteerde kreten door de zakelijke aether en carbolsfeer rillen, de dokter stond verbleekt naar zijn handen te kijken die de soldaten niet meer tegenhielden, zusters trokken overal de openstaande deuren dicht, hakken sloegen als granaatscherven gaatjes in de plavuizen. Het was of er van alle kanten bloed naar de trappen vloeide, dat zich aanstonds zou verzamelen in de hal, en van daar uit als dronken naar buiten zou lopen. Met al de kracht van hun dijen drukten drie verpleegsters aan de binnenkant van Gudela's kamer tegen de deur, zodat de rector er tevergeefs trachtte binnen te komen.
De Duitser, in de ogen van de dokter nu nog alleen een Mof, draaide zijn ogen als een mitrailleur langs de dichte deuren alsof hij ze ging laten open schieten. Dan nam hij de revolver in zijn rechterhand en stak het ding omhoog
| |
| |
als was het zijn vlag. Zo veranderd zijn zij, dacht de dokter. Vroeger zouden zij het de hoogste trots hebben gevonden een vlag te dragen, hoog en vervoerend, en nu slaan ze waaierend met een revolver in de lucht. Dat is het verschil. ‘Und sagen Sie run, mein Herr, ist hier eine Frau Gudula Hartmans im Hause? Sagen Sie, wo wir Sie finden können, schnell!’ Hij richtte zijn revolver op het plaatje ‘Verboden toegang’ boven een deur en deed of hij werkelijk zou schieten. ‘Diese Frau hat unsren Kapitän verführt, und ich soll Sie haben!’
‘Je zult het niet,’ grijnslachte de dokter nu bij zichzelf. ‘U hebt de volledige lijst gezien, Kapitein,’ zei hij bedaard, afgemeten bedaard, ‘zo lang u hier is, is er niemand bij gekomen. Hebt u haar niet gevonden, dan is zij er niet. Als ù haar niet hebt gevonden...’ Hij aarzelde even, om te zien of er iets in het gezicht van zijn tegenstander veranderde, als speurde hij naar de directe uitwerking van een medicijn. Hij vocht nu tegen de dood van een vrouw op een plan, zoals hij het nog nooit gedaan had. Dit hoorde bij de psychologie, hij stond tegenover de advocaat van de duivel. ‘Ik ken niet alle patiënten,’ ging hij verder. ‘Iedere dag komen er nieuwe bij, en u zult ze niet lang kunnen tegenhouden. Wij vechten hier altijd, wij zijn eeuwig in oorlog, dit hier is de kazerne, waar men komt om een hartslag verder te leven. Kent u alle manschappen van uw kazerne? Neen, u verlaat zich op uw dienstdoenden, maar de meesten kennen u wel. Als u langs komt, springen zij in de houding. Mij kennen hier de zieken ook wel, maar zij kunnen niets dan liggen en smachten naar de gunstigste uitwerking onzer geneesmiddelen, en naar onze ogen, die hun de zekerheid van het leven moeten geven, altijd weer en iedereen; de armsten en de rijksten, verlangen even erg naar het leven.’ Hij werd haast aangegrepen door zijn eigen, weinig verstandelijke redevoering. Nog nooit zoals in dit
| |
| |
benauwende ogenblik had hij zijn taak begrepen, aangevoeld en zonder logische bouw onder woorden gebracht.
De grote, geheimzinnige vrouw, die nog steeds werd vastgehouden, keek hem verbaasd aan, vertederd, groot, zij was als een panorama van goedheid en onderdanigheid en mildheid, als de milde, rijke, golvende natuur van het Limburgse land. De revolver ging plotseling met een snerpende gil af, de kogel sloeg wat kalk los boven het plaatje ‘Verboden toegang’. Overal sprongen deuren open, waaruit kappen van nonnen kwamen als beeldjes uit een poppenkast, het bloed durfde niet meer van de trappen te vloeien, de bende liep in de hal te hoop, de dikke onderkaken naar boven geheven. De dokter keek hen aan alsof ze een stel bandieten waren en de Mof no. 1 legde uit: ‘Ein blinder Lärm. Packe Euch. Die Frau geht mit. Wir werden ein schönes Lied für Sie singen.’
Grieta stelde zich te weer, toen ze gepakt werd. De zusters stonden van een afstand om een wonder te bidden, maar niemand kwam het wonder te hulp. Ze zongen ‘Auf die Lüneburgerheide, in dem wunderschönem Land’. Ze zongen en reden met haar weg.
Dokter Mohrmann ging bleek, afgemat naar zijn spreekkamer en liet zich op een stoel neer, de eerste de beste stoel aan tafel, waarop de assisterende zuster doorgaans zat. Hij nam een potlood en een briefje en schreef: ‘Mohrmann, moorman, moerasman,’ dan schreef hij: ‘mof, hengst, schurft’ en scheurde het briefje in zoveel snippers als er letters op stonden. Hij legde de letters weer naast elkaar, dan blies hij ze weg. Dit had hij zonder bril gedaan. Hij had, zonder bril, het pesterigste gedoe van zijn leven onder ogen gehad. Dus, zij moesten toch die Gudela Hartmans hebben, en ze hadden haar niet gekregen. Dus, er was toch iets geweest tussen die Gudela Hartmans en een Duitse kapitein. Goed,
| |
| |
die kapitein was gedood, vermoord, neen gedood. Maar nu hadden zij haar advocate meegenomen, ze hadden een wonderbaar beeld van een misschien nog niet geheel bekeerde Mater Dolorosa meegenomen, zij konden op deze heilige nu hun nieuwe, medische invectieven botvieren.
Hij spuwde in de wasbak en zette zo wijd de kraan open, dat hij zijn jas geheel bespatte. Hij hield zijn handen lang onder de reine, harde, naakte, tuchtigende straal. Dan draaide hij de kraan met overleg dicht en trok zijn jas uit. ‘Dokter Mohrmann’, las hij boven zijn deur, hij ging weer naar binnen en haalde een steriel gemaakte tang uit de la. Hij wrong en schroefde en draaide totdat het plaatje en de tang kapot waren. Hij rukte het plaatje met al de kracht van zijn handen van de deurstijl, waarop bloed van zijn vingers was gesprongen. Nu zullen de engelen des doods deze deur voorbijgaan, grinnikte hij, en sloeg nog eens met zijn bloedende vinger langs het deurraam. Het lijkt wel of ik ontslagen ben. Kijk, ik ben weg, ik ben op een wagen als die vrouw, tussen de lummels in, weggevoerd, en ze spreken hier over mij, omdat ik niet verstandiger was. Ik zit in zo'n comfortabel ding, dat zij gevangenis heten en moeder Symforosa bidt een lange, lange rozenkrans voor mij, dat ik mij toch maar er uit zal liegen. Luizen, drek, een cloaak in een hoek en dan maar wat in het halfduister heen en weer lopen. Maar we geloven in dit huis nog in de oprechtheid en de goede wil van de ‘Duitsers’. Zij hebben deze oorlog niet gewild. Men heeft hen willen wurgen, daarom hebben zij de sprong in het duister zegevierend en joecheisa schreeuwend gedaan. Nu moeten zij zich wel pantseren, anders wordt hun goedheid hun noodlottig. Lees maar hun lange redevoeringen. Lees, verroest, maar ik ben een dokter, ik moet hen met mijn voorname beschaving als kwajongens te kijk zetten. Doch ik zou die vrouw toch liever verlossen, dat mens met haar geiten, dat mij zo aankeek.
| |
| |
Verduiveld, zo heeft mij nog geen kraamvrouwtje, dat ik met de keizersnede heb geholpen, een, twee, drie, hoepla, en ik haal het kind als-de-jager-roodkapje-uit-de-buik-van-de-wolf, nooit heeft iemand zoals dat mens naar mij gekeken. Ik kon wel haar zoon zijn, het was of zij mij in de grote armen van haar ziel nam. Neen, ik overdrijf. Ik deug misschien niet meer voor dit zaakje hier, voor die tangetjes en die schaartjes en die lucht, altijd die luchtjes uit die flesjes, waarin wij leven en de anderen sterven, dit reukzaakje van dokter Mohrmann & Company.
Hij liep weer met zijn zekere geneesherentred door de gang en ging de kamer van Gudela Hartmans binnen. Hij zag, dat men haar met een slaappoeder het zwijgen had opgelegd. Hij wilde zich streng tot een verpleegster wenden in de naaste kamer, toen de deur der ziekenkamer openging en de rector, voorzichtig en bedeesd, naar binnen keek. Hij zag de rector verbaasd en scherp aan, en deze sloeg de ogen neer als wilde hij zeggen: ‘Neen, neen, niets vragen’. Daarop keerde de dokter het flesje, dat de poeder had geleverd, om en murmelde: ‘Het kon nog net!’ De rector knikte dankbaar. Hij zou de dokter nu toch kunnen vragen met hem die fles wijn te drinken, maar misschien zou hij dan gaan praten. Hij wist, dat het biechtgeheim, ook al kreeg je er een aparte genade voor, toch een grote kwelling kon zijn, een sluipende bekoring, vooral als je iemand kon helpen; er leken zoveel dingen voor en na en om de biecht heen te liggen, die je te vlug ervan zou willen afscheiden. De vrouw opende langzaam de ogen. ‘Verstandig, zeer verstandig,’ zei de dokter fluisterend. ‘Je kunt met pillen toch wel iets doen.’ Hij geloofde weer een beetje in zijn practijk en in de lessen, die hij zijn zusters gaf. Hij had op zijn afdeling de verstandigste zusters, juist die met brillen waren het beste in de les en in de practijk. De rector was net een boerenjongen, zag hij opeens, een gezonde, goedaardige
| |
| |
boerenjongen. De verpleegster was binnengekomen, had gezien dat het flesje met het etiket naar voren was gedraaid en streek met haar witte handen haar rok glad en haar schort. De dokter keek, nu met zijn bril op, in de zwakke ogen van de zieke; de rector weefde een weemoedig-christelijk verhaal om Gudela Hartmans; de verpleegster zag neer op een meisje, jonger dan zij, die nu moeder was en waarmee ze toch medelijden had.
‘We moeten uw kind bij de burgerlijke stand aangeven, juffrouw Hartmans,’ begon de dokter fluisterend. Hij nam de hand van de zieke bij haar pols vast en drukte ze, het was niet om haar polsslag te voelen, maar haar ziel. Hij raakte tegelijk het laken aan en haar hand en keek tersluiks naar de rector. Ik zal u niets vragen, rector, dacht hij, maar je moet niet kijken, hoe ik dit doe. Het is geen biecht, het is een hogere vorm van geneeskundige behandeling. De zieke fluisterde niets tot hem terug en hij moest aandringen. ‘Hoe zijn de namen?’ vroeg hij iets nadrukkelijker. Hij wilde vragen: Zijn ze met hun tanks over je heen komen rijden, dat je je aan hen overgegeven hebt?
Ze bewoog niet, toen ze over allen heen met klankrijke, verhelderde stem zei: ‘Hij leeft. Ik heb hem horen schreien en ze hebben hem niet meegenomen. Ze hebben hem niet doodgeschoten, gisteren.’
‘Ze is nog een beetje de kluts kwijt,’ sprak de dokter stil, ‘ze moet nog even acclimatiseren.’ Ik wilde wel, dat jij weg ging, rector Nicolaas, dacht hij haast zichtbaar. Ik wil ook eens proberen een goede biecht af te nemen. Ik heb ook mijn plicht tot geheimhouding.
‘Je kunt het aan mij wel zeggen, wat de vooruitzichten zijn van het kind. Ik moet je helpen, als je dokter.’
‘Ze is zo ver weg geweest,’ murmelde de zuster tegen hem. ‘Achter de dood, in het vagevuur. Nu is zij al teruggekomen.’ Ik heb haar het kind laten horen, dacht ze, maar
| |
| |
ze verzweeg het aan de dokter. Ik heb haar uit het vagevuur en de dood gesleept aan de schrei van haar kind, die aan haar trok als een navelstrengetje, en u martelt haar.
‘Wij moeten zijn namen weten. Heet uw kind naar zijn vader?’ Dokter Mohrmann begon zijn woorden naakter, harder, scherper uit te spreken.
Dit is een rechter vóór de uitspraak van een vonnis, dacht de zuster. Aanstonds zal ze over de hemelse rechter beginnen en over ons, die ze zal verwijten, waarom wij op dokter Mohrmann wachten, dat hij ons zal trouwen en wij de kinderen zullen krijgen, die wij ter wereld moeten brengen. Gudela hief haar ogen nu naar de dokter op en wilde recht komen, met de hand in de hoogte, als wilde zij een eed afleggen.
‘Neen, neen, u kunt blijven liggen, moedertje. U kunt nog gaan bloeden,’ zei de dokter, bang dat alles mislukte. Hij wilde nu vlug alles weten en haar dan laten wegbrengen naar een geheim verblijf, waarvoor hij de rector nodig had. Er was veel geluk geweest bij haar ziekteproces, er was weinig kans op een bloeding, maar hij dacht ieder moment een nieuwe grijze auto op het voorplein te horen aankomen. Zij keken met drie personen in de heilige intimiteit van ene, die op het altaar der liefde was geofferd. Dan sprak zij langzaam en nauwelijks hoorbaar: ‘Ja, ja. Noem het naar zijn vader, die het niet heeft weggehaald en het niet dood liet schieten. Ik hoorde in een muur schieten, alleen in de muur.’
‘Voor dat schieten behoeft u niet bang te zijn, moedertje,’ zeide de dokter en dacht: Jij niet, maar ik was het wel een beetje. Ik heb mij aardig gek gedragen. Ik zal er zeker nog wat over moeten horen. Hij vroeg: ‘U is toch niet getrouwd, daarom wordt het ingewikkeld.’ Hij dacht, dit is niet verstandig geformuleerd, maar enfin, ik ben geen advocaat. Hij wenste, dat de rector en de zuster niet bij hem waren, dan
| |
| |
hadden zijn woorden wel een andere klank. ‘Is het voor een proces,’ vroeg de zieke daarop, ‘voor een proces over het kind?’ benadrukte zij en keek de dokter brutaal naar de ogen. Hij dacht, dat de zuster en de rector nu achter zijn hoofd ‘ja’ knikten. Hij knipperde met de ogen en wreef zich in de hals: ‘Neen, het is voor mij. Ik moet een rapport over uw kind hebben.’ Hij kreeg een kittelig gevoel in zijn nek, rood van de warmte.
‘Als u niet met de vader van uw kind getrouwd bent, kan hij niet zijn naam dragen.’ Zij glansde even met haar wakkelende ogen. Het leek of zij er naar smachtte een gelukkig antwoord te kunnen geven, maar dat zakte weg, ze antwoordde niet.
‘In dat geval moet het kind uw naam dragen,’ ging de dokter verder. Ze keek naar de rector. Dat heeft Nicolaas hem voorgezegd, dacht ze. Ze keek de rector aan, die op en neer liep. ‘Hardmans’, zei ze, ‘met een d’.
Nu boog de rector zich tot de dokter over. ‘Het moet een “t” zijn, anders is het niet eens háár kind.’ De dokter begreep het. Zij wilde er een symbolische ‘d’ van maken, zij was hard geworden in haar ellende, en het hart was wel dat wat haar het meest had misleid.
‘Hebt u een voornaam voor hem?’ De vrouw bevochtigde haar lippen en keek weer naar de boerenjongen in toga. ‘Een jongen met een slinger, die een reus zou kunnen verslaan wenste ik,’ zei ze met een harde, haast driftige stem. Couveuse-kinderen worden niet zo sterk, dacht de dokter, en zelden is een naam aan een kind gegeven geschikt voor de ouder die hij wordt. ‘David, Ruprecht, Albert, moet het heten,’ vulde ze aan, want zij dacht, dat men minstens drie namen moest hebben om een mens met recht en met ere te worden.
‘Ik zal proberen of ze dat bij de burgerlijke stand gratis willen neerschrijven,’ antwoordde de dokter een beetje
| |
| |
sarcastisch. Hij kwam aan zijn kernvraag: ‘En wilt u mij zeggen, wie zijn vader is, moedertje?’ Hij vroeg de zuster heen te gaan, omdat dit met gesloten deuren moest worden behandeld in de rechtszaal. Juist zo geladen-stil werd het als bij zo'n dodende, gesloten rechtszitting.
‘Het lijkt wel of ik u het gras voor de voeten ga weg maaien. Nu kan zij niet meer anders biechten dan ik op papier heb,’ zei de dokter cynisch en zonder er aan te denken, dat het beide wonden kon. De rector ging ook naar buiten.
‘Zo, juffrouw Hartmans,’ begon de dokter weer. Hij dacht: dat hard is toch niet zo kwaad bedacht als naamverandering. Wanneer dit eens ging en deze twee een nieuwe, hardere stam gingen stichten binnen hun familie. Het zou interessant worden daarvan de ontwikkeling te volgen. Ik ben ook al harder geworden. Ik wroet en trek aan de wortels van haar ziel zoals een tandarts in de kuilen wroet waar eens gave kiezen in zaten. ‘Wilt u mij in strikt vertrouwen - in strik vertrouwen, maar ik ben toch nieuwsgierig, dacht hij - wilt u mij in vertrouwen zeggen, aan wie u dit kind, dat wij zo goed mogelijk zullen verzorgen, te danken hebt?’
‘Misschien toch aan God, die het heeft laten schreien, nadat de duivels hier waren,’ zei ze. ‘En misschien nog aan Grieta, die mij heeft willen redden. Grieta is hier geweest en zij heeft de duivels zeker verdreven.’
Die Grieta heeft de duivels wel van u afgeleid, als u dat meent, dacht de dokter en het was of hij ineens de daad van die vrouw, die zich zo rechtstreeks in de klauwen der geronselde moordenaars begeven had, ging begrijpen. Het werd nu een pijnlijk-tere kwestie en hij wilde zijn patiënten steeds zoveel mogelijk pijnen besparen, omdat dit nadelig kon werken op hun zenuwen en daardoor op hun herstel. ‘Wilt u mij zeggen, wie eigenlijk zijn vader is, heel gewoon, zonder er iets bij te denken.’ Dit is weer niet goed gezegd,
| |
| |
dit ‘erbij denken’, meende hij. Ze moeten ook eigenlijk een psychologisch verantwoord lijstje aan ons voorleggen met de meest geschikte vragen voor onderwerpen als dit. Zouden biechtvaders zulke lijstjes soms bezitten? Ik ben niets, nog niets in vergelijking met de rector bijvoorbeeld, die al alles weet, de nette boerenjongen.
‘Zeg mij eens, juffrouw Hartmans, wie beschouwt u eigenlijk als de vader van uw kind, dat wat niemand weet dan u en hij?’
Het was of zij het zich niet meer herinnerde, zij bleef vermoeid zwijgen, terwijl haar ogen langs hem ronddraaiden alsof zij in hem nog de vader van de jongen zou gaan herkennen. Goed dat de zuster weg is, dacht de dokter. Hij sloot opeens zijn boekje. Hij schrok van zichzelf, omdat hij reeds zo hard was geweest, al kon hij dit eventueel steeds verantwoorden. Niet alle geschreven wetten zijn verantwoord, dacht hij, o neen. Deze vrouw is afgepijnigd door die confrontatie met het sujet uit haar verleden, waarmede zij wellicht heeft gebroken als een heilige met zijn zonden. Hij keek in haar weemoedvolle, dromende, bruinzachte ogen. Nu was er niets meer in dat hard was, nu geleken zij glanzende vruchten uit het hart opgekomen, als rozige waterlelies uit een meer met donkere gronden. Zo dromen moeders van haar kinderen, dacht hij, de meest reële visioenen en idealen dromen zij, die zo kijken. Er is niets groters. Daarom zijn wij ook zo blij na een verlossing met een goed einde. Wij zijn blijder dan de vaders zelf. Hij dacht er over na, dat hij steeds met een gezonde hartstocht op reis kon gaan na een aantal bevallingen, die alles van zijn verstand en zijn lichamelijke energie hadden gevraagd.
‘Ik zal voor uw zoon laten zorgen, moedertje,’ sprak hij, terwijl hij haar hand drukte onder het laken. Nu moet er voor haar een plaats van rust en van vrede gezocht worden, en hij mijmerde over zijn reizen, de enige vervulde ver- | |
| |
langens van zijn ziel. Hij had zich willen neerlaten, later, aan een meer tussen bossen en zachte heuvelen, een meer met een eiland, waarop men zich kon terugtrekken bij planten, watervogels, visotters en langzame schildpadden. Hij stapte de kamer uit en ging zich in verbinding stellen met de mensen, die ervoor in aanmerking kwamen voor deze verweeuwde en verweesde vrouw te zorgen.
Die middag belde hij de pastoor der parochie op, waartoe hij dacht dat zij behoorde. De priester was niet thuis, maar de dienstmaagd van de heer gaf hem meer inlichtingen over Gudela Hartmans mee dan hij in gesprek met haar zelf gedurende een uur tijds had kunnen verzamelen. Deze wil waar voor haar geld, dacht hij, zij weet op een gesprek van drie minuten nog te verdienen. Hij had zijn boekje niet bij zich en hij werd door die snerpende, ratelende stem aan de andere zijde van de ontsloten draad weerhouden het te halen, anders had hij nu alle lacunes gemakkelijk kunnen invullen. Het was een Duitser geweest, een vliegenier en hij kon Ruprecht heten. Dat klopte, want hij had de naam Ruprecht achter David in zijn boekje staan. Nadat hij de hoorn op de haak had gelegd, keek dokter Mohrmann naar de telefoon. Hij trok zijn rug recht, om er een huivering uit weg te werken. Dit is de stem van een die zeker vooraan in de kerk zit, dacht hij. Hij keek nog even naar het toestel en dacht: dat was het tandengeknars van ene die waarschijnlijk dik is van jaloezie. Hij lachte en opende een geheime la. Hij had iets moois. Dat had hij zelf uitgevonden en aangelegd. Een grafiek van de graad der jaloezie bij de vrouwen. Het was niet zo gemakkelijk als een koortslijstje, je had er geen objectiveer thermometer voor, maar bij accurate introspectie kon men het in het nog grotendeels braakliggende domein der psychologie en techniek al een eind brengen. Er was onderscheid te maken tussen gehuwd of ongehuwd, de leeftijd, het beschavingsmilieu, haar vroomheid als je
| |
| |
daar achter kon komen. Hij zou dat lijstje wel eens publiceren, in een Amerikaans blad, als tenminste de machtige familie uit de andere wereld spoedig de goedheid wilde hebben, haar flitspuiten te zenden om de horzelplaag hier te kunnen uitroeien. Later zou hij zo'n lijstje ook wel aanleggen voor de mannen, wat dan met een geraffineerde enquête zou moeten gebeuren. Hij nam de hoorn weer van de haak en boorde de hakkende stem voor de tweede keer aan. ‘Hoe oud is u, juffrouw?’ vroeg hij, toen zij zich opnieuw met pleizier deed horen. Ze antwoordde aanstonds zoals hij verwacht had, en bevestigde in machtige mate zijn reeds verkregen resultaat. Hij legde zonder verdere uitleg of excuse de hoorn neer en completeerde zijn grafiek, accuraat, een weinig te dik. Ondertussen dacht hij na over Gudela en Ruprecht. Hoe dan ook, hij wist nu wat hij had willen weten. Die vermoordde Schabenbrück was een ander dan de vader van het kind, dat zij nu te verplegen hadden. Hij ging naar het kind onder de couveuse kijken. Het ademde, het sliep, het had niet veel meer te doen dan te slapen en te ademen. Het zou hier voorlopig niet weg kunnen. Ineens kwam de ellende van de uitzichtsloze tijd als een zwarte vlek voor zijn ogen, de toekomst ging dicht zoals het zwart over een filmbeeld, dat wordt weggewist. Nadat hij de andere patiënten had afgewerkt, voelde hij zich als voor het eerst in deze oorlog zeer moe; hij probeerde zijn gewone middel om dat verlammend gevoel te verdrijven: een koude douche, maar het week niet meer. Het was of het in hem zat, het hing aan zijn haar, dat veel grijzer was dan een week terug, aan zijn ogen, die niet alleen uit de pupil maar ook uit de donkere kringen er omheen staarden, die een bril nodig hadden, waarin andere dingen moesten steken dan sterke lenzen. Toen hij naar huis fietste, naar zijn eerzame, eenzame kamer in een wijk ver genoeg van het ziekenhuis vandaan dat hij er niet ieder ogenblik aan
| |
| |
herinnerd werd, moest hij langs vrachtauto's met bootjes beladen, steeds meer vrachtauto's met zielige bootjes, die hem niet lieten oversteken, die hij voorbij wilde, die hij wilde volgen om het eerst van allen te weten, dat nu de tocht over het Kanaal zou gaan beginnen, dat begin van het einde, de stormloop te pletter in granaten en vlammende zeeën, waarin hij niet geloofde en toch op hoopte. Hij zwoegde om voorbij te komen, om ergens een hiaat te vinden als een kleine bergpas tussen een reusachtige, monsterlijke keten, maar hij vond niets, niets, niets, om door te ontsnappen. Hij zag zich zelf trappen op zijn fiets als een jonge student, die naar een grote samenkomst moest zwoegen, die vloekte, trapte, het niet wilde opgeven, in geen geval, in geen enkel bedonderd geval, en die uitgeput raakte, uitgeput, die het eigenlijk al aan 't opgeven was, omdat de run met de duivels te machtig werd, de run met de nieuwe dolle dood, die zich in ransels had laten pakken en in cabines, en die op papieren was uitgeschreven, deze dood waartegen hij als student zijn prachtig ideaal van heelmeester der mensheid gesteld had: bacteriënjager, mitrailleur van bobbels, builen, blaren, gezwellen, dynamietrist van verzwering, suppuratie, gangreen, sarkoom en lupus.
Er kwamen de eerstvolgende dagen geen legerauto's meer aan op het holle, symmetrische voorplein van het symmetrische ziekenhuis. Gestreng, hoekig, krachtig lag het daar, zo sterk als vroeger vestingmuren er zouden hebben uitgezien. Niemand kwam er dan ook binnen zonder dat een bewaker het merken zou, het was safe tot in de grondvesten, tot in de nok en tot in de eensgezindheid van zijn verdedigers, die verdedigers waren der mensheid.
Toch drong op een morgen, nog voordat alle zieken gewassen waren en hun medische beurt hadden gekregen, terwijl de portierster belangrijke orders moest opvangen, een jon- | |
| |
gen, gewapend met een slinger en op blote voeten, met de tred van een fanatiek soldaat in dit gebouw binnen tot ver in de holle gangen, die de verbindingskanalen vormden voor de verschillende chefstaven. Hij werd door de portierster wel vrij spoedig ontdekt en achterhaald, maar er moest toch een wandelend reconvalescent, die een lange practijk van worstelen eindelijk hierheen had gesleept, bij te pas komen om de jongen tot terugtocht binnen de gestelde perken te dwingen. Als in processie werd de jonge overweldiger daarna naar de krachtpatser van het huis gebracht, naar dokter Mohrmann, die zo sterk bleef, omdat hij zich nooit door een vrouwenhaar had laten vangen, ofschoon men eindelijk een zwakheid bij de dokter had bespeurd, waarom men tegenwoordig twee keer op zijn kamerdeur klopte. Men verwachtte, dat de dokter, die eigenhandig zijn naambordje van zijn deur had gerukt, het zigeunertje wel het ondersteboven van de trappen zou kegelen.
Dokter Egidius Mohrmann was ongerust, omdat hij gedurende enige beroemde dagen uit de geschiedenis der mensheid niets meer van zijn stamverwante, heerszuchtige familie had vernomen. Hij begon over zijn voorhoofd te wrijven om zijn geweten tot rust te brengen, hij las langer dan drie minuten over het nieuws in de couranten, omdat hij minstens tussen de regels door een zin wilde ontdekken, die hem werkelijke voorlichting gaf, maar toen het nieuws geheel uitbleef, zelfs van de kant van de praatzieke patiënten en de nog meer babbelende zusters, begon hij te denken, dat alles wat er rond dat ongehuwde moedertje op kamer zestien gebeurd was, slechts een farce was geweest, die er alleen op uitdraaide, dat niemand haar verplegingskosten zou komen betalen, zelfs die nieuwe, geheime organisatie, waaraan een paar zusters medewerkten zonder dat zij er zeker van waren dat het geval werkelijk bestond, zou hem uiteindelijk wel in de steek laten. Hij keek de jongen, die
| |
| |
men had binnengebracht met het eerbetoon aan boefjes verschuldigd, verbaasd aan. ‘Dit is háár jongen,’ dacht hij opeens, ‘van niemand dan van haar, geheel van haar.’ Soms leek het of er toch vrouwen waren, die hun kinderen hadden gekregen zonder dat er een man bij te pas was gekomen. Dit was zo'n exemplaar, zo vitaal en krachtig en rijp in zijn jonge jaren als die geitenvrouw was in haar oude jeugd.
De jongen begon aanstonds te praten: ‘Moeder is hier geweest en niet teruggekomen. Ik heb de geit geholpen en de molen verdedigd tot ze met de vrachtwagens kwamen. Ik heb de kinderen met eikels weggedreven, die riepen, dat men moeder had weggebracht. Jij moet me zeggen of het waar is, dat ze moeder hebben meegenomen.’
Dokter Mohrmann glimlachte even, greep naar zijn penhouder alsof hij een ziekteproces had aangehoord, waarvoor hij aanstonds de medicijn wist en keek toen weer op: ‘Hoe heet jij?’ vroeg hij correct. Hij kreeg geen antwoord en vroeg daarop: ‘Hoe heet je moeder dan?’ De jongen tastte naar zijn slinger alsof hij het ding werkelijk ging gebruiken, een klein schooiertje, dat zich in alle omstandigheden gelijk bleef. De dokter stond op, hij voelde zich opeens een lafaard, een ambtenaartje, nu hij de bosgeur, de natuur, de verte bij de jongen proefde. ‘Nu, als ik je aankijk, ken ik jou en je moeder wel,’ zei hij, ineens opgemonterd. ‘Wij zullen je moeder verlossen,’ zei hij daarop, en achtte het een goede coïncidentie, dat hij hulp-verloskundige in moeilijke gevallen was, omdat hij wel erg ver gegaan was door deze woorden zo rechtuit te spreken. Nu was hij zo ver gegaan, als hij al enige dagen in gedachten gedaan had, als hij deed toen hij langs de eindeloze colonne vijanden opfietste, hij ging langzaam maar zeker dezelfde weg op als de vrouw gegaan was.
De jongen keek hem aan met de blik van een man, één
| |
| |
felle blik uit twee koolzwarte ogen. ‘Ik zal het zelf doen,’ zei hij. ‘Ik ken de wegen van hun auto's. Ik weet wanneer ze vrijen en wanneer ze werken. Hij sprak met een monotone, vrij zware stem, hij had weinig taalontwikkeling gehad, maar de laatste lettergrepen blafte hij driftig. In andere tijden had men hem een toekomst van held voorspeld.
Dokter Mohrmann begon een nieuwe vriendschap. Hij probeerde eerst of de jongen zich in een badcel met behulp van een potige, blondgelokte zuster liet oppoetsen, toen dat niet lukte liep hij als een kameraad naast hem door de gangen. Zij liepen inspecterend ziekenkamer zestien binnen, terwijl achter hen de zusters roddelden. De jongen ging voor het bed staan en knikte naar de zieke, hij keek naar zijn geleider, alsof hij verlof vroeg om te spreken. De zieke strekte haar zwakke handen naar hem uit, die als tedere vogeltjes rondkropen. Ze begon te trillen met haar ogen, haar bruine ogen glansden. Er was 'n intieme vreugde in, alsof haar eigen kind was gekomen. ‘Kom je nu David halen?’ vroeg ze met een stem zo bleek als haar gelaat, maar met in die stem eveneens dat trillende, fijne van een die naar een reine liefde gespannen is. ‘Hij heet David en zal zo sterk worden als jij, al zeggen ze hier van niet. Ik moet met hem naar jullie in het bos. De molen en jullie, dat moet nu een vesting worden van... van...’ Zij begon te snikken, zodat de jongen zich verachtelijk van haar af keerde. Dan lachte zij: ‘Jij weet niet, waarom ik dit doen moet, jongen. Jij moet over David waken zoals je over mij gedaan hebt, tot hij ook kan wat jij kunt.’
‘Het wordt daar een bijbelse landstreek bij jullie, juffrouw Hartmans,’ zei dokter Mohrmann. Hij dacht: dit zijn nu de mensen bij wie men zich moest kunnen terugtrekken en dan jagen en vissen en pijpen roken en de bril afzetten voor goed, en de grafieken weggooien, want voor die geniepige haard van alle nijd, die burgerlijke deugd, jalouzie,
| |
| |
is geen plaats in die gulle herberg. Men kon de curve van het land en de geitenpaadjes bijhouden, en uit de natuur zouden jonge herders geheel naakt van bij een beek opduiken, zulke die uit verachting voor onze kale hygiëne niet in een badkuip willen. Tussen het geperverteerde geweld, dat de oorlog de nieuwe wereld als een bedwelmende storm in het gezicht slingerde, bleef er nog zo'n klein eiland bij een watermolen, waar een miniem geslacht van vogelvrijen zich door geen wetten van partijen of formaties liet binden, doch deze het eerst bedreigde. Je zou er een pastoor in boerenklederen kunnen treffen, en in zijn handen was een benedictie als wapen sterker dan de wapens van onze betaalde, georganiseerde, beëedigde politie.
‘Jij moet bij David staan, Gideon, als Nicolaas hem zal dopen. Hij moet vlug gedoopt worden in de bron en niet in een wit kleed als een juffertje, maar geheel. Hij moet nieuw zijn zoals jij en je moeder, en Ruprecht misschien later, als hij de oorlog verloren heeft en ook zijn valse ziel. Ze hebben een valse ziel in hem verwekt, die niet van hem is, en wij moeten allen lijden opdat hij de zijne terug krijgt, die hij aan David en mij in het geheim wilde overgeven. Zij zullen toch verliezen, dokter?’
‘Dat denk ik wel, dat jij hem niet zult winnen als hìj zal winnen,’ zei dokter Mohrmann bijbels mediterend. Dan dacht hij weer een ogenblik, dat men hem in een cel van verraad wilde sluiten. Waarom hield zij nog aan een man, nog aan een Duitser vast, als die het beste van haar vrouwzijn haar ontnomen had?
‘Weet je soms iets over Ruprecht?’ vroeg ze opeens en ging meteen over tot een tranenspel, zoals kraamvrouwtjes die graag vertonen. De dokter herkende ineens de gewone symptomen van het kraamvrouwtje dat meer heeft doorgemaakt dan ze zelf weet, en die nu door haar zenuwen en haar onderbewustzijn voortdurend met weemoedstranen
| |
| |
geplaagd wordt zonder dat ze dat wat men voor haar doet, kan waarderen. Hij meende: ze doen als vissen in een groot aquarium, die met glanzende ogen langs de glazen wanden speuren naar een toekomst, die er toch niet zijn zal.
‘Ik kom moeder halen,’ zei de jongen weer met zijn weinig melodieuze stem en haast grof. ‘Maar jij kunt meegaan en als David de moeite waard is mag hij eveneens. Free geeft iedere dag meer melk, en ik heb afgekeken wie de molen heeft leeg gestolen. Ik heb ze een tijd ervan af kunnen houden, maar ze kwamen met de auto's.’
‘Ja, ze hebben de molen bestolen. Dat zouden ze doen als David kwam, en vader zouden ze meenemen. Dat kom jij nu zeggen, Gideon.’
‘Ik heb ze op de wagen gezien, de oude Christian, en je vader en je Eduard, die ze niet zag aankomen. Je Peter hebben ze eraf gegooid als een varken, maar later hebben ze hem weer gehaald en je moeder en die aap met zijn geweertje, die weer vlug is teruggekomen. Jij hebt hem ons geweer laten zien, maar je moet die apen niet zoveel zeggen. En jou moet ik zeggen, dat een Duitser een dag lang naar je gezocht heeft.’
Gudela trok de dekens hoog om zich heen en wilde zich liefst geheel verschuilen als een konijn in zijn haren vacht. ‘Als een havik heeft hij naar je gezocht, in de molen eerst en later op de berg, waar hij gezeten heeft als jij onder de appelboom. Hij kwam me naar je vragen en ik kreeg een pakje als ik hem naar je toe bracht. Ik heb hem niets gezegd en hij sprong achter de sluis over de beek en liep het veld in. Hij keek of ik hem met de slinger iets achterna zou sturen, maar hij was over de beek gesprongen en daarom heb ik de steen laten vallen.’
Gudela trok de dekens nog meer om zich heen en staarde omhoog; er groeiden twee dikke groeven tussen haar wenkbrauwen. ‘Ah, het gaat met ons alsof zij alles weten. Als
| |
| |
ik mij te weer stel en pijn lijd, ben ik evenzeer aan hen overgeleverd als in het andere geval en ik doe wat zij willen,’ zei ze.
‘Je bent een bang wijf,’ zei de jongen onmiddellijk. ‘Waar is moeder? De Duitser zal terugkomen en we zullen hem bij ons opsluiten. Dan moet hij zorgen, dat de molenaar en de anderen vrij komen, anders krijgt hij iets onder zijn muts.’
Ja, zo moest het eigenlijk gaan, dacht dokter Mohrmann. Eigenlijk moesten wij zo beginnen, maar het gaat niet. Eén Duitser tegen tien Nederlanders. En dan gaat jullie molen eraan zonder dat iemand de brand mag blussen, en dan hangen ze je tussen je geiten op aan een braadspit. Dat zou je over je afroepen. En dat niet omdat je je soldaat voelt, maar omdat je een bende bent, een troep zigeuners, landlopers, die zelf recht uitoefent, nu en in andere tijden. Hij had bijna weer verachting voor dit kleine groepje buitenbeentjes.
‘In ieder geval moet u nu vlug hier weg, juffrouw Hartmans, als u niet geplaagd wilt worden. Weet u een adres?’ De jongen keek hen nu om beurten aan, zodat zij beter op hun woorden gingen passen.
‘De aap van jullie zorgt nu voor de geit en loopt met zijn geweer tussen de molen en de berg. Ik heb hem gezegd, dat hij niet zo moet laten zien, wat hij in zijn ogen heeft, maar hij begrijpt niet veel. Ik moet trouwens het meeste zelf doen. En nu kom ik mijn moeder halen,’ riep hij geestdriftig in zijn jongensachtige vastberadenheid. Gudela moest naar hem kijken en haar ogen trilden.
Als ik eens met Ruprecht sprak, dacht ze. Misschien zou hij ze allen al willen redden als ik met hem sprak over David. Hij zou de molen aan ons teruggeven en vader zou het huis van Grieta kunnen afbreken en er een beter neerzetten, zodat ik er ook wonen kon. Ze keek als in een zwarte brand.
| |
| |
Haar holle ogen hongerden en leden pijn; haar borst schokte. In haar spitse mond onder de ingevallen wangen klemde zij de tanden in gierige hevigheid tezamen. Haar haren vielen lang en grauw langs haar hoofd, toen ze zich even oprichtte. ‘Neen,’ schudde ze toen met haar hoofd. Ze schudde nog eens ‘neen’ tegen Gideon, omdat ze dacht dat hij haar gedachten had gezien tot zij bijna uit haar ontsnapten. Ze zag als door een waas van bloed. Hoe zou ik met hem, die mij van alles beroofde, nog tezamen kunnen zijn? - En zij herinnerde zich die eerste uren nadat hij haar alles had ontnomen, en dat zij ijzig van woede hem haar haat had gezworen. Zij zou hem voor zich willen zien kruipen, zodat ze naar hem trappen kon, om hem te tonen hoe verachtelijk het was wat hij had gedaan. Juist iemand van een zo hoogmoedig soort als zij, zou zij dat het liefst willen aandoen. Maar als hij komen zou, en hij had alles verloren en achter hem was niets meer dan een verloren oorlog en een uitgerookt land, dan wist zij niet waartoe haar liefde haar nog zou kunnen drijven. Wanneer hij zonder armen komen zou, en hij zou aan haar voeten neerknielen, en zijn blik zou zich in deemoed en liefde om haar heen leggen, dan zou zij hem, tegen alle wetten van liefde en haat en van heel de wereld in, misschien opnemen. Tegen heel de wereld in en voor de liefde had zij altijd willen kiezen, en dan zou zij het wel doen omdat het kind geschreid had, dat zij alleen in een bos had gebaard, en waarvoor nu een heel ziekenhuis in de weer was om het te behouden. Maar als zij niet verloren, en zij verloren nog niets. Niemand zag een lichtpunt, men hoorde alleen stemmen als vage voorspellingen. Verre gestoorde stemmen spraken zonder veel vertrouwen uit, dat zij tenslotte toch zouden verliezen. Omdat men het ginds ook graag had, dacht zij, maar niet omdat het moest, omdat het van alle eeuwigheid af moest.
| |
| |
‘Ik wil wel naar de molen terug als ik beter ben,’ zei ze, en het was of ze daarmee een deel van haar oude krachten terug had en zelfs iets van de tanige lianensterkte van Grieta erbij had gekregen. Het was of zij daar, waar de ander was uitgevallen, het bevel wilde gaan overnemen.
De dokter voelde dat hij op meer neerkeek dan op een toevallige, vreemde, vroegrijpe vrouw, toen hij haar kin ophief met zijn lange spannende vingers om in haar ogen te lezen. Temidden van de grote oorlog, die zich als op oergolven van kracht, verdorvenheid, geweld en woeste majesteit ophief over bergen, zeeën en lucht-onmeetlijkheden, waren er nog oorlogen, andere, kleinere, maar zij leerden dat het leven nooit verzekerd was, nooit stationnair, doch steeds golvend, wisselend, steeds aangrijpend en gespannen door zijn grilligheid. Hij zag hoe deze langs de philosophische raadsels en de biologische ongrijpbaarheden heengingen om tenslotte in een gelouterde naakte liefde uit te komen, een liefde, die klein en warm en tastbaar was als een naakt geboren kind, dat schreit.
Hij knikte naar de jonge moeder en de jongen en ze keken elkaar om beurten aan. Er kwam iets als een vaderlijke tederheid over hem, een genegenheid alsof hij het meisje opeens anders ging zien, met ogen die meer dan een bril met sterke lenzen hadden. Hij keek diep en langer dan enkele seconden in haar bruine, diepe ogen. Toen betrapte hij er zich op, dat dit geen objectief blijvende onderzoeksblik was en dan zei hij het. ‘Is die Schabenbrück bij jullie in de buurt gedood?’ Het was of een dolk tussen hen geflitst had, zo weken zij ineens uiteen. Het klonk of hij had gezegd: ‘Hebben jullie werkelijk een Duitser vermoord? Weet je wel wat daarop volgt?’ Toen zag hij, dat de jongen de slinger van de hals losmaakte en het was meer dan een onschuldige herdersslinger. Dit was een geheim wapen, een lasso van op een korte afstand, een strop voor heel dichtbij.
| |
| |
De riempjes zagen er spekkleurig uit, ze waren van sterk varkensleer en toch heel buigzaam en soepel. Het was meer dan leer, zij waren ook draad, scherpe pijnigende straaldraad. De jongen wist wat voor wapen het was, dat zag hij aan de manier waarop hij het ding met koele vastberadenheid in zijn korte stevige handen gespte. Hij vlocht de handen met een deel van de slinger ineen en keek hem brutaal aan, de ogen spleetvormig verkleind. Midden op de ronde lippen beefde een klein spiertje, daaraan verraadde hij zich. ‘Jij hebt die Duitser gedood, met dit ding’, dacht de dokter en was bijna blij om deze zekerheid, die daar zich plotseling aan hem openbaarde. Maar nu begon hij het werkelijk warm te krijgen, hij stak zijn vingers tussen zijn boord om het wat te verwijden. Toen de jongen even de ogen naar zijn vingers neersloeg, vluchtte hij naar de deur en draaide buiten de sleutel van de buitendeur met een snelle onhoorbare wenteling om. Dan liep hij naar zijn kamer. Driftig en half kapot van een nieuwe toorn en een nieuwe angst ging hij aan tafel zitten en tastte naar de telefoon. Het was of hij met de klauw van zijn hand een zwart duiveltje vastgreep.
‘Ik zou die vrouw nu kunnen vrij maken en ook de andere gevangenen. Hij is nog een kind, ze zullen hem niet veel doen.’ Hij dacht met de vingers in een der ringetjes over dat wat ze met de jongen konden doen. Doodschieten konden ze hem, maar ze konden hem ook wel gaan africhten voor hun satanslegers. Hij las het gewraakte telefoonnummer en half bevend en half glimlachend draaide hij verder. De jongen had de slinger gereed gehad om hem rond zijn hals te slaan. Hij dacht: de anderen zitten onrechtvaardig en met hen kunnen zij meer beginnen dan met een kind. Hij draaide aan het toestel, terwijl hij om zich heen keek of geen deur open stond. Het duizelde hem bij het draaien, waarmee hij langzaam voortging, terwijl hij er aan dacht,
| |
| |
dat hij op dit uur geen vreemde bij de zieken mocht toelaten. Hij hoorde een verre bel aanslaan, als het janken van een hees dier. De bel hield snel op en werd gevolgd door een meisjesstem, die ‘Allo’ articuleerde. Hij antwoordde ‘Bitte?’ en luisterde even, hij hoorde zijn bloed in de hoorn suizen en bonzen. Zijn bloed, het bloed van de Mohrmann's met twee ns en een h, kroop nu waarheen hij nooit gewild had dat het zou gaan, en ineens sloeg hij het toestel dicht met een gil. Hij voelde naar zijn pols, hij zag dat hij vochtig ademde op de zwarte huid van de hoorn. Hij haalde een klein zakspiegeltje te voorschijn en keek in een grauw, vermoeid, ziekelijk gelaat, waarin hij zichzelf nauwelijks herkende. ‘Neen’, dacht hij met een hevigheid dat zijn hele lichaam het gewaar werd als een kramp, ‘neen’, en sloeg dan met de knokkel van zijn vuist tegen zijn voorhoofd. Hij riep hardop, maar niet te luid: ‘Nein, das nicht’, en liep door de kamer heen en weer. Misschien zou die meid nu doorgeven, dat haar iemand voor de gek hield, dacht hij, en toch was het niet waar. Ik heb nog juist neen kunnen zeggen vóór het gevaarlijke moment, ik heb per geluk ‘neen’ gezegd vóór die misselijke, liederlijke, grove, ontuchtige daad, vóór die onkuisheid aller onkuisheden, die het verraad heet, ik heb neen gezegd, maar ik was het niet als een spel begonnen. Ik heb gelukkig neen gezegd, dacht hij en was er als tot schreiens toe gelukkig om. Dat zouden zij wel willen, dat wij ook nog het vieze werk voor hen deden, voor die venten met hun te veel aan nek en lagere hormonen.
Hij ging weer aan tafel zitten, nam het spiegeltje in zijn handen en keek naar zijn ogen. Wild zie ik er uit, dacht hij; als ze dit hier wisten, dat ik op weg ben geweest iemand aan de vijanden te verraden, zouden ze, netjes en behoorlijk als ze zijn, mij morgen komen zeggen, dat ik toch wat te hard heb gewerkt de laatste tijd. Ik zou wat rust mogen
| |
| |
nemen. Ze zouden anders geen verklaring kunnen vinden voor het feit, dat ik kleinzielig jaloers kon worden op een jongen, die een slinger tot een strop kon maken zonder dat je er erg in had. Goed, ik was overwerkt. Mooi. Verslingerd om zo te zeggen. Niet aan een meisje, waarop men al zo lang wacht, niet aan zuster Bisschops waarop men hoopt en waarvoor ik vele zegeningen kan verkrijgen, maar uit mijn evenwicht door zoiets onnozels als een Davidsslinger. Dat werd de uitleg voor mijn geval, en men zou mij verder niets meer over de jongen vragen. De jonge vrouw zou men niet eens zeggen, dat ik weg was, men zou de jonge vrouw in wier bruine, langoureuze ogen ik keek voordat het begon, zo spoedig mogelijk ontslaan, en men zou ons allen zo vlug mogelijk willen vergeten. Van mij zou men hopen, dat ik niet meer terug zou willen komen.
Die bruine, droeve, wijde ogen, waren die soms de schuld? vroeg hij zich af. Hij meende van niet. Hij dacht, dat hij nijdig was geworden op de jongen, omdat hij anderen liet opdraaien voor wat hij als in een kwajongensstreek had uitgehaald. Gewone rechtvaardigheidsdrift dus. Neen, toch ook wel nijd, want hij was eerst goed woedend geworden, toen hij zag hoe de jongen zich ontpopte als een principieel verdediger van de grote, heilige zaak. Hiertoe had zo'n jongen toch allerminst een recht, dacht hij. Wie zou hem het inzicht verschaffen, steeds zuiver en eerlijk te handelen? Moest het niet tot je reinste bandietisme ontaarden als men daarmee doorging? Nu, hij had nog niets gedaan; hij had alleen een griet haar verraderlijke stem gesnoerd door de telefoon dicht te werpen op een wijze die aan verstaanbaarheid niets te wensen overliet. Dat had hij in elk geval gedaan. Wat wist hij verder af van de zwijnerij, die der Herr Kapitän Schabenbrück met deze mensen had willen uithalen. Misschien, dacht dokter Mohrmann, misschien heeft hij niet alleen het meisje boven, maar ook de machtige
| |
| |
woudvrouw willen nemen om aan zijn Germanencultus te voldoen. Misschien ben ik toch maar klein jaloers geweest op de knappe vorstelijke zigeuner, die in zijn heerlijkheid van onbedorven natuurkind de eeuwige wetten op een bijbelse wijze verdedigt.
Hij keek naar het spreek- en ontvangtoestel en wilde het van de tafel stoten. Het was hem of er een stinkende damp uit kwam. Het was weer een dier perfecte, moderne, nuchtere, zindelijke toestellen, die het vernuft der mensheid uitstralen en die aanstonds met het meest perverse van de moderne ziel werden gedoopt, waarvan het verraad en de leugen en de onkuisheid zich honderdvoudig bedienden, omdat het in het geheim handelde. Niet eens met slechte ogen kon men de dialoogpartner bekijken om aan bewegingen van ogen en spieren de leugen en de waarheid uit de camouflage der woorden te ontdoen.
Hij begon te vrezen voor zijn toekomst van goed vaderlander, zoals geboren zwakkelingen vrezen voor de zonden, die zij al in hun vlees geërfd hebben en zoals de kinderen van teringlijders beducht zijn voor de dag waarop zij de geheime kiemen levensvatbaarheid zien krijgen in hun broze lichamen. Hij belde de zusters, dat zij de jongen zouden bewegen de ziekenkamer te verlaten en zij er nota van zouden nemen, dat de patiënt Gudela Hartmans over drie dagen ontslagen kon worden. Dan keek hij een tijd naar het raam en dacht: ik moest in hun taaie, harde schors steken. Ik ben te verwend. Te verwijfd. Waarvoor zou men mij nog een vrouw willen bezorgen? Ze komen mij alles brengen op een presenteerblaadje, de thee met suiker en zonder melk, mijn eten en mijn sigaretten, zelfs de tangen waarmee ik werk. Ik hoef eigenlijk niets aan te raken, ik beschik over een leger bedienden, omdat men hoopt, dat ik ziekte en dood kan dwarsbomen. Mijn hemel, en dat terwijl millioenenvolken de dood, de machtige, dreunende dood
| |
| |
tot hun bondgenoot hebben uitgeroepen en hem ‘Sieg’ noemden. Maar ook andere millioenen namen hem aan en doopten hem: vrijheid. En nog anderen namen hem aan, en noemen hem rechtvaardigheid. Zal men hem ooit liefde noemen? dacht hij treurig.
Hij zag de jongen met vaste tred over het voorplein lopen. Hij ging aan het raam staan om hem te zien, om hem lang te kunnen nazien als een nieuwe liefde. Die hij had willen vermoorden, voordat ze alles van hem zou gaan eisen. Hij wist, dat hij ging meedoen, dat hij eenmaal van zuster Bisschops voor goed afscheid zou nemen, en dat ze dan van hem zouden gaan vertellen, dat hij de vrouw gevolgd was, in wier onbeschaamde blikken hij had gekeken nadat ze nog niet geheel van een ongeoorloofde vroeggeboorte was genezen, een vrouw met een kind van een Duitser. Hij keek met harde, heldere ogen naar buiten en wist, dat hij zijn leven eerst zou krijgen, als hij de moed had, het te durven verliezen. Ze zouden je morgen hebben opgehangen, zei hij, ze zouden je anders op hun beestachtige manier hebben opgehangen en dan moest je je medeplichtigen noemen, als je daar hing met het hoofd naar beneden. Terwijl hij zich dit trachtte voor te stellen, voelde dokter Mohrmann koude rillingen als diepe ringen om zijn lijf lopen.
Met dezelfde wankelende gang als zij naar het bos op de berg was getrokken voor de geboorte van haar kind, liep Gudela Hartmans, in de kortst mogelijk tijd uit het ziekenhuis ontslagen, terug naar de wereld, neen niet naar de wereld, want zij was zonder enige bagage en zelfs het kind waarmee ze aangekomen was, kon ze niet mee terug nemen. Het bleef achter bij die meest behoeftigen der mensenkinderen, in de kleine warme zaal der couveusen, waar zelfs de zusters niet lang willen verblijven. Zij leerde zich echter spoedig aanpassen aan de harde natuur, en in de middag,
| |
| |
nadat zij om acht uur in de morgen kon gaan, was zij met behulp van enkele boerenkarren, tot de molen genaderd. De beek stroomde slapjes voorbij de molen als had zij er nooit iets mee te doen gehad; op het erf liepen ratten, die uit lege balen zakken, welke over de balken hingen, kwamen springen, de ingang van de molen leek verwoest, het geheel lag er als uitgestorven en verlaten. De deur van de ingang was weggebroken en toen zij tot in de huiskamer was gegaan en er enige dingen betastte, omdat ze de resterende, schamele meubels vroeger nooit zo kaal en naakt gzien had, was het haar of iemand voor haar was weggevlucht. ‘Vader en Eduard zijn weg,’ dacht ze, terwijl ze de holte der dingen voelde; ze voelde, dat hun gewelddadige afwezigheid van een afgrijzelijke hevigheid was, die de dingen zelfs hun ziel had uitgedreven. Ze keek door het raam en zag Herman met zijn geweertje langs de berg patrouilleren, en wilde daarop aanstonds de beklemming van het huis ontwijken. Het leek wel een gevangenis, waar in de nevenhokken gevaarlijke dieven verbleven en moordenaars met bulten achter hun oren en zwerende ogen. Toen ze al wegliep, ontwaarde ze haar moeder, die om een deurstijl loerde, en zo argwanend of zij ook een misdaad had te verbergen. Ze kwam op haar toe en tastte haar af met flauwe, haast lichtloze ogen, zonder haar te herkennen. Gudela kreeg er een kramp van in haar hoofd, zo hadden ze dus ook haar moeder verwoest, en haar dan in dit hol teruggestuurd, dacht ze. ‘Je zou onze Gudela kunnen zijn, als je een kind op de arm droeg,’ zei haar moeder daarop, en nu keerde Gudela voor het eerst weer, na dat opmonterende gesprek met Dokter Mohrmann en Gideon, haar ogen naar het bittere verdriet, dat van alle eeuwen bestaat om de mensen de grondvesten van hun ziel te doen raken. Ze ging tenslotte toch, alhoewel deerlijk gekwetst in haar pas genezen ziel, naar buiten, maar te moe om nog de bergweg te beklimmen,
| |
| |
legde ze zich neer op een houten bank vóór de bijkeuken, niet meer overigens dan een stevige plank, waarop de melkbussen stonden toen die er nog waren.
Haar moeder stond weer bij haar, toen ze daar van de koude en de honger ontwaakte. De vrouw had oude kleren, die niemand meer de moeite van het meenemen waard had geacht, over haar kind heen gelegd, maar ze deed niet of ze haar eindelijk herkend had toen ze haar zag ontwaken. Beiden luisterden zij dan naar harde, driftige stappen, die langs de voorkant op de molen toekwamen. Gudela begon er plotseling om te beven en te rillen. Zij hoorde aan de schoenen, dat het een soldaat was, maar haar moeder was al weer weggevlucht, omdat zij dacht aan een dief. Ze keek om zich heen, ze kon vanaf de bank een stuk van de bergwei zien, en ze zag, dat Gideon naast Herman zat en met hem aan 't praten was. Ze dacht aan David, ze geloofde het haast niet, dat hij haar kind was, ze had hem even gezien toen ze het ziekenhuis mocht of moest verlaten, het zou nog lang duren eer hij daar zo tegen de berg kon zitten en een Duitser zou verbieden, naar zijn moeder te komen. Zij richtte zich op en keek of de man niet doorkwam. Hij kwam niet aanstonds, hij liep om de molen heen, misschien had haar moeder gelijk, dat het een ordinaire, schurftachtige dief was, die de armoede haar laatste schamelheid kwam ontnemen. Ze zag de jongens van boven naar beneden komen, Gideon sluipend en kruipend, zodat men niet merkte dat hij bewoog, en Herman zich verschuilend achter een boom en dan verder lopend. Nu rilde ze nog meer, en stond van de bank op. Ze liep meteen naar de achterkant van het huis en bevond zich opeens oog in oog met de man, die haar eerst alles gegeven had en haar daarna nog meer dan alles had ontnomen.
Ze rilde of beefde nu niet meer, maar als ze geweten had, dat hij zou zijn gekomen, had ze deze ontmoeting nooit
| |
| |
aangedurfd. Hij had zijn best gedaan om zijn uniform te camoufleren, hij droeg een lange grijze jas, die hem haast geheel kleedde, ze zag ook niets van zijn kraag, waarop toch enkele tekens moesten zijn. Aan zijn slapen zag zij het bloed heftig kloppen en in kronkelende aders wegsnellen. Hij wilde meteen haar handen vastnemen en zei ‘Gudula’ met een bewust veranderd accent, met een superieure toon. Ze sloeg zijn handen weg en keek hem recht in zijn grijze ogen, waarover te lange, rossige wimpers hingen. Ze keek als door hem heen, hun blikken troffen elkaar niet, maar zochten elkaar in een bekend, fel verleden te ontmoeten. Hij ging recht staan, hij was zeer groot doordat hij zo recht was. Zij trok een plooi in haar mondhoek en stulpte haar lippen tot een vernietigende, uitdagende afwijzing. Met zijn lippen en de helft van zijn wangen grijnslachte hij terug, maar zijn ogen bleven in gekwetste hoogmoed voor zich uit staren.
‘Hij heeft mij nooit liefgehad,’ dacht ze en keerde zich van hem af zonder iets te zeggen. Ze liep snel de molen binnen. Er was niets waarmee zij de deur kon afgrendelen en ze liep verder het huis in. Hij volgde haar niet dadelijk en ze klom alle trappen van het huis omhoog, en tenslotte vluchtte ze over een ladder die aan een luik uit kwam. Ze luisterde even of hij haar volgde, ze hoorde zijn voetstappen nog buiten, toen stiet zij het luik open en ging er op zitten. Ze hield met een hand de ladder vast, ze wilde ze omstoten als hij er een eind op was. Het duurde geruime tijd eer zij iets van hem vernam, ze dacht dan dat hij haar moeder had gevonden en haar zou bedreigen. Toen zij het luik voorzichtig opende, zag zij hem juist naar boven komen, ze kon het niet meer dicht schuiven zonder dat hij het hoorde. Hij had een hand op zijn heup, als op zijn revolver, zag ze.
Hij riep weer ‘Gudula’, ze was nog nooit zo geroepen.
| |
| |
Vroeger had zij in deze naam iets zoets gehoord, dat haar ziel van top tot teen beroerde, maar zij dacht nu, dat zij toen nog geen ziel had gehad, iets van een mus zo klein misschien, zij wist nog niets van mannen en beesten. Het klonk haar nu als het klokken van een mengsel van champagne en vergift.
Hij sloeg de handen naar de ladder, en ze hield ze gereed om ze weg te duwen. Het was nog beter als ze zijn handen had afgekapt, dacht ze, ze keek rond of er iets was om hem mee op de handen te slaan, doch toen was hij al met een hand aan de vliering. Hij kwam niet aanstonds verder, maar begon van daaruit met haar te spreken.
‘Gudula, ik heb je moeder gesproken. Ik zal jullie helpen. ‘Den ihrigen. Was könnte man Ihnen antun?’
Gudela bewoog niet meer, ze staarde naar hem zonder zich te verroeren. Niet eens sloeg ze als een kat haar klauwen uit om hem te krabben, ze zat er als een mummie, maar haar ogen bliksemden.
‘Ga weg,’ zei ze, toen hij zich omhoog trok. ‘Ga weg, jij!’ ‘Gudula, denk je dat ik de schuld ervan ben, dat zij zijn weggehaald?’ vroeg hij zonder haar ziel te begrijpen.
Ze zei snel en vlammend: ‘Ja, jij, hond!’ en drukte op het luik, toen zijn hoofd er door was en nog niets meer. Met zijn nek stiet hij haar weg en kwam rustig naar boven als een duiker uit een zee, zeker van zijn werk tot het laatste. Hij ging recht naast haar staan, maar zij keek nu niet meer naar hem op.
‘Ik was laatst hier met verlof, ik lig in België aan de kust. We hebben het erg druk gehad, wij vliegers,’ begon hij. Hij praatte reeds of hij op vacantie was en lange relazen kon doen, waarnaar men gezellig wilde luisteren. ‘Ik hoorde, dat je ziek was en heb naar je gezocht.’
‘Ga nu terug vanwaar je gekomen bent,’ zei ze. ‘Nu zul je mij niet meer vangen, nu ik weer vrij ben.’ Ze moest
| |
| |
haar gemoed bijna in een schreien overstorten, maar ze voelde de hete drift der algehele vijandschap in haar gelaat en ging verder. ‘Je zult hier nooit meer zo ongestraft als met mij met iemand handelen, dat zul je nu wel geloven.’ Ik zeg te veel, dacht ze. Ik ben de jongens aan 't verraden, ik verraad hen aan mijn doodsvijand. Ze keek hem in het gelaat en zag, dat hij op zijn lippen kauwde. Hij draaide met zijn handen en liep naar de glazen dakpan, die een versluierd uitzicht gaf op het land. Nu zal hij Gideon zien, die hem op moet ruimen, dacht ze. Ik had gewild, dat David hem zou straffen. Zij beet zich in de vinger om te weten of het waar was, dat zij nu bij de man was, die ze al het hatelijke had willen aandoen, dat een vrouw voor een man kon uitdenken, en hij kwam lachend op haar toe.
‘Ik heb veel voor jou gewaagd, Gudela. Ik heb vandaag geen verlof meer om hier te blijven, slechts een plaatsvervanger, die mijn verdwijning moet camoufleren. Ik waag veel om jou...’ Hij wilde een kozewoord zeggen, en daar wachtte zij nu op, of hij die heiligschennis ook nog aandurfde.
‘Je bent er dus al zeker van, dat je zult verdwijnen,’ zei ze, terwijl haar hals op en neer ging van emotie. Toen sprong ze plotseling op de ladder en in drie sprongen was ze beneden. Hij wilde er zijn voet opzetten, maar zij had de ladder al weggetrokken.
‘Ik kan vliegen, Gudula, kijk maar,’ zei hij lachend, en was met twee slingerende bewegingen weer neven haar. Nu liep hij naast haar op. Voordat ze naar beneden gingen, deed zij hem staan. Het was schemerdonker geworden en ze keek naar zijn oor, dat verwrongen leek. Hij wilde haar bij haar armen nemen, ze liet hem zelfs niet aan haar raken. ‘Nooit zul je mij meer aanraken. Ik had gedacht, dat je komen zou, later, als je alles verloren had, als je je valse ziel had afgelegd,’ zei ze haast schreiend, ‘maar dat kan ook niet.’ Hij bleef ineens verbaasd luisteren naar de volle
| |
| |
hartstocht van haar stem, die zo sterk en wijd was geworden. Hij zei niets meer, maar bewoog met de handen naar haar toe om haar vast te nemen, en trok ze telkens weer terug alsof hij een hitte voelde, waaraan hij zich zou verbranden.
‘Je hebt mij bespionneerd, vuilik,’ beefde ze en nu begon hij nerveus te knipperen met de ogen, met heel zijn gezicht, als iemand die traangas geslikt heeft.
Hij zei nederig: ‘Neen, ik heb je wegen niet nagegaan.’ Ze dacht: neen jij niet, je bent natuurlijk kapitein en dan heb je je mannetjes. En dat wil je mij komen laten zien.
Ze rukte zijn jas aan de kraag open. ‘Zie je,’ zei ze. ‘Je hoeft het zelf niet te doen. Maar niemand zozeer als ik weet wat voor een schoft je bent, jij, kapitein!’
Hij werd boos. Hij kreeg zijn ‘gerechtvaardigde’ trots terug, men behoeft zelfs niet alles van zijn vrouw te verdragen, wist hij, er zijn waarden en waardigheden die tegen iedereen moeten verdedigd worden. Hij zei bijna correct: ‘Ik verzoek u, mij niet als kapitein te beledigen.’
Zij dacht: zou dat nu alleen een Duitser zo gezegd hebben? Niet alleen een Duitser, meende ze, maar nooit iemand die na maanden weer tegenover zijn geliefde staat. Terwijl hij luisterde naar de geluiden in het huis, waar haar moeder bad tot Onze Lieve Vrouw van altijddurende Bijstand, liep ze van hem weg.
Gudela vluchtte naar de plek waar ze Gideon en haar broer het laatst had gezien; als opvolgster van Grieta wilde ze hem vragen haar tegen deze man te beschermen. Nog eer zij echter uit de schaduw van het huis was, liep hij weer naast haar.
‘Zeg mij nu, Gudula,’ vroeg hij, terwijl hij even snel als zij met haar mee liep, ‘men heeft mij gezegd, dat ik hier voor een kind moest opkomen.’
Zij bleef even staan, diep ademhalend. ‘Dat kan best zijn,’
| |
| |
zei ze. ‘Je hebt niet voor niets alle wegen, die ik je wees, in kaart gebracht, verrader.’ Ze stond op een kleine hoogte, en zag een tenen zweep liggen. Ze raapte ze snel op en eer de ander er erg in had, sloeg zij hem er mee dwars over zijn gezicht. Ze sloeg een tweede maal en toen trok hij haar nijdig tegen de grond. Ze probeerde nu op de vingers te fluiten zoals Gideon het haar had geleerd. Ze had alles gewaagd omdat ze meende, dat de kleine Gideonsbende wel achter haar zou staan als hij iets tegen haar begon. ‘Deze keer zal het je zeker niet lukken, hond,’ zei ze, maar ze beet hem niet als die eerste keer. Hij liet haar echter los, en richtte haar zelfs op.
‘Ik kon als jij het wilde, je familie proberen vrij te krijgen,’ zei hij tot haar verrassing. ‘Ik ben kapitein en kan wat voor je doen. Als we winnen, en het is ons noodlot te winnen, zul je wel begrijpen waarom alles gebeurde, wat je nu nog een vreemd raadsel lijkt.’
‘Pruis,’ zei ze. Ze dacht: hij heeft toch gezegd, dat hij zo'n groot beschermer is van onze zwakheid. ‘Je bent vol noodlot en je noemt het overwinning, Pruis.’
Een ogenblik hield hij haar tussen zijn armen als tussen ijzers. ‘Ik vraag jou, dat je over mijn zoon zult waken zolang ik het niet kan. Als jij wilt zal ik de mensen voorspreken, die je moeder mij vroeg te helpen.’
‘Ik zal mijn zoon leren hoe hij bedriegers straffen zal, wees daar maar gerust op. Ik zal hem jouw noodlotsoverwinning op mij zeker niet laten vergeten. Dat je eenmaal zonder armen bij mij om eten zou bedelen dat er niet meer was, omdat je het zelf pas gestolen had, had ik voor je toekomst gedacht.’
‘Ik heb het kind niet in het huis gehoord,’ zei hij.
‘Nooit hoop ik je weer te zien, bedrieger. Je zou ook het kind voor je noodlot hebben geronseld.’ Ze zag de jongens op een afstand staan en Gideon gereed, dat
| |
| |
te doen, wat zij met een hoofdknik hem kon opdragen. ‘Eenmaal zul jij, en zal de wereld anders over ons oordelen.’ Hij ging van haar weg. Hij sloeg zijn jas aan de kraag open, zodat zijn rang zichtbaar was. Hij wreef met zijn handen over zijn nek alsof hij daar pijn had. Ze bleef staan, alleen, overeind, alleen maar overeind, als een boom nadat een storm over hem is heengeraasd, alles heeft getrild en gebogen en misschien gejankt, maar opeens is het voorbij en was dan de boom bewapend met een ziel, hij zou ook hebben gekeken naar wat er was gekneusd, wat er was weggerukt en gebleven. Ze wenkte de jongens, dat zij terug zouden gaan, hier was het nu afgelopen. De man, die haar zo juist verlaten had, en zeker was het een man, zij wist het ten overstaan van heel de mensheid, liep niet achter de molen om, zoals men gewoonlijk deed. Ze hoorde hem de molenhal met stampende treden binnenstappen en toch liet ze hem nu begaan. Ging hij het kind zoeken? Hij zou het niet vinden, alleen een groot kind zou hij vinden, haar moeder, die nu gebeden prevelde, opdat haar Gudela zou weerkeren met een kind op de armen, waarmee zij bij Ruprecht moest voorspreken voor vader en Eduard en Christian. Ze hoorde hem eerst heen gaan na geruimen tijd, die zij wachtend en alleen doorbracht, daarna sloeg een auto aan achter de bomen op de weg, en die reed ongetwijfeld met hem heen.
Gudela ging niet meer naar de molen terug. Zij had één ding zeker met Ruprecht gemeen, dat zij verlangend was haar kind te horen. Ze beefde nu van het hoofd tot de voeten. Ze was heel moe en heel koud, maar daarvan was dat beven niet, ze had niet één woord gezegd om de anderen te verlossen. Ieder ander zou op de knieën hebben gekropen om hen vrij te krijgen, en zou opnieuw op de knieën hebben gedankt als hij maar een vage belofte van voorspraak had gemompeld en zij had hem, die de macht misschien had
| |
| |
iets te doen, in woede en wanhoop gedreven, ze had hem in een leegte gestuurd, waar men voor niets meer goed was dan voor misdaden. Nu was hij met zijn auto reeds naar het ziekenhuis, dacht ze, naast een chauffeur met een bult zou hij rijden, en dan David voor zich opeisen. Maar ze rekende op een dokter, onvervaard voor de machtigste en hartstochtelijkste dreiging. Die zou hem gebieden heen te gaan zonder het kind, dat nooit het zijne worden zou. Deze gedachte rukte haar los uit haar houding van standbeeld, voorstellende het onteerde, bedreigde, jonge, heroïsche moederschap, zij verliet het door de natuur ontworpen voetstuk om hogerop te klimmen met nog amper een druppel energie.
De jongens waren er niet meer. Zij keek rond en floot zacht voor zich heen, zoals ze het geleerd had. Ze kwamen traag aanslenteren, als ontmoedigd, ze kwamen niet vol liefde om hun nieuwe aanvoerder gestroomd. Ze liep door naar de geitenstal, waar ze gelegen had, en keek naar binnen, over het stro. Het was naakt en kaal, en ze sidderde omdat ze eraan dacht, dat ze hier eigenlijk haar leven en haar kind aan de dood had opgedragen. Nog niet gereed voor God was ze geweest, en daarom was Grieta gekomen en had haar gevraagd of ze alles wilde verdragen. Het was alles geweest, en meer dan dat: pijn en bloedverlies, en de val, en de vernedering in de macht van een vijand te zijn, die het gelaat van een trawant van de satan had opgezet. Daarom was Grieta gekomen en had haar gezegd, dat ze zou bidden om ginds aan te komen, bij de dokter, bij de witte, lange, heilige. Het waren nu heel andere plaatsen waar men zijn gebed fluisterde. Gebed was niet meer gebed, maar een schreien en hopen, een zich vernederen en zich geven tot de laatste vezel van zijn gewonde vlees en zijn geschonden ziel en zijn verraden hart.
Ze streelde over de magere houten stijlen van het huisje,
| |
| |
van de geboortestal van haar David. Het gaf haar geen sterkende kracht, zoals een relikwie zou moeten schenken.
Gideon stond tegenover haar, opnieuw als een rebel die het niet met haar beleid eens was. Zij had de Duitser laten gaan, op wie hij zijn hoop had gevestigd, die hij als onderpand, als gijzelaar voor de andere gevangenen had willen laten dienen. Ze zou Gideon nooit kunnen uitleggen wat er gebeurd was, nu en vroeger, tussen haar en de man, die de jongen alleen als een Duitser kon zien. Gideon was twaalf en zij een-en-twintig. Nooit zou het kunnen, dacht ze, maar ze had hem aan haar borst willen drukken. Ze had in haar ziel een plek, die leeg was en alleen met een ander hart kon worden aangevuld, en dat hart was er niet, hoe klein het mocht zijn, het was er niet.
Ze keek rond over Grieta's kleine rijk. Tot aan de hut, waarboven een ster groen in haar glans stond, kon zij kijken. In die hut had ze gelegen tot Grieta de veren sprei over haar uitspreidde en zij was opgevlucht. In die hut had ze geen droom kunnen bouwen voor David. Eens zou de dokter komen, maar ze zou hem nooit in deze hut kunnen ontvangen. Het leek haar zo'n vuil, verdacht kot als een huisje waar men zonden kon kopen in zwoele zomermaanden. De gemeenheid van het huisje had de gemeenheid van de Duitser aangelokt, begreep ze ineens. Schabenbrück was in dit huisje door Grieta en Gideon vermoord, nadat Grieta een ogenblik voor de vrouw had gespeeld zoals in zo'n vieze, verdachte, eenzame kotten zitten te wachten op de uitgezondenen ter verdoemenis, en dan was haar grote, natuurlijke heiligheid opgestaan, opgerezen uit de sterkte van haar benen en de macht van haar armen en de vurige glanzing van haar ogen; zij was opgestaan en had hem vernield aan haar borst, en ze had de oorlog verslagen in haar wereld, het verdriet verslagen en de eenzaamheid en het gif, dat was opgehoopt door de menschheid die haar had uitgedre- | |
| |
ven; ze was nieuw geworden. Grieta die nu om deze moord in een kot zat, dat niet erger zijn kon dan zij gewend was, zou haar het eerste vergeven, dat zij Ruprecht niet om genade voor haar had gesmeekt.
Want Grieta zou al lang weten wat zij eerst nog vaag vermoed had. Dat er velen werden gevangen gezet, en dat nooit iemand vrij kwam dan door hun hulp in te roepen, dan door te liegen of zich aan hen over te geven en al hun wensen te bevredigen. Zij wist het nu echter, met de helderziende zekerheid van haar hart wist zij het. Had zij nu toegegeven om hen te redden, dan had zij de hondse schending bekrachtigd, de brute, grove aanslag op wat zij nu meer dan ooit als heilig voelde, omdat zij er nooit meer aan nabij kon komen. Nooit en nooit en nooit en nooit en nooit. Als een wit lam dat zij had verloren, was de liefde, was het woord liefde, het woord liefde uit haar einder verdwenen en ze had gehoopt, dat hij het later nog zou kunnen terugbrengen, maar nu reeds had zijn ziel geen armen meer, waarmee hij het zou kunnen opnemen.
En had zij het toch gedaan, en was de invloed van hem zo groot als zij hem schatte, dan zouden zij morgen of overmorgen komen aanlopen, druk en vrij en blij, en ze zouden eerst aan de sluis staan voordat zij naar de molen doorliepen, Eduard en Christian en haar vader. Haar moeder zou voor haar komen neerknielen en met dwaze ogen van dankbaarheid murmelen, dat Onze Lieve Vrouw nooit iemand in de steek laat, dat zij hen allen de vrijheid had gegeven, omdat Gudela en Ruprecht elkaar hadden gevonden in het kind, dat bovendien haar kleinkind was. Als de anderen, de pas bevrijden dat hoorden, zouden ze stil worden, in hun gebaren en in hun woorden, en Eduard ging weg, hij het eerst, naar de kant van de beek, naar de plek waar de beek het diepste was, en zij zou blijven luisteren of zij hem in het water hoorde en niet meer hoorde. Christian en
| |
| |
haar vader zouden in kleine, korte zinnen beginnen te praten over alles, over het weinige vele, dat zij hadden meegemaakt, en dan zouden zij haar opleggen, dat zij niets ervan zou verder vertellen, omdat zij een briefje hadden getekend. Maar Grieta zou niet komen, Grieta zou pas later komen, met haar grote achtervolgende ogen vol zwarte bliksems, en met sterke handen, die moordenaarshanden geleken, en zij zou naar haar snuiven, omdat zij aan haar de vrijheid gegeven had ten koste van een schurkenstreek, die men niet meer vergaf. Dan vluchtte zij naar het kind, dat haar nog meer pijn zou geven omdat het zo onschuldig keek uit lenteachtige ogen als een wit lam. Maar zij had dit alles niet over zich afgeroepen, ze had Ruprecht weggejaagd en ze vroeg zich af, of zij daar nu om tevreden was. Zij was er niet tevreden om, maar het kon niet anders. Dingen gebeurden heden omdat ze niet anders konden. Zij voelde zich de laatste twee maanden oud geworden, oud als een grijze vervallen vrouw, en ze treurde erom, omdat ook dit niet anders kon. Er was in haar hart nog zoveel, dat hongerde, dat wilde leven, dat wilde schenken en ontvangen en pijn doorstaan voor anderen. En nu dacht ze, kijkend over de kleine woestenij, waar geiten-Grieta de baas over was geworden omdat er nooit iemand naar de burgemeester was gegaan om er een bod op te doen, nu dacht ze: wat is dit leven? Het is niets, het is een leegte, een stuk barbaarsheid, waarin moordenaars schuilen.
Van de oude prettige samenhang der dingen, die voorzeker nergens mooier van lijn en kleur met de betovering der geruisen tot een stevig gegrondveste en verantwoorde idylle kon groeien dan bij een watermolen, was niets meer over. De molen, de weg naar de kerk langs de beek en de weiden, tussen appelbomen en acacia, de kerk zelf, vader, moeder, het dorp en de dorpen rondom met de heuvels, er was niets meer van, dat nog zijn oude prettig verband had be- | |
| |
houden. Waar vroeger een gezellig geluk als door de natuur was neergelegd, had nu alles een verbitterd, hard aangezicht. En het oord hierboven, waar zij de vervangende idylle had gezocht toen zij dacht dat haar alleen al het mooie was ontstolen, was slechts een stuk slechte grond, eigenlijk nog te slecht voor een geit, eigenlijk alleen geschikt om een kleine barbaar te telen als deze jongen van de geitenvrouw. Gideon keek haar met zo donkere ogen aan, dat zij dacht: zo moeten moordenaarsogen je aanstaren, en ze werd door zijn blikken met een vreemde ontzetting aangegrepen. ‘Je had beter in de rotzooi kunnen omkomen, laffe melkmuil,’ hoorde zij hem zeggen. ‘Je had hem hierboven moeten brengen.’ Hij keek met zulk een brutaal, bedonderd gezicht, dat zij de rest niet meer wilde horen. De rest, die ook over Grieta zou gaan en haar geheime handelingen, háár ritus om ongerechtigheden op te ruimen.
‘Misschien heb ik hem wel tegen jou willen beschermen,’ dacht ze bijna hardop. Ik zou hem dat later kunnen zeggen. Later, als Eduard en vader vrij gelaten worden, omdat men gezien heeft, dat zij het niet deden. ‘Zie maar naar zijn grote mond, ruik maar aan hem, dan weet je wie het deed,’ kon zij zeggen. Hij heeft eieren gedronken, maar nu ruikt hij naar zwavel. En het hok is nog meer een duivelsnest geworden.
Hij leek ouder dan zij zelf, nu reeds. Zij had verwacht, later met Gideon samen te gaan leven, teruggetrokken met Free, en hier gelukkig te zijn op een arme manier. Grieta was niet meer gekomen en de anderen wilden haar niet meer zien. Nu wist zij, dat dit ook niet meer ging. Zij hoopte nog op de dokter, wiens ogen met de haren waren samen geweest in het heilige land van de liefde, en ofschoon dat een dwaze hoop was, waarin zij eigenlijk zo min geloofde als in de uiteindelijke overwinning van het goede, dacht ze er toch aan, dat zij de dokter nooit in het hol van Grieta en Gideon
| |
| |
kon ontmoeten. Gideon had de slinger tot een strop gemaakt voor dokter Mohrmann en daarom vertrouwde zij hem niet meer geheel. Zij kon dat niet meer veranderen. ‘Als je iets nodig hebt, kom je maar in de molen,’ zei ze met moeite. ‘Ik ga voor de molen en de mensen zorgen. Er moet iemand zorgen, om de mensen in het leven te houden,’ overtuigde zij zich zelf. Er bleven altijd mensen nodig, die het gewone leven moesten voortzetten. Het was goed, dat er velen bleven, die hun leven normaal voortzetten, niet als bondgenoten van de vrijheid, maar als bedienaars van de steeds telende natuur.
Ze was bang voor Gideon geworden. Ze dacht, dat hij zou heengaan. Van hen weg, geheel van hen weg. Hij had geen fundamenten, hij kende geen goed uit kwaad, hij zou anderen ontmoeten die het kwaad goed noemden, het goed als kwaad verdelgden, en hij zou met hen mee doen. Grieta had hem aan haar kwade hart gekoesterd, haar hart van vroeger, een geel hart, een ziek hart.
Zij wilde David weer aan een hart drukken, rood van lijden als het niet rood van liefde kon zijn. Zij had Ruprecht naar dat lijden willen meeslepen, doch hij had zich aan de hoogmoed geleend. Hun hersenen waren tot diep in hun lijf gezakt, hun hersenen waren met hun minst edele delen vergroeid. ‘Ruprecht,’ snakte zij. ‘Ruprecht,’ en ze dacht aan de kleine processie namen, waarmee zij te doen had: David, zij streelde met haar hele ziel over de naam David, een naampje nog, een liefdewoord, het eerste weer, dat zij kon spreken na maanden. Grieta, Eduard, vader, dokter, Herman, Christian, Nicolaas, dacht zij en toen weer David, kleine reus in mijn moe, gemarteld hart. Zij zou David over God spreken als zij nog woorden kon vinden, waarmee zij Hem kon bereiken. Over Nicolaas zou zij hem spreken, die misschien een trouw en groot priester werd, die nog eens kon worden opgehangen omdat hij sterk was geworden
| |
| |
nadat hij Grieta en haar had willen verlossen. Ze dacht, dat Nicolaas op een reiner manier dan Gideon de gevangenen zou gaan verlossen, ze dacht het, omdat ze hem niet meer gezien had.
Ze keek naar Gideon als voor de laatste maal. Het was bijna volkomen donker en ze was zo moe geworden, dat ze geen voet meer kon verzetten, dat ze geen gedachte meer kon voltooien. Aan het gevaar, dat de diepste en wezenlijkste gronden der ziel openbreekt, dacht ze. Ze dacht aan Trina en aan de zusters die over dokter Mohrmann roddelden. Ze zag Grieta, geiten-Grieta, die het eeuwige weer had aangeraakt, toen zij haar kind uit het water van de dood naar het leven had gevist, en zij haar trillend en golvend had gevraagd: ‘Wil je iets bidden, dat je aankomt daarginds. Je ligt hier als een heilige in een kerk,’ had ze gezegd, ‘ik had je in mijn armen moeten nemen als een ooi, die pas gelamd heeft.’ Ze zag, dat Gideon niet eens de goedheid van Free's lieve bruine ogen kon waarderen, hij wierp met zijn slinger in het donker en trof haar tussen de horens. ‘Salut, madam,’ zei hij, ‘ik heb jou en de molen niet nodig. Loop voor mijn part naar de bilderitsie.’ Hij liep met verachting van haar weg. Hij riep haar niets achterna, maar sloot het bos achter zich af met een dikke, dichte stilte; een stilte vol geheimzinnigheid en gevaar. Ze liet zich in de geitenstal neervallen, zo vermoeid of ze daar eerst pas haar kind gebaard had.
Zij hoorde weer roepen ‘Goedela’, heel vrouwelijk en heel slepend als in gebedstijl. Het was morgen, zag ze en dat was haar moeder, die nu tot haar gedreven werd zoals eens Grieta tot haar was gedreven van uit een gevoel dat sterker was dan zijzelf. De ontmoeting met de man, die haar het leven had geopend en die haar toekomst daarmee had dicht-geworpen, had nu de toekomst voor haar moeder opnieuw
| |
| |
ontsloten, en haar na lange tijd van onvruchtbare eenzelvigheid naar het leven teruggebracht. Een ontroerende eenzaamheid huiverde in dat moederlijk roepen tot haar omhoog, zacht ruisend als lover dat langs een bescheiden pad krullend en zwevend nader waait. Nadat Gideon gisteren achter haar de kleine vogelvrije streek van Free en Grieta had dicht geworpen, bleef er nu niets meer over dan naar de molen terug te keren.
Haar moeder stond niet meer met de schort over haar hoofd, toen zij aankwam, het was of haar ogen zich voor het eerst na lange tijd geopend hadden, zij zwaaide druk met haar armen toen zij haar zag komen, met gebaren alsof zij haar kind beschermen en verstoppen moest. Een ogenblik liet zij haar in de molenhal staan. Gudela hoorde haar weer naar het Lieve Vrouwe Beeld sloffen, zij was een dankbare ziel, die haar verhoord gebed met een danklied wilde voltooien en Gudela luisterde een ogenblik naar het vreemd biddend geruis, dat al geruimen tijd het molenhuis vergezelde zoals vroeger het klepperen van het molenrad en het stroelen en kabbelen van het water had gedaan.
In de molen leek. alles nog meer ondersteboven te liggen dan gisteren. Alsof iemand gekomen was die er eindelijk ook het hart van had willen stelen. Hij lag er als een dor, bruin geraamte, met overal ribben en overal holle oogkassen. Grote magere wormen zochten in snelle opmars naar de laatste resten verteerbare materie. Haar moeder brak midden in haar gebed af en kwam tot op de trappen van de molenhal staan als een priester aan de trappen der kerk om haar te halen. Zij nam haar aan de hand mee naar het kleine huisaltaar, het enige waaraan niet was geraakt en drukte Tiaar kind naast zich neer als moesten zij gezamenlijk smeken om een wonder. Deemoedig liet Gudela zich naast haar moeder neer, vertederd omdat ze eindelijk weer mocht knielen, omdat zij weer iets waardigs mocht doen.
| |
| |
Zij leerde haar moeder zelfs enige nieuwe gebeden: ‘Voor David, dat hij onder de beschermende hand van dokter Mohrmann en de zusters spoedig groot zal zijn. En voor vader en Eduard, dat zij niet nog meer zullen vervolgd worden.’ ‘Wij bidden U, verhoor ons,’ verzuchtte haar moeder, die het gebed alleen in de rituele vormen durfde te houden. Dan liep haar moeder, met haar als een kind weer aan de hand, het huis uit tot bij de schansen, waaronder zij nog een paar kippen had kunnen verstoppen, die haar met schuwe koppen aanstaarden. De bleke kammen bewogen als bloemen die aan 't afsterven waren. Zij had zelfs een biggetje verstopt, maar het diertje was klein en mager geworden als een rat, en het had lopende ogen, die in het halfdonker muizenogen geleken. Zij zag, dat haar moeder alleen maar blij was omdat ze dit had kunnen redden, zij scheen echter niet meer te zien, dat er niets van de dieren terecht kon komen. Gudela, door het geschonden leven wakker gemaakt, werd van dan af aangegrepen tot werken en zorgen, en nadat Herman ook door Gideon was teleurgesteld, sloot hij zich bij haar aan: zij grendelden stuk geslagen deuren, wierpen dammen op om het water opnieuw naar de molen te leiden, en maakten plannen om de sluis weer te herstellen. Gudela zelf ging aangifte doen van de diefstal bij de burgemeester en toen men haar daar vroeg of zij niet meer aan te geven had, en men haar lang en vragend aankeek, liep ze er, met een dik gevoel tussen hart en keel, vandaan.
Op een morgen toen zij aan de sluis werkten en zij met blote benen in het water was gaan staan, kwam een jongen op hen toe met een zwarte muts strak op zijn hoofd. Ze moest letten op die muts omdat zij zijn hoofd haast even naakt liet als zij nu haar benen had. De jongen vroeg eerst wie zij waren en voordat hij nog iets deed, keek hij overal rond. Ze begon te sidderen om het gebaar waarmee hij zijn
| |
| |
vinger in zijn mond bracht; achter de weinige tanden haalde hij een propje papier uit, dat hij vlug tot een briefje openvouwde. Zij keek hem met glanzende ogen aan, toen zij las: ‘Wij zijn gezond, ik word weggevoerd. Geef aan niemand iets toe als men je iets vraagt.’ Het was of Eduard haar alles vergeven had. De jongen vroeg of ze alles had begrepen en of ze hem geloofde, toen keek zij weer naar zijn hoofd. Een bliksemsnel moment trok hij zijn muts voor haar af, en knikte dan terwijl hij wegging, het leek, of het spreken hem pijn deed.
Vier dagen later vernam zij, dat Peter was teruggekomen, maar nog kleiner en zieker dan een dode. Zij wilde naar Peter toegaan, het hoefde echter niet meer, want hij was reeds gestorven. Hij had niet meer op de molen terug willen gaan en van dan af werd zij in het dorp opnieuw met de grootste argwaan behandeld. ‘Nu begint het,’ dacht ze, ‘nu ben ik nergens meer thuis,’ maar toch zond men haar van het ziekenhuis bericht, dat zij haar kind moest komen halen. Zij dacht dan, dat men haar kind ook niet meer voor haar wilde verzorgen, en wanneer zij onderweg iemand vroeg of ze mee mocht rijden, werd dat haar zo resoluut geweigerd, dat ze haast niet meer verder durfde. Mocht zij het wel gaan halen als niet zij alleen maar ook een hulpeloos kind aan de verachting en de haat der mensen zou worden blootgesteld? Bij het ziekenhuis vroeg ze naar dokter Mohrmann, men gaf haar een hoge rekening met een streng gezicht en ze zweeg en wachtte of men haar haar kind zou komen brengen. Zij moest lang op het kind wachten, elkeen keek naar haar, en ze hoorde steeds meer verhalen over martelingen, die in de gevangenis werden bedreven. Iedere Duitser werd er voor in staat geacht en allen werden er voor aansprakelijk gesteld en ze beefde van het hoofd tot de voeten toen men haar het kind overgaf met dezelfde gestrengheid als waarmee men haar de rekening
| |
| |
had gepresenteerd. Toen ze de doek van het hoofdje van het kind wegsloeg, schreide ze, zonder dat ze het had aangekeken. Maar een heilig, wonderbaar geluksgevoel sloeg over haar ziel, toen ze het kind beschouwde, haar lichaam rilde ervan alsof het weer mooi was, zo mooi als voor zijn ontvangenis. Mooier nog. Haar ziel richtte zich in een heerlijke volle lengte op, tot op de toppen van haar wezen, de wervelende smart die haar eerst had doortrokken, omdat zij zelfs het afschuwelijkste en het ondenkbare als een werkelijkheid had horen zweren, werd omgedraaid en in een bovenmenselijke jubeling drukte zij haar eigen vlees en bloed aan de plek van haar ziel, die alles wat een mens in een mensenleven kan doorstaan, al had verduurd. Het was haar kind, het leek op haar. Het had niets van enige verschrikking. Het was als een voorjaarstuin in haar armen, vol geuren en zonnewarmte. ‘O, o, o’ riep zij, maar niet meer van ellende omdat zij in de wereld was. Als anderen het nu ook maar konden zien, wat voor een kind het was geworden! Toen zij thuis kwam, zag zij dat twee koeien waren teruggekeerd en dezelfde dag liet de burgemeester een aantal kippen brengen, die de politie voor hen had kunnen uithalen. ‘Dat is zijn eerste goede werk,’ dacht ze, hij zal alles weer goed maken.
De controleurs kwamen ook weer, weer met een procesverbaal voor haar vader in hun voorname leren tassen. Herman vroeg hen of zij wel goed overal keken, overal zo goed als vroeger op de molen. Ja, dan was het wel merkwaardig, dat men op de molen allerlei dingen kon weghalen, die op briefjes en in veeboekjes waren vastgelegd en hij had niet de indruk gekregen, dat de koeien die terugkwamen nu het tegen Pasen liep, aan de hand van hun formulieren kwamen lopen. Die papiertjes zijn even sluw en venijnig als verzekeringspolissen, waarmee men arme mensen nog armer wil maken, hij had in ieder geval geen zin om er nog ooit iets
| |
| |
op in te vullen. En na dit voorval bleven ook de ambtenaren, die aan hun papieren gehoorzaamden, van de molen weg, en nu waren het alleen nog dieren en vogels, die zich tot de molen voelden aangetrokken. De boekvinken, die om de hut en om Gideon gezworven hadden, waren in de struiken bij het molenrad gaan nestelen, soms kwamen zij al naar binnen kijken door het gat, waarin de as van het molenrad wentelde. En op een middag, toen Gudela met haar jongen bezig was, dokter Mohrmann onhoorbaar dankend omdat hij hem zó verzorgd had, dat er geen enkele trek van iemand anders dan haar alleen in was overgebleven, kwam een geitje de molen binnengestapt als een oude bekende, die hen eens kwam opzoeken en die niet gehaast was, weer weg te komen. Het liep door de openstaande deur van de hal de kamer binnen en kwam tot bij de wieg staan als de goede fee, die haar kind met goede gaven moest bedenken. ‘Free, het is Free,’ zei Gudela, alsof een oude vriendin was aangekomen. Zij nam het dier bij een poot en liet het aan haar kind snuffelen; al pratend met Free maakte zij uit haar zelfverzonnen verhaal op, dat Gideon boven de hele zaak in de steek had gelaten. Ze bleef met de hand op het hoofd van Free naar buiten kijken en weemoed overviel haar, omdat nu ook de dagen die zij zich samen met het lichte, lieve, onschuldige dier had gedacht, nooit werkelijkheid zouden worden. Eenzaamheid en geluk en zonnewarmte, en het voorjaar dat er vroeg begon en naar alle kanten tot haar op zou jubelen, en de herfst, die er wijdingsvol neerzeeg, niets kwam daar nu van terecht. Zelfs Free was moeten vluchten. Als zelfs de dieren vluchtten, wat dan? Zij koesterde haar hoofd aan het geitje, het was gekomen met zijn liefde en ook met zijn melk, 't was het beste wonder dat er gebeurd was, nadat de mensen haar om een misstap, die zij verdubbelden en meer, niet meer wilden kennen. Ze liep het huis uit en Free kwam haar van zelf na, zij be- | |
| |
greep, dat het dier
haar oogst, de melk van een paar dagen, aan haar kwam schenken zonder enige tegendienst dan wat liefde en toewijding. Zij begon het dier te bevrijden van zijn voedzame last en toen zij daarmee gelukkig bezig was, staarde ze langs de smalle balg weg in haar eenzame verte. De vliegtuigen boven haar beroerden haar geest zelfs niet meer, want het einde van deze tijd bracht haar wellicht een andere, die nog minder geluk voor haar in had. Zij verlangde naar niets meer dan naar dit klein broos geluk, dat zij dagelijks in de handen kon houden, maar het was een geluk zonder hoop. Er kwam een man langs de molenbeek strompelen en pas toen hij de molenhal binnenliep, dacht zij vaag aan haar vader. Zij liet Free en de melk plotseling in de steek en holde de kamer in, waar haar kind stond. Ze haalde het wiegje weg uit de benedenkamer en bleef dan met haar kind in de armen op de trap staan. Haar hart bonsde, omdat ze meende, dat vader reeds nu verder het ongeluk was komen voltooien, dat alleen door de dieren en de kinderen werd tegengehouden. Maar vergeefs, want tegen het kwade als dit zich eenmaal openbaart, zijn gelukkige onschuldigen gewoonlijk het meest weerloos. Toen hij daar oud en argwanend, en een goed deel kleiner dan vroeger, de woonkamer binnen slofte, besefte zij eerst dat haar vader was teruggekomen; hij was wel zo ellendig als Peter er moest hebben uitgezien, voordat men hem kon begraven. Ze zag hem in de laden tasten naar een korst brood en toen had zij het kind willen wegleggen om hem te gaan begroeten, maar dan begon hij onverstaanbare lange, wraakroepende zinnen te spreken, en ze wenste, dat zij dit nooit had behoeven mee te maken. Zij bracht haar kind weg en sloot hem op in een kleine gevangenis op zolder, alsof het nu reeds een feit was geworden, dat de gevangene van vroeger die van later kwam opzoeken, alsof de ene gemartelde alleen door de marteling van zijn vermeende
| |
| |
belager tot leven kon worden opgewekt. Ze wikkelde wollen doeken om haar kind heen, stopte de gaten der kamer met doeken dicht en bleef op de bovenverdieping wachten op de gebeurtenissen die beneden zouden volgen. Na een tijd hoorde zij heftig praten en toen was het haar alsof ze boven een haar vreemd heelal zat, waarin twee reizigers waren aangekomen, die met de versleten stemmen van haar ouders dwaze dingen aan elkaar waren komen mededelen. Zij spraken samen over niets, zij zeiden woorden langs elkaar heen, wonden hun woorden tot een kluwen, dat eerst langzaam uit elkaar was te halen. ‘Je bent vrij, Albert, je bent vrij. Je bent op je eigen molen. Herman en Gudela doen het werk, maar er is niet veel te doen, omdat iedereen op jou wacht.’ Hij geloofde niet dat hij vrij was, hij wilde eerst de boel stuk slaan, dan zou hij afwachten of men hem weer gevangen kwam zetten. Zij hoorde hem dan naar buiten lopen en van uit een raam kon zij zien dat hij zijn tong tussen zijn tanden had hangen. Met een zware ijzeren staaf in de handen zag zij hem over het erf lopen, hij rukte een balk onder het afdak uit, en sloeg met het ijzer in het rond toen de pannen tot op zijn hoofd tuimelden. Dan begon hij op de neergevallen pannen te trappen en te slaan, tot hij er bij neerlag te zieltogen. Met een stem als van een spijker die over glas krast, en een droge mond, riep hij: ‘Ik zeg je, dat ik het niet gedaan heb, rekels, maar het is goed gedaan. Ik voorspel jullie, dat de Chinezen zullen komen om je de staarten af te snijden, dan zal iedereen verbaasd zijn over de rotzooi die jullie moeten laten zien.’ Hij liep naar de plaatsen waar de auto's gestaan hadden en tekende met het ijzer op de grond de omtrek waar ze zouden zijn weggezonken. ‘Hier begint de hel’ zwoer hij met het ijzer in de hoogte. Hij had een schop zien staan en zwierf er op af. Met de schop op zijn schouder, en in het gelid van een denkbeeldige rij voortstappend,
| |
| |
liep hij tot hij de sluis zag. Dan keerde hij plotseling om en kwam, de schop zwaaiend als een vaandel of een dorsvlegel, op zijn vrouw toe. Gudela zag van af de zolder zich dit tafereel voltrekken, zij rukte een pan uit het dak en wierp ze naar beneden om haar vader van zijn plan af te leiden. Hij keek een ogenblik naar de vreemde ontploffing in het slik van de beek, dan liep hij wankelend als een lamme verder om zijn achtervolgers te weerstaan. Voordat hij toe kon slaan struikelde hij over de schop die hij niet meer dragen kon en het slik van de oever deed hem uitglijden naar de beek, waar hij, langer dan vroeger de controleur, lag te spartelen en te wentelen zonder dat hij nog de kracht had zich op te richten.
Gudela kwam nu, als iemand die verdoofd is, naar beneden. Ze zag Free, die weer uit hun weide weg wilde, en dan haar vader, van een verre reis thuis gekomen, in zijn eigen beek spartelend, die nu vuil en bijna droog was zonder groene grazige oevers, en haar moeder die hem hoorde roepen met zijn vreemde afgeknaagde stem en die dan haar schort over het hoofd sloeg als een wenende bij een graf. Gudela trok haar vader op de oever en hij begon haar met kleine, rood-doorlopen ogen aan te kijken, zijn gezicht had niets meer van zijn vroegere gezellige aard. Al de familietrekken waren met andere trekken doorkruist en zijn ogen leken met messneden omtrokken.
‘Ik ben het, Gudela,’ zei ze toen ze op de oever over hem heenboog.
‘Gudela. Ik heb Gudela weggejaagd. Ze zal niet terugkomen. Ze heeft een kind gekregen, waarvan ze mij niets wil zeggen. Het was goed gegaan en ik moest de namen hebben gegeven, zei Eduard voordat ze hem trapten. Omdat het goed gegaan was, zijn ze ons komen weghalen. Ze moesten het kind hebben als de knechten van Herodes. Ik heb hen gezegd, dat zij als de knechten van Herodes waren, toen
| |
| |
ben ik aan Eduard gelijk geworden.’ Hij wreef met zijn vuile handen langs zijn rode ogen.
‘Ik geloof u, vader,’ zei Gudela.
‘Beter in een beek te liggen dan in de gaskelder,’ zei hij en wilde weer naar de beek terug kruipen als een aal naar zijn modderschuilplaats. Het was het ergste woord, dat Gudela tot nog toe hoorde. Konden Eduard en Grieta daartoe zijn bestemd? Zij snikte, niet meer uit weemoed of medelijden, maar uit smart, uit een hongerend, rukkend gevoel, dat haar lijf reeds van haar ziel wilde scheiden terwijl ze nog heel levend was. Haar moeder was naast haar komen staan en ze trachtten de molenaar, aan zijn beide handen trekkend, recht te helpen. Eerst toen twee dikke, logge vliegtuigen met buiken als een walvis over hen heen donderden, kwam hij overeind. ‘Ze achtervolgen ons omdat ze bang zijn,’ riep hij. ‘Nu komen ze de molen bombarderen.’ Van de angst kon hij ineens weer lopen, maar Gudela zag zijn hart onder zijn borst op en neer gaan. Ze geleidden hem voorzichtig tot bij de bank naast de melkbus en daar zonk hij neer als verwoest. Hij was veel kleiner dan vroeger, hij zag er haveloos uit in zijn veel te wijde kleren en toen de geit terugkwam en aan zijn handen kwam snuffelen, leek hij nog slechts een der bedelaars zoals er vroeger op de molen kwamen, die een bord warme soep kregen om op die bank leeg te eten.
Gudela hoorde David schreien, het was diezelfde kleine schrei, waarmee hij haar van achter de dood had teruggeroepen. Zij liep naar boven om hem uit zijn gevangenis te verlossen. Nu de weergekeerde niet meer op wraak kon zinnen in zijn machteloos verval, wenste ze, dat haar kind zou blijven schreien met die stem, die pas uit de eeuwigheid was overgestoken, een stem, die nog niet was aangepast aan de hardheid en de slaafsheid van de wereld, die zich nog niet had verlaagd tot de gemene dagelijksheid, waarin
| |
| |
zelfs geboorte en dood, zonder enige grootsheid, werden gelikwideerd. David, met zijn fris en ongevormd geluid, riep tot moed op en vertrouwen, ondanks alles. Zij was in haar hart verliefd op dit schreien, ofschoon haar moeder niet ophield hem tot lachen aan te zetten, hij moest met die zachte, manende stem ook haar vader tot een nieuw goed leven kunnen opwekken.
‘Ik heb het kind niet gehoord,’ riep de molenaar. ‘Gudela zal met hem in de beek zijn gelopen, omdat ik haar heb weggejaagd. De eerste Hartmans was in de beek verongelukt toen hij al kinds was, nu zal de laatste het ook gedaan hebben omdat ik mijn verstand verkeerd heb gebruikt.’ Het kind lag nu al beneden in de wieg, gereed om alles te doen wat van hem kon gevraagd worden, maar toen de man met wie het zich op de eerste plaats te verzoenen had, omdat het tegen zijn wil en langs valse wegen in zijn familie was gekomen, als op plechtige wijze op de armen van de enige familieleden werd binnengebracht, hield het zijn stem in, alsof het de zwaarte van het moment besefte. Eerst moest de molenaar in de familiale zetel zijn neergelaten, dan hieven dezelfde handen die nog trilden van het nieuwe leven dat zij hadden aangeraakt, zijn hoofd op. Maar een gewonde, verscheurde mond viel open, en nu begon niet het kind het eerst te schreien, maar zij die op dit ogenblik al de verwachtingen uit het leven hadden gezet. Het was Gudela alsof zij op de treurige trekken van de dood staarde. Zij schreide omdat zij weer in het niets moest kijken, zij schreide, en het kind, haar begrijpend, nam aanstonds die smartelijke toon over. Haar vader had geen tanden meer, zijn neus was een andere dan die hij vroeger had. Zij hield zijn hoofd met moeite op, in zijn geopende, lijdende ogen keek zij op afgrondelijk diepe vragen.
‘Het is het kind, vader. Ons kind, mijn kind. Het is alleen van ons. Het zal op de molen blijven. Wij gaan hier nu niet
| |
| |
meer weg. Wij worden beschermd omdat iemand voor ons kind gezorgd heeft. Omdat de ene goede daad de andere oproept, omdat de liefde uit het lijden te voorschijn komt als het kind uit een bed van pijn.’ Na deze klacht schreide het kind ineens op als een nachtegaal, opnieuw had het alles begrepen, en Gudela zag, hoe over de wonde van leed en ellende, waartoe de mond van haar vader verworden was, een trek van geluk zweefde. Hij bewoog zijn lippen met moeite als dronk hij dit geschrei naar het leven in.
Haar moeder kwam met eieren aandragen, die bestemd waren geweest om te verkopen. ‘We zullen deze zelf houden,’ zei ze alsof ze daarmee van een groot offer sprak. ‘Ik zal deze niet verkopen.’
‘Wij zullen niet meer gierig zijn,’ zei Gudela.
‘Wij zullen niet meer haten,’ zei een stem, alsof het kind had gesproken. Met zijn moede, gewonde mond at de molenaar dan het eten van David, en toen hij ermee klaar was, droegen zij hem naar bed, en hij paste nu haast in het bed van Herman. Hij begon met zijn hoofd heen en weer te bewegen, er kwam een vermoeide pijnlijke trok om zijn mond. ‘Neen, neen,’ fluisterde hij, ‘het kind mag op de molen komen. Eduard had dat van het kind gezegd voordat ze op zijn hoofd trapten.’ Dan zweeg hij als in een verschrikkelijk zwijgen, waarin Gudela biddend en bevend bij hem kwam. ‘God,’ riep ze, ‘God, God, God,’ als kon het geen uitstel meer dulden, dat de Almachtige haar zou komen helpen. Nu kon zij niet meer zonder Hem. Maar zij was vroeger begonnen met aan haar vader niet te gehoorzamen. Ze had zich mooi ondergoed gekocht om aan de vreemde te behagen. Zij had een mooi lichaam willen hebben. Ze had de tempel van de Heilige Geest beledigd. Ze had haat gezworen. ‘Ik heb wraak over hen afgeroepen, maar alleen om mijzelf te wreken, om mijn hoogmoed te wreken.’ Ze begon haar ziel van de laatste schijnomhulsels te ontdoen
| |
| |
alsof ze in een heet oordeel stond. Haar gedachten bonsden als klokslagen door haar hoofd. Aan het einde van alles stond echter het kind, dat zij had veroverd en had behouden als een waardevolle kleine vesting. Niet zij alleen had het veroverd, maar allen die goed waren geweest, Nicolaas, de priester, het eerst, en daarna Grieta de zondige vrouw, en dan misschien een ogenblik de trawant van de duivel die haar tegen zijn zin reed, en dokter Mohrmann van wie de zusters zeiden, dat hij verkeerd was gegaan. De geest van dit kind had als een moment van bevruchting over de geest van haar halfdode vader gezweefd en hij leek er zich aan op te richten.
Christian was ook teruggekomen, maar hij had zich niet meer op de molen gemeld. Over de moedige houding van de molenaar in de gevangenis bracht hij haast legendarische verhalen in omloop en toch liet zich in het vervolg niemand meer op de molen zien dar een paar mislukte aan de verkeerde kant lopers, die lotgenoten dachten aan te treffen. Toen de molenaar genezen was, nam hij op een Zondag na de hoogmis het kind op zijn schouders en trok er spelend en fluitend mee het dorp in. Ergens durfde iemand fluisterend en achter zijn rug te vragen of hij aan deze basterd zijn vrijheid of wel zijn gevangenis te danken had, en daarop ging de molenaar een café binnen tegenover de kerk en bestelde er een glas slecht bier. Toen hem dit gemelijk gebracht was hief hij zijn glas naar de waard op en zei: ‘Nu heb ik in de gevangenis gezeten en nu wil men hier beter weten dan ik waarom. Waarom ik er wel in zat, dat weet ik niet precies, maar in ieder geval is het geen schande wanneer men er geweest is. En het is bovendien erg leerrijk. Waarom ik er niet in zat, weet ik in ieder geval beter dan de helden, die hier nu aan hm, hm... doen en die daarom de armen in naam van het vaderland 's nachts als dieven
| |
| |
bestelen. Men zegt, dat er weer geloofsvervolging is, maar ik die dit geloof, zie in ieder geval niet erg veel naastenliefde. In de gevangenis, waar ook niet iedereen uitkomt als na een vruchtbare retraite, heb ik wèl christendom gezien, en hìer ook, bij dit kind! Dit heeft mij genezen. Kijk maar naar mijn kapotte mond, waard, waarmee ik je slecht bier voor de laatste keer zal drinken, deze kapotgeslagen mond zegt, dat dit kind mij heeft gered. En ik zou gek of dood zijn op dit ogenblik, als zijn moeder het niet tegen mij en iedereen in had beschermd. Verdomme! Zonder dit kind was ik niet klein geworden en had ik niet meer geloofd. Proost!’ zei hij en nadat hij het glas in één slok had leeg gedronken, maar als om alleen zijn mond te spoelen, wierp hij het tegen de grond, zodat het kind opsprong van pleizier. Er was niemand die hem iets tegenzei en hij ging lachend met het kind op zijn schouders tussen twee rijen nog Zondags geklede stamgasten door als een eregast die men uitgeleide deed. Hij had nu alleen de aandacht getrokken van het hele dorp, en fatsoenshalve moesten nu ook de controleurs, die nog een procesverbaal over hem in hun diepe tassen bewaarden, naar hem toe. Zij kwamen, gewichtiger dan ooit te voren, na enkele dagen op de molen aan: rood blinkende lederen laarzen, rijbroek, gouden ringen. ‘Aha,’ zei hij. ‘Jullie weten ons tenminste te vinden. Als je nu ook onze goederen nog eens terug haalt, mag je nog eens terug komen.’
Zij haalden het proces-verbaal uit, alreeds met minder bombarie dan hun laarzen en getailleerde jassen wilden spreken. ‘Man,’ zei de molenaar tegen de handen die hem het papieren documentje uit de verleden tijd overreikten, ‘meen je nu werkelijk, dat ik dat nog ben. Misschien was ik dat wel vroeger. Zorg jullie nu echter dat je later ook nog bent.’ Hij scheurde het procesverbaal in snippers en strooide het uit in de beek. ‘Kijk,’ zei hij een beetje sarcastisch, ‘daar drijft
| |
| |
het document van jullie slappedanigheid. Zorg nu maar, dat het geen jongen krijgt.’ Hij zag, dat David pret had de papiertjes te zien drijven tot ze over het molenrad naar beneden draaiden. ‘Ik zie, dat tenminste nog iemand op wien ik prijs stel, plezier heeft aan jullie werk, dat valt mij mee.’ Hij keek hen daarna lange tijd aan. Tot achter hun kleren keek hij, tot op hun angst en hun serviliteit, zodat zij niet meer wisten waarheen zij zich zouden wenden. ‘Ga nu je papiertjes bij elkaar zoeken. Vlug!’ riep hij, en dan zei het kind het hem na: ‘Vlug!’ Toen ze zonder een woord vertrokken, riep David hen nog vaarwel toe, maar deze onberekenbaarheid der onschuld kon hij nog niet waarderen. Na die dag kwamen weer klanten op de molen, omdat zich na die dag geen controleurs meer lieten zien. Toen hij dat merkte, stak hij het kind in de hoogte en riep: ‘David, dit is jouw en mijn eerste grote overwinning. Nu moeten er nog meer komen.’
In de volgende weken en maanden kwam ook het nieuws van buiten op de molen met steeds dwingerder geruchten binnen, het werd zelfs op getypte briefjes tegen betaling bezorgd, maar dit nieuws kon het in intensiteit van opwinding niet halen bij het draadloze dat van mond tot mond zweefde. Over alle dorpen en aan alle luchtstreken was voortaan 's nachts het ronken van vliegmachines, sirenen huilden van dal naar dal en van de ene grens naar de andere, dan sloeg een vliegtuig in brand en stortte ratelend achter de bomen neer, dan reed de groene politie door de dorpen, dan suisden bommen naar beneden, die de aarde ineens schenen open te breken. In het groot leed, dat door bombardementen enige malen over het land kwam, begon Gudela haar sombere omstandigheden te vergeten en ook zij verlangde met heel haar hart en heel haar ziel er naar, dat alles spoedig zo mocht lopen als de geruchten het voor- | |
| |
spiegelden. De dingen gebeurden echter niet volgens de hoop der mensen, die deze geruchten in hun dromen hadden geprojecteerd, alleen werd de keten der dwingelandij aangeschroefd, zodat haast iedere familie er de pijn van voelde. Eenmaal hingen in de straten vreemde vlaggen treurig neer, en toen zei men luidop: ‘Het gaat goed.’ Later kwam men zeggen, dat Eduard, als hij vrij kwam, wel weer opnieuw zijn pakje zou kunnen klaar maken, alle oudmilitairen werden weer opgeroepen.
De maan van Mei was al in de hemel, de treinen liepen onregelmatig; van een zieke, die pas uit het hospitaal was ontslagen, vernam Gudela, dat dokter Mohrmann van zijn vertrouwenspost bij de Duitsers was ontslagen, dat ook dokter Mohrmann in een ver kamp was ondergebracht. Iedereen leek met een opstandig gevoel te zitten, dat zich spoedig wilde ontladen; toen de postbode een brief afgaf met een Duits zegelmerk en een in Duits gesteld adres keek hij Gudela aan, of het nu nooit meer goed tussen hen kon worden.
Gudela opende de brief direct, omdat zij aanstonds dacht aan dokter Mohrmann, die misschien in nood verkeerde. Toen las zij dat Eduard, Franciscus, Marie Hartmans te Hamburg was overleden tengevolge van longontsteking gepaard met pleuris. De kleren zouden hun dezer dagen worden toegestuurd.
Gudela kon de brief niet meer tot het einde lezen. Eenmaal hadden zij reeds zo'n brief over Eduard ontvangen, toen was hij met zachte, bevende handen gebracht, en was er nog geen brutaal einde gemeld. Nu had men hen trachten wijs te maken, dat hij niet was vermoord.
Zij liep naar haar ouders en leidde hen het woonvertrek binnen zonder dat ze een woord tot hen kon spreken, daarna liet zij hen alleen en ging om David en om Herman, niemand mocht op dit droevig dodenappèl ditmaal ontbre- | |
| |
ken. Ze vond Herman en bij hem liep David, die toekeek hoe Herman met een slinger stenen wierp naar de honingwei. Zij hoorde op de berg van Gideon zingen, kleine jongens zongen liederen die nooit uitkwamen: ‘Heute gehört uns Deutschland und morgen die ganze Welt’, zongen zij, en wanneer zij er aan dacht, dat Grieta's rijk eenmaal voor haar de hele wereld was geweest, was dit wat haar betreft wel uitgekomen. Gideon had niet alleen zichzelf maar ook Grieta's rijk aan hen uitgeleverd. En nu was nog iets uitgekomen: dat Eduard in een gaskelder was gebracht. Zij trok de beide jongens mee, als vreesde zij, dat ook zij nog door de vreemde besmetting konden worden aangegrepen. Binnen was haar moeder al weer aan het bidden: dat het niet waar mocht blijken wat zij daar lazen. ‘Vroeger was het niet waar geworden, mag het nu ook een vergissing zijn, o Maria, moeder der christenen!’ Dan nam Gudela opnieuw de brief in haar handen om te zien of hij helemaal echt was. Zij werd opeens zo bleek, dat zelfs David op haar toe kwam en zijn armpjes om haar hals sloeg, ze had de naam van dokter Mohrmann gelezen als zijnde de dokter die het attest bevestigd had. ‘Du,’ zei ze tegen haar kind, alsof ze toch opeens een kleine Ruprecht in hem zag, ze dacht, dat ze wegens deze moord op Eduard misschien nooit meer oprecht verheugd over de jongen zou kunnen zijn. Nu kon het niet meer zijn gelogen, nu was het waar, het ergste was altijd waar!
Zij sliep niet in de nacht die volgde. Ze dacht aan Eduard en hoe hij was gefolterd. En dat Ruprecht van op een afstand stond te kijken, hoe men uit haar broer langzaam elke gelijkenis met haar uitwiste. Toen kwam echter dokter Mohrmann binnen en liet hem wegbrengen naar een barak, waar hij kon sterven, alleen maar sterven aan longontsteking en pleuris omdat hij niet meer mocht gaan leven. Beter kon hij zo sterven, spoedig, heel spoedig, dan dat hij werd ver- | |
| |
moord, gedood, vermoord, erger dan Grieta met Schabenbrück kon hebben gedaan. Misschien had Schabenbrück nog... misschien... Zij bewoog met haar hoofd heen en weer, heen en weer, om niets meer te kunnen denken en toen begon ook David in zijn bedje heen en weer te slaan en hij begon te huilen alsof hij spijt had over alles, alsof Ruprecht in hem schreide. Er kwamen gelukkig vliegtuigen en zij ging in het raam liggen om alles te volgen, maar ze kon niets zien, het regende, de vliegtuigen waren boven de wolken. Zij moesten over de wolken, maar zij hielden vol, omdat deze moordpartij niet langer mocht duren. Nu wist zij alles zeker, zoals zij het eigenlijk altijd wel geweten had, en nog, nog had zij Ruprecht vertrouwd, omdat hij toch sprak met een menselijke mond. Waarom kunnen wij mensen vertrouwen? Omdat wij weten, dat zij niet slechter zijn, niet slechter dan wij zelf soms kunnen worden. Omdat wij vreemde broeders en zusters zijn, omdat wij niet weten, niet weten. God, God, omdat Gij zijt, daarom, omdat Gij moordenaars zelfs naar Uw paradijs hebt geroepen.
Zij ging de volgende dag al vroeg van huis weg, het was een heel andere vroegte dan op de dagen, dat zij langs de acacia, en kijkend naar de klok van de toren, naar de kerk liep. Het was nog bijna hazegrauwen, maar zij keek naar de mijn, er liepen vele gestalten langs de vertrouwde dingen. Op al de wegen liepen arbeiders, ook over de velden, tussen de bomen der weiden, met hun werkdoek over hun schouders. Een alleen staand man op de spoorbaan stond te kijken en te weifelen, en scheen op iets te wachten, maar anderen spoedden zich Vrolijk langs dezelfde spoorbaan voort, alsof ze vroeg in de morgen al vacantie hadden gekregen. Zij riepen haar juichend toe, alsof ze van een gevecht kwamen, dat zij gewonnen hadden. ‘Hei Goedel, hoe is het met je vader en je broer?’ vroeg men; dan werd weer over haar gepraat en luwde het enthousiasme. Toch
| |
| |
was zij dankbaar, dat het nu gebeurde, er waren veel fietsers op de weg, auto's botsten tegen de verten op, er begon iets wilds in haar ziel te ontwaken nu zij dit hoorde en zag, het was groter dan alleen een protest tegen de misdaden aan Eduard bedreven, zij hoorde alarmsignalen op de mijnen, maar achter de hagen stonden de mijnwerkers te lachen. Voor het viaduct stopte een trein en zij zag de ene arbeider na de andere naar buiten springen, kameraden op de weg begroetten elkaar luidruchtig alsof ze van een eindelijk weer eens gezellige café-avond kwamen, twee vielen elkaar van geestdrift om de hals als twee morgenhazen tussen de koolstronken.
Nu keek Gudela als met schaamte naar de Duitse brief, die zij in de handen hield, het was als droeg zij hem als een vrijgeleide tussen alles door wat er zich heden in het volk ging voltrekken. Thans rukte het volk in zijn geheel het hoofd recht, voortaan zou het zelf weer doen wat het goed oordeelde. Ze speurde met een bange bezorgdheid naar de schoorstenen der mijnen of er rook uit opkronkelde. Neen, neen, er was niets te zien. In de dorpstraat stonden de vrouwen, nog zonder kousen aan, vers uit hun bedden gekropen, bij elkaar.
‘Dat loopt daar met papieren,’ hoorde zij zeggen en zij stak de brief tussen haar kleren. Zelfs deze brief kon zij haar niet laten lezen of zij zouden haar nog meer beschuldigen. Zij belde aan de pastorie-deur en zij zag of hoorde geruimen tijd niets, ofschoon er binnen weer deuren aan 't slaan waren geweest. Ze belde bedeesd een tweede maal, toen stond de pastoor zelf in de deur, maar opende niet geheel. Hij vroeg of zij soms met een boodschap van de Duitsers kwam, en na die vraag bleef zij met het hoofd tegen de muur gedrukt staan zonder dat ze binnen ging. Door het kelderrooster zag zij opeens de kwaadaardige, grote ogen van Trina naar haar op gluren, toen trapte zij op het rooster
| |
| |
en wreef er heftig haar schoenen op af. Ze hoorde, dat Trina begon te huilen, dan gaf ze de brief aan de pastoor door de smalle deuropening waardoor hij haar wilde te woord staan. Ze zei: ‘Eduard is dood, ik wilde u komen vragen of u een Mis voor hem zoudt willen lezen.’ De deur ging nu vlug open en de pastoor begon aan een heel aantal verontschuldigingen, zoals er op zo'n woelige dag voldoende voorhanden zijn. ‘Zie je, ze hebben al gebeld, dat ik de arbeiders zou aanzetten te gaan werken. Ze zouden een briefje sturen, dat ik zou moeten voorlezen. Nu dacht ik, dat gij misschien dat briefje had. Als ze nu maar het Kanaal over komen met hulp,’ ging hij door en keek haar dan aan. ‘Ik kan u toch vertrouwen, nietwaar, uw pastoor zult ge toch niet aanbrengen?’
Ze dacht weer aan Trina, aan de ogen die dampten van achterdocht en kwaadaardigheid. Nu sloeg ze haar ogen neer als bij een biecht. Terwijl hij op de brief keek nam hij opeens haar hand vast. Hij knikte ‘ja’, als wist hij het reeds, hij keek lang in haar ogen. Zijn lange witte handen streek hij langs zijn voorhoofd, dan droeg hij het briefje naar een kleine kast. Hij nam er een boekje af, hij tastte tegelijk naar zijn witte, grote zakdoek en wreef er mee over een van de brilleglazen, dan wreef hij langs zijn ogen. Hij keek nog eens in haar gezicht en dan keken ze samen naar buiten; nu zagen zij een groengrijze auto volgestopt met arbeiders tussen soldaten met geheven geweren, als was er pas een barricade opgerold. ‘Wij moeten bidden, dat de helden van het vaderland ook helden van het geloof zullen zijn,’ zei hij. Gudela knikte. ‘Wij kunnen nu iedere dag wel drie missen lezen,’ zei hij. ‘Nu heb ik in de kerk in ieder geval een bericht uit Duitsland, ik kan dat de Duitsers eventueel zeggen als zij nog met een briefje komen.’
Zij kwamen vlugger dan hij verwacht had, haast toen hij zijn zin nog niet had voltooid. Hij begon de namen van
| |
| |
Eduard op te schrijven zoals ze bij zijn doop gegeven waren, dan stond een jonge Nazi-snuiter aan zijn deur, die hem wilde komen opdragen wat hij in de kerk doen moest. Hij hoorde Trina huilen in de kelder, toen zei hij: ‘Ah, hond,’ terwijl Fikkie om hem heen blafte en hij zijn moedig oog naar de jonge Duitser ophief. ‘Ik heb zo juist een briefje uit het Derde Rijk ontvangen, als het daarvoor soms is, ik zal dat briefje zeker aan mijn gelovigen voorlezen,’ zei hij. Hij deed de deur onmiddellijk dicht, dan hoorde hij de snuiter van de trappen springen en wegstappen met een hevigheid of hij zich aanstonds van een rots naar beneden zou werpen. Hij geleidde Gudela langzaam tot de deur. Voordat hij ze opende zei hij: ‘Ik verwacht ook nog een brief van Monseigneur, die zal ook wel niet met de gewone post komen.’ Die zou ook wel eens door een vrouw kunnen worden gebracht, dacht hij.
Toen Gudela opnieuw door de straten liep, zag zij overal grote papieren hangen, de straat was er door gekleurd, maar eerst buiten het dorp wilde zij de vet gedrukte tekst lezen, Nu konden zij allen worden doodgeschoten die zij straks nog had zien lopen, en zwaaien, en juichen alsof de overwinning al was begonnen. Zij keek het dorp in, of dat soms beefde van het onheil, maar het sidderde niet, het veranderde niet. Men las de papieren en liep door. 't Begon te regenen. Het grote nieuws, de hulp van over het Kanaal, die het volk de durf tot zijn daad had gegeven, kwam niet. Niets kwam, dan nog méér plakkaten op deuren en telefoonpalen, en nog brutere snuiters, die door de straten liepen met zwaaiende geweren en hanenstemmen. Nog sidderde het dorp niet, maar de treinen bleven lopen, er werkten al tien man op de spoorbaan. Toen was er plotseling iets gebeurd: tien namen van mannen die velen in het dorp kenden, als goede mensen kenden, stonden op de plakkaten, deze mannen waren reeds doodgeschoten. Doodgeschoten.
| |
| |
Als een bittere rouwklacht rilde dit nieuws door de straten, nu was het dorp niet meer onverschillig voor de dreiging die er boven hing. De regen viel treurig over bomen en daken en op de straten bewogen alleen enkele kinderen. Men besefte op eenmaal, dat men ook deze keer te veel gehoopt had en dat men weer had verloren. De Dinsdag, waarop de uitvaartdienst voor Eduard Hartmans tot een manifestatie had moeten uitgroeien, liet geen grote verwachtingen meer toe, er kwamen alleen vrouwen op de molen condoleren. Aan haar durfde Gudela zich niet te vertonen, de meeste van haar hadden vroeger laster over haar rondgestrooid.
Aan het hoofd van de kleine rouwstoet liep de molenaar, maar veel minder moedig nu dan toen hij zich met het kind op zijn schouders voor het eerst na zijn genezing aan het dorp had vertoond. Naast hem ging Herman, uitkijkend naar de honingberg alsof hij Gideon nog verwachtte, doch in diens plaats kwam opeens Christian, geheel deemoedig, gebogen als een gebochelde, met dikke rode wonde randen onder zijn ogen met hem mee. Het leek een stoet van vernederden, van ontkrachten, die slechts aarzelend vooruit kwam. Halverwege het dorp kwam een auto achter hen aan, en toen men omkeek, zag men in de lopen van geweren, die uit de auto rond draaiden. Nu scheen het of de stoet door de vijanden was geformeerd, zij leken een kleine troep veroordeelden, die vóór de kerk zouden worden terecht gesteld. De molenaar en Christian bleven voor de kerkdeur staan, zij wilden zich in de kerk niet als in een gevangenis laten opsluiten, zij werden echter door de vrouwen, die de kerk nog steeds voor onschendbaar terrein hielden, voortgestuwd, doch toen de soldaten schreeuwend van hun wagen waren gesprongen, moest men de twee oud-gevangenen met enig geweld naar hun bank brengen. De kerk was niet half gevuld, maar men merkte aan de vrouwen, dat iedere man,
| |
| |
die er niet was, niet dan uit zelfbescherming was weggebleven.
Gudela was niet aanstonds meegegaan, zij hield zich met David verscholen, ook omdat zij zich zelf onwaardig achtte. Zij dacht er over na, dat David toch nooit als een gelukkige vrucht van een verbintenis die hoe langer hoe slechter kwam te staan kon worden gezien. Toen ze enige tijd alleen op de molen was, hoorde zij bij het achterhuis voetstappen. Ze dacht, dat ze bewaakt werd, dan sloot ze David op en liep de rouwstoet ineens achterna. Zij ging echter langs vele omwegen; aan de kerk stuitte zij op de overvalwagen, dan probeerde zij weer terug te gaan. Het was echter of Eduard haar naar binnen riep. Zij kon naar binnen zonder dat zij groene politie zag. In de kerk bleef zij aan de mannenzijde staan. In haar hart was het nu of er niets anders gebleven was dan verwoesting. Het requiem ging over haar heen, het dies irae beroerde haar ziel niet meer als vroeger, zij bleef kijken en luisteren, ze verweet zich, dat ze voor haar overleden broer nog niets had gedaan, maar haar dofheid ging niet van haar weg. De mensen die haar aankeken, kende ze niet meer. Zou ze bij David nu altijd aan Eduards dood blijven denken, vroeg ze zich maar af. Altijd aan die verschrikkelijke martelingen, die nu al in haar ziel kerfden, dat ze tot een pijn werd opgedreven te hevig dan dat ze er om schreien kon. Ze wilde weer de kerk uitgaan, toen de priester voor Eduard Hartmans liet bidden, en dan brak er iets in haar hart. Als een bloedstraal, die opfonteinde, steeg iets naar haar keel, het was het bloed uit haar ziel, het was een gebed, waarin ze haar lange, holle, komend levend, dat haar nooit meer veel liefde zou schenken, met Eduards offer wilde verruilen. Toen keek zij op. Er had iets door de ruimte bewogen als een schuwe vogel, dan stootte iets tegen de deur van de zij-ingang. Ook de priester had het gemerkt en keek rond, toen hoorden zij de laarzen
| |
| |
op de torentrap. De priester zette zijn misoffer voort, maar de acolythen begonnen haast onafgebroken naar de sacristiedeur te kijken, het was of men daar aan 't stelen was, meenden zij. Toen de gedachtenisprentjes werden uitgereikt en er meer gesnik bij de vrouwen was dan ooit voorheen, want elk dacht aan eigen familie, waarmee het ook zo kon gaan, kwamen ineens de laarzen brutaal door de kerk stappen, alsof ze dat met die prentjes niet vertrouwden. Het snikken der vrouwen werd op die wijze abrupt gesmoord, de laarzen begonnen hun gestamp achter in de kerk en gingen tot voor op het altaar, dan op zij aan de ene kant, dan op zij aan de andere, met een gedreun als van een parade. Alleen Gudela keken ze aan, ze vroegen haar de papieren te tonen, ze zei: ‘niet hier, straks als ik buiten kom.’ Toen zag zij de acolythen weer naar de sacristie kijken, ook de priester keerde zich een ogenblik om, dan toonde zij snel haar persoonsbewijs, dat zij straks buiten weer zou kunnen terugkrijgen. Het deerde haar niet, zij was nu onder de indruk van iets dat bijna als een extase van het lijden was, zij dacht dat Eduard in de gevangenis tot een heilige was gegroeid, die nu op vreemde wijze hier tegenwoordig wilde zijn om hen tegen de Duitsers te beschermen.
Na de consecratie kwam een kleine, schamele geestelijke uit de sacristie en ging achter een pilaar op het koor zitten. De priester keerde zich om van het altaar om hem te bekijken en beefde een ogenblik bij zijn heilige handelingen, maar de geestelijke boog eerbiedig, haast schuw, het hoofd, zodat hij weer gerust werd.
Na het lezen van het gedachtenisprentje was Gudela naast haar pilaar neergeknield, de vreemde had echter een grote nieuwgierigheid in haar gewekt en nu schoof ze langzaam naar voren. Eenmaal hief hij als bij vergissing zijn hoofd op - zij staarde voortdurend naar hem - en toen werd ze voortgestuwd totdat ze in de eerste bank bij haar familie
| |
| |
zat, van waaruit ze hem dacht te kunnen herkennen. In de kerk was een vreemd gezoem, niet als een geluid van stemmen, maar als geroer van zielen, die bevreesd en vol hoop waren.
‘Eduard is niet dood,’ fluisterde Gudela opeens tegen haar moeder en deze knikte. ‘Maria, de Moeder der christenen helpt hem,’ zei deze alleen en wiste haar tranen af. Zij had altijd gedacht, dat haar zoon tegen alle schriftelijke getuigenissen in terug zou komen. Nu zij hem al bijna begraven hadden en zij zijn ontroerende bidprentje had gelezen, geloofde zij het vaster dan ooit met die hevigheid van verwachting, die wij in de grootste nood alleen kunnen opbrengen.
Gudela zat huiverend te wachten tot de Mis ten einde was, misschien moest zij nu danken, maar ze kon het niet. Eerst moest alles zijn gebeurd. Waren zij hier niet allen gevangen, en speurden de honden niet rond om hen in hun hokken te kunnen sleuren? Met de hulp van dokter Mohrmann was Eduard natuurlijk ontsnapt en gevlucht, misschien was hij het wel, die zij achter de molen had gehoord, nu was hij in ieder geval in deze kerk, misschien hierheen gekomen om zijn ouders van hun droefheid te ontlasten, misschien alleen maar binnen gevlucht omdat hij op dezelfde wijze als zij voor de overvalauto had willen uitwijken. Maar hij zat hier voorlopig weer als in een gevangenis. Allen die binnen waren, zouden straks zeker op hun papieren worden onderzocht. Zo ging het nu, zelfs de geestelijken kwamen daar niet langs. Wanneer de honden aan hèm roken, konden zij hem herkennen als de man voor wie dit dodenofficie was geweest, dan konden zij hem aangrijpen en voor de kerk neerschieten! Als hij niet naar buiten wilde komen, zouden zij hem ook in de kerk doden volgens hun standrecht.
Het was of de priester aan het altaar niet meer voortkon.
| |
| |
Hij had zijn handen omhoog geslagen, en hij leek daar niet meer van af te kunnen, het was of die aan zijn laatste Mis bezig was, en niets beters wist te doen dan zijn oude, smalle handen tot God te verheffen.
De laarzen marcheerden nog eenmaal naar binnen als om aan het saaie schouwspel daar vooraan wat meer vaart te geven, toen het daar bleef duren, stapten ze weer naar buiten en begonnen driest en luid te zingen. De auto lieten ze meedoen om hun ongeduld te tonen, maar nu leek het wel of de priester in het geheel niet meer zou eindigen met zijn vroom geprevel. Zij keerden zich schreeuwend af van deze kerk vol vrouwen en grijsaards, slechts twee oudere mannen lieten zij achter, die de kerkgangers hadden te treiteren door hen naar hun papieren te vragen.
De dienst was daarna snel geëindigd. Achter de priester en de koorknapen ging ook de vreemde geestelijke de sacristie binnen om zich op de absoute voor te bereiden. De organist zette het ‘Libera nos’ in, en wachtte enige tijd, hij begon een tweede maal veel luider, zodat de meest nieuwsgierigen naar het oksaal keken, toen probeerde hij nog eens op zachtere, meer manende wijs, dan sloot hij het orgel dicht en nu gingen de vrouwen langzaam naar buiten.
Vol blijdschap zagen zij, dat de auto verdwenen was, en al stond aan iedere deur een Duitser, dit verontrustte hen niet meer. Enige oude vrouwen, die aan het lopen met een persoonsbewijs niet wennen konden, keken de mannen verschrikt aan en begonnen zelfs een zielige jeremiade, omdat ze vreesden te worden meegevoerd, maar dan hieven de jonge meisjes vrolijk hun papiertjes naar de vreemde deurwachters op, en konden met het uiterste gedeelte van een grap de oudjes reeds uit de gevaarlijke handen bevrijden; het werd tenslotte een haast vrolijk schouwspel, waardoor de herinnering aan het vreemde einde van deze lijkdienst haast verloren ging.
| |
| |
Enige strenge liturgisten hadden het ongewone echter opgemerkt dat de pastoor, nu het lijk niet aanwezig was, geen absoute had willen verrichten; toen vond een oude man op grappige wijze uit: misschien was er wèl de jongen, maar niet zijn lijk, en daarop keek Gudela deze man met angst en tegelijk bewondering aan. Ze vreesde, dat hij zijn bevinding nog aan de Duitsers zou zeggen, maar de oude hief lachend, alsof hij blij was dat hij dit ook nog mee kon maken, zijn papieren omhoog en sloot zich aan bij degenen die meenden, dat zij de Duitsers vandaag toch bij de neus hadden gehad.
‘Misschien moet ik wel een Te Deum inzetten in plaats van dat Libera Nos, dat daar de koster aangeeft,’ zei de pastoor toen hij, wat onthutst, in zijn sacristie stond in gezelschap van een geestelijke, die geheel nieuw voor hem was, en die hij toch herkende. ‘Een Libera nos a malo’ is nooit kwaad in deze dagen, en nu lijkt dat al zo'n beetje te zijn uitgekomen. Ik heb al heel wat voor je zielerust gebeden, Eduard Hartmans, maar daar is het nu geen tijd meer voor. Men kan zich niet naar het vagevuur begeven wanneer men zin heeft, zo min als dat wel het geval zal zijn met er uit te trekken.’ Hij drukte de jongen de hand en schudde met het hoofd. ‘Het lijkt nu wel of ik in Jezus' naam iemand heb kunnen doen verrijzen. Wij moesten een schone dankmis kunnen celebreren, dan mocht jij buiten naast de katafalk zitten in een wit kleed als de oudere dopelingen.’ Hij keek de jongen, die er in zijn wijde toog onmogelijk uitzag, lange tijd aan, dan hield hij op met op zijn geestelijke manier te schertsen. Hij dacht, eigenlijk ben je toch ook niet ver van je begrafenis vandaan, ook als wij het zo kunnen aanleggen, dat ze je daarbuiten niet krijgen. Hij scheen aan de laatste draad die leven en dood verbindt, tot hier te zijn gekomen. ‘We zullen hier niet kunnen blij- | |
| |
ven, jongen, want het schijnt dat er honden voor de deur liggen, en aan iedereen snuffelen, ook aan hen die een toog dragen. Heb je papieren?’ vroeg hij. De ander schudde neen, zoals hij wel verwacht had. ‘Je zou natuurlijk in een kast kunnen kruipen, maar ze zijn al eens meer een sacristie binnen gedrongen.’ Een ogenblik zonk de jongen neer op de bidstoel, maar onmiddellijk deed een golf nieuwe levenswil hem weer opstaan. Hij zag de gewaden liggen, waarmee de pastoor zijn geestelijke bediening deed en wees daarop, terwijl hij naar de koorjongen keek, die weg wilde gaan. De pastoor riep onmiddellijk de jongen terug en voor
de weinige oude vrouwtjes, die in de kerk waren blijven nabidden, verzocht hij een aandachtig gebed voor een van zijn zieken, van wie hij wist dat geen familielid in de kerk kon zijn. Toen ging hij zelf ook naar buiten, om zijn persoonsbewijs aan de Duitsers te tonen, en hen eventueel bezig te houden. Er stonden nog een aantal vrouwen en een paar oude mannen te wachten.
Hij had zeker al veel uitgedacht om hier te komen, dacht de priester, terwijl hij naar de Duitsers keek, maar ik moet toch eerst zien of het niet anders kan. Hij zag dat de Duitser bij hem naar de sacristie keek, waar hij uit was gekomen. Neen, dacht hij, nu kan het niet anders, zij kunnen in de kerk en hier buiten alles zien. Hij zou anders in het orgel hebben kunnen kruipen. Als ik hen beiden lange tijd kon afleiden, kon dat wel, maar ik kan maar één afleiden. De ander kan ik niet zien. Hij kan smeriger zijn dan deze, die vroeger niet zo slecht zal zijn geweest. Later misschien ook niet meer. Hij wilde dat de jongen het nu maar deed.
Hij zag de koorknaap de deur der sacristie openen en knikte hem toe, toen de Duitser aan de groepjes zei, dat zij uit elkaar moesten gaan, anders kon hij gaan schieten.
Hij is toch gevaarlijk, dacht hij nu. Hij zou ook op hem kunnen schieten als hij merkt dat hij niet goed in zijn toog
| |
| |
kan lopen. Als hij ziet, dat ook het priesterkleed wordt gebruikt om weerlozen uit hun klauwen te houden, dan zou hij die toog, zijn priesterkleed kunnen onteren, maar nu moet hij toch maar komen, dacht hij, toen hij meende, dat de Duitser zich onder de vrouwen een meisje had uitgekozen om bijzonder op te letten.
Toen kwam een schamele, half dode priester naar buiten om een bediening te verrichten, terwijl het eerste wat men moest denken was, dat deze geestelijke zelf het eerst zou moeten bediend worden. De vrouwen zonken echter reeds op hun knieën en nu knielde hij ook neer, met het hoofd naar het altaar gekeerd. Hij bad, dat Christus nu dit knielen als een knielen rond zijn huis zou aanvaarden, rond zijn machtige tegenwoordigheid. De vrouwen vormden door te knielen een vaste, grote haag voor de Duitser en deze lette nu bijzonder op de meisjes, het scheen zelfs, dat hij het en aantrekkelijke ceremonie vond. De koorjongen had het kleinste belletje genomen, het had nu alleen een waarschuwende klank en niet dat geluid van vertrouwen, dat hij er in hoorde als hij iemand gereed ging maken voor de laatste grote reize. De geestelijke leek in werkelijkheid een heilige proletariër, van zijn gezicht zag men haast niets dan kaken en het scheen ook, dat geen der knielende vrouwen in hem het levend geworden beeld van de gestorven Eduard Hartmans zagen.
De koorjongen beefde een ogenblik met zijn handen toen zij bij de kerkdeur kwamen. Nu moet je bellen, jongen, dacht de pastoor, die bel begrijpt de Duitser niet, maar er zit een gevoelige klank in; de jongen belde daarop van louter zenuwen enige malen. De vrouwen sloegen eerbiedige kruisen over hun hoofd en borst en dan vroeg de Duitser ineens: ‘Wasz soll das denn heissen?’ Hij vreesde een list, maar de innigheid, waarmee het meisje, op wie zijn welbehagen rustte, nu boog, zodat hij haar knieën voor een
| |
| |
groot gedeelte kon zien, waarschuwde hem, dat hij niet moest ingrijpen. Hij wilde nu wel, dat het meisje, zó, lang door hem kon bezien worden. ‘Waarvoor is dit?’ vroeg hij aan de pastoor, en toen deze iets fluisterde wat het voor hem nog onbegrijpelijker maakte, vroeg hij: ‘Hij komt toch weer terug, niet? Laat hij dàn zijn papieren tonen. Ik moet iedereen naar zijn Ausweis vragen.’ De pastoor begon nu haast jubelend te bidden: ‘Te Deum laudamus’. Het was toch wel erg gevaarlijk, maar het andere zou ook gevaarlijk zijn, want dit is minder verdacht. De ander zou hem misschien niet doorgelaten hebben, maar daarom is het nu dan ook gelukt. ‘Te Deum laudamus’. Hij zag, dat de Duitser nog naar het meisje keek, die haar ogen niet meer durfde op te slaan. Toen was de schamele priester, die nog maar door weinigen herkend scheen, al om een hoek, toen hoorde hij het belletje al niet meer en hij dacht, dat de koorjongen hem wel op een veilige plaats had gebracht. Heel veilig, want het was een der jongens die hem bij zijn gevaarlijke werk wel eens behulpzaam waren. En hij keek rond, vol vreugde, er zat nu niemand meer geknield, en hij ging opnieuw de kerk in. Hij zei, midden voor het altaar staande, nog eens ‘Te Deum laudamus’, luidop, zodat de tweede Duitser de kerk binnenkwam met de hand aan de revolver, als vermoedde deze onraad. ‘Te Deum laudamus, Dignare Domine die isto nos custodire, sine peccato’, bad hij voort. Toen stond de Duitser naast hem. Hij keek op en dacht: bij deze zou het niet gelukt zijn. Maar aan de ander is hij nu voorbij. Het is gelukkig voorbij, jongens, zei hij bij zichzelf, terwijl hij naar de sacristie ging. Toen hij de deur wilde dicht doen, was de Duitser bij hem en begon de sacristie te doorzoeken, dan kwam ook de ander.
‘Hier komt die geestelijke zeker terug,’ zei deze, terwijl zijn oog reeds op de fles miswijn viel. Hij dacht hier zeker enige tijd te willen wachten. Geruime tijd. Met deze mis- | |
| |
wijn bij zich. Hij wist van pastoors alleen, dat zij goede wijn hadden. De pastoor zag, dat zij beiden eigenlijk niet meer dan loederige slampampers waren, zij waren voor de bazen van hun regiem misschien nog meer bevreesd dan zij, die door hen vervolgd werden.
‘Nu is er iemand uit hun dodenrijk verrezen,’ dacht hij vreugdig. ‘Het lijkt wel niet te geloven, maar heden gebeuren juist dingen die wij vroeger niet geloofden. Ook minder goede dan deze. Vooral minder goede dingen dan deze, waaraan wij eigenlijk niet durfden te denken. Hij wist nu, dat hij met deze Duitsers wel klaar zou komen. Hij had nu zeker ook wel trek in een goede fles wijn, maar dan niet met hen. Die jongen was anders erg ziek. Hij moet ergens heel veilig en heel goed worden ondergebracht. Waar het goed van eten en drinken was, maar in het begin niet te veel. Misschien mocht ik dit wel niet doen, dacht hij, misschien is het wel niet helemaal geoorloofd. Maar ik heb het gedaan, nu heb ik het laten gebeuren en het is gelukt ook. Een mis, voor een dode, die tenslotte op zijn eigen uitvaart komt en dan als een priester naar een stervende gaat. Dit is gelukkig gelukt. Dank zij die Duitsers, die maar slampampers zijn, gelukkig. Te Deum laudamus, Heer, vergeef mij deze tekortkoming.’
Toen ze op een avond allen om hem heen stonden, de molenaar en Herman nadat ze hun witte meelhanden aan hun fluwelen broek hadden afgeklopt, en de moeder vol onzekerheid omdat ze niet wist, of ze iemand in geestelijk gewaad mocht omhelzen, begonnen zij weer te beven en elkaar aan te zien nog meer dan enkele dagen geleden toen ze rond de brief stonden als kuikens rond een dode worm. Het was alles bij elkaar maar een schamele verrijzenis geworden, waarover ze zich enige dagen lang verheugd hadden, de verrezene leek meer het patroon van de dood te dragen dan dat
| |
| |
van een triomfant. Zijn mond, dun en breed, rook naar afvalolie, het rechter oog had een bruine vlek, die bloed was geweest, over zijn achterhoofd liep een dikke rode streep; in zijn toog leek hij niet meer dan een arme missie-pater, die met alle inheemse ziekten beladen naar huis was gestuurd. Zij naderden hem om beurten met hun handen, alsof zij hem betasten moesten op zijn werkelijkheid, zij kenden hem zijn naam Eduard maar aarzelend toe. Ofschoon hij niet gezegd had: ‘raak mij niet aan’, waren ze bevreesd zelfs voor de aanraking zijner handen, en dan hief de verrezene uit hel en dood zijn zieke oog omhoog en zei, met een krassende, dunne stem: ‘misschien was het beter geweest, dat het bidprentje het laatste was.’ Daarop liep de moeder naar het Lieve Vrouwe beeld en vouwde de handen op dezelfde manier als veertien dagen geleden na de brief over zijn dood. ‘O, laat het niet waar zijn,’ fluisterde ze, ‘laar ook dit niet waar zijn.’ Het gebed wankelde door de kamer en een golf van teleurstelling sloeg over de jongen, die nu door de zijnen niet meer werd aangenomen. Gudela kon niet meer blijven staan achter haar vader, die zijn vingers samenkneep tot vuisten en Eduard van zijn moeder weghaalde. Zij zag, hoe hij met zijn zieke oog haar aankeek, dan draaide zij zich om en liep weg, opgedreven door schaamte en wroeging en zelfverwijt, en ofschoon zij dacht, dat dit een ogenblik werd waarop de een of de ander zich op David zou kunnen storten, kon zij niet meer in huis blijven en vluchtte ook bij deze thuiskomst van Eduard weer weg van de familie. Nu vluchtte zij niet alleen omdat Eduard haar bezien bleef en met zijn zieke oog nog meer dan met zijn gezonde, maar ook omdat zij hem had gezien. Ze liep weer naar boven. Het terrein van Grieta was voor vreemden afgezet. Ze kon niet verder dan tot de honingwei en daar bleef ze dan ook zitten op die ene plek aarde, die zij haatte, en waar toch ook iets van
liefde was ontstaan, dat haar bijbleef, terwijl het andere
| |
| |
verging. Nu krabde zij de aarde los, zij zou zich in dit kleine stukje grond hebben kunnen ingraven, maar ze deed niets dan er wat aarde van nemen en over haar hoofd uitstrooien. Als teken van haar schuld en van haar boete, wilde zij dit op haar hoofd dragen als hij haar nog eens wilde zien, maar zij schudde het schreiend ook weer af, nu was opnieuw de waanzin op hen afgekomen om haar mee te sleuren. Zij en haar moeder leken er al door aangetast, terwijl haar vader nog overeind bleef. Toen liep zij weer naar beneden, maar naar de molen durfde zij niet meer terug. Met het haar der boetedoening om haar hoofd, zou ze niet eens voor hem durven staan en zeggen: ‘Eduard, Eduard, nu ben je verrezen. Uit dood en hel ben je verrezen.’
Ze bleef bij de sluis wachten en keek van de brug in het zwarte dikke water, dat bijna niet meer stroomde. Ze boog over het water heen, geleund tegen de houten staak, die zij zelf met Herman, als leuning, aan de brug had gemaakt, dan zag hij in het late avondlicht haar gelaat in het water weerspiegeld. Op haar gezicht waren putten gekomen, door die putten werd zij verminkt, zij was een oude verminkte vrouw, die op Grieta geleek. Zij had lange, lange ogen in dat beeld op het water, alsof de ogen zich over de helft van haar wangen uitstrekten. Voortdurend traanden die ogen, heel dikke uitkringende tranen, die neerploften als druppels vettig bloed en dan stolden en zweren vormden. Nu vielen zij nog op het water, later zouden zij op het kind vallen, in de ogen van haar kind en op de ogen van een man, die haar kwam zoeken met verminkte, lange handen, welke de handen van een dokter konden geweest zijn, graaiend naar haar liefde en goedheid. Toen hij die gevonden had, eindelijk gevonden, vielen die zweren uit haar vertwijfeld verminkt gelaat en ontstaken ook weer het zijne. Ze schreide. De putten in het water kwamen van haar lange ogen, die schreiden van uit een vertwijfeld hart, dat uit wraak iemand
| |
| |
die goed was geweest ten einde toe aan de technisch geoutilleerde wraak had overgeleverd.
Ze keek op, toen ze geen tranen meer had. Er had iemand geroepen als met de liefelijkste stem der boekvinken. ‘Goedel.’ Ze dacht, dat het David was geweest en liep van de sluis weg. Ze hoorde fluiten als van een merel en dacht opeens aan Gideon, die hier wel alles zou bespieden, dan liep ze snel op de molen aan. Eduard mocht hooit, nooit weer naar de hel terug. Hij moest niet naar buiten komen, hij mocht ook in deze buurt zich aan niemand laten zien. Toen hoorde zij hem van dichtbij zeggen: ‘Goedel, adieu.’ Zij sloeg haar schort over het hoofd zoals haar moeder voor haar had gedaan, maar ze hoorde niet dat hij wegging. Hij bleef een tijd wachten of zij op hem toe kwam. Ze dacht, hij zal willen zeggen, dat hij alles door Ruprecht heeft moeten verduren.
‘Goedel, ik moet weg. We zullen elkaar niet spoedig meer zien.’
‘Niet nu, niet nu,’ ademde ze en trok hem mee naar binnen. Had hem binnen nu niemand aangenomen? ‘Je moet niet weggaan zonder mij te zeggen hoe je denkt,’ zei ze achter zich omkijkend alsof ze vreesde, dat iemand haar horen kon. ‘Je mag niet willen, dat ik met David in de beek zal lopen. Ik kon niet anders doen, omdat hij weer brutaal was. Als hij nog eens komt en hij zal zo arm zijn als het uitziet, dat hij gaat worden, zal ik misschien anders zijn. Eduard, jij weet hoe brutaal zij kunnen zijn.’ Ze had gehoopt, dat hij zou zeggen: ‘Hij niet, hij niet, hij komt niet, maar Mohrmann die mij verlost heeft voordat ze alles uit mijn lijf gingen trekken, mijn ziel en mijn hart en alles,’ maar hij zei het niet. Toen besefte ze weer: het alleen, langzaam uitboeten, dat zal voor mij àlles zijn.
Zij stond tegenover hem en keek in het zieke oog. Ze zei: ‘Eduard, je moet weten wat ik ben. Ik ben ook door het
| |
| |
zwarte vuur van de aarde gegaan, er is veel in mij verbrand, veel.’ Hij hoorde haar aan, en zijn linker oog begon te glanzen, het rukte het andere zelfs in zijn glanzing mee. Hij nam haar handen in de zijne vast, hij had dikke knobbels op zijn handen, dan sloeg hij ze naar zijn achterhoofd, alsof hij het daar koud had. Ze zag dat hij zich over zijn handen schaamde. Nu ging het lijden haar nog meer omhullen, besefte ze, nu ging het door haar ziel heen meer dan de lust door haar was heen gegaan. Ze begon met haar mond te trekken, toen schudde ze neen met haar hoofd. Er golfden trekken van angst en oud verdriet over haar gelaat, ze maalde met haar lippen, dan greep ze over zijn handen heen naar zijn armen, ze voelde dat ze niets meer waren dan beenderen. Toen fluisterde ze als alleen maar tot zichzelf: ‘David moet hiervan niets weten. Dit moeten wij alleen doorstaan, wij van deze tijd.’ Ze wilde hem vragen: ‘je moet niets over de gevangenis vertellen’, ze wilde, dat hij zelf het niet meer zou horen. Toen zei hij: ‘Ze hebben aan mijn schedel gesneden, ik ben alles al vergeten, maar ik wist niet dat ik hier ook alles moest vergeten, Goedel!’ Hij reikte haar de hand, waar het leed uit iedere porie haar tegenblikte.
Hij weende niet, hij had geen haat in zijn ogen en zij nam de hand in de hare. Zij bleef zijn hand voelen, zonder iets te zeggen, ze voelde hoe ze opnieuw tot leven kwam. ‘Er is iets met mij gebeurd, Gudela, ik ben veranderd. Zie je dit kleed; hoe arm je er in kunt zijn? Als men in het lijden overeind blijft, moet men ook de liefde een dag tegenkomen.’ Zij knikte en drukte zijn hand aan haar gezicht, dat hij de putten van haar wangen zou dicht drukken.
‘Hij vroeg, dat ik hem voor jullie om voorspraak zou smeken. Ik heb het miet gedaan. Ik heb hem in het gezicht geslagen, over zijn ogen en in zijn nek. Ik ben de schuld, Eduard. Hij heeft jou teruggeslagen, je gezicht en je nek.
| |
| |
Jou en niet mij. Hij wilde de gelijkenis van jou met mij uitwissen.’
Hij schudde neen met het hoofd. ‘Ons lichaam is de ezel, waarop Christus in de armen van de ziel moet kunnen zitten om uit het land van Herodes te vluchten. Vader had het over Herodes' knechten gezegd, nadat ik over je kind sprak. Ik moest over je spreken omdat het nog goed was gegaan, nadat ik erger dan Herodes deed. Ik had je kind dood gewenst en gewild vóór zijn geboorte. Daarom is alles met mij gebeurd.’
‘Neen,’ schudde zij met het hoofd. ‘Neen.’ Zij bleef nog op zijn handen kijken. Ze dacht: ze zijn gekromd alsof ze om een kruishout geslagen zijn geweest. Hij keek haar uit zijn zieke oog aan, hij keek van uit die andere wereld, waarin het lijden hem geleid had, haar aan, haar, hààr. In het dorp zei men, dat zij slecht was en hij keek haar aan. Ze had zich aan Grieta gelijk gedacht, aan de slechtste vrouw van de streek, en hij keek haar aan, deze nieuwe heilige, die zij plotseling vastnam en kuste met de reine hevigheid van iemand die een melaatse kust.
Eindelijk had ze weer een, die ze liefhad, geheel zuiver, geheel kuis, en zij voelde zich ook gereinigd, alsof over geheel haar lichaam en over dat alles wat bezoedeld was een nieuwe tederheid gleed als een wit kleed, als heel nieuw, glanzend wit ondergoed, niet meer van zijde alleen, van zijde met het licht van een verrezene doorweven...
Ze hoorden een auto toeteren met een gillend geluid. ‘Je moet nu weg, vlug,’ zei ze. Hij keek haar nog eens aan. Ze zei: ‘Neen, neen, het kind is gezond. Ik moest dokter Mohrmann ontmoeten, die jou zou helpen, daarom liep het zo met zijn geboorte.’ Nu hoopte zij, dat hij haar over dokter Mohrmann zou spreken, anders had ze hem nu naar Grieta gevraagd, die ook door het kind tot een nieuw, reiner leven was opgewekt zoals zij dacht, maar de auto kwam
| |
| |
nader en het ging niet meer. Binnen weinige minuten moest iedereen binnen zijn en zij hoorden, dat de auto bij de tunnel was blijven staan. De tunnel werd gecontroleerd, hij mocht niet meer onder de tunnel door naar zijn schuilplaats. Langs de openbuigende melkweg schoven de vliegtuigen reeds met helder deinend gezoem. Hij liep langs de beek, hij ging de weg, die hij gelopen had toen zijn vader hem het corpus delicti had gewezen.
Terwijl reeds iedereen moest binnen zijn, bleef zij nog buiten, aan zijn handen denken. Hij droeg de toog van Nicolaas, dacht ze, hij kon al met kleine passen lopen. Hij sprak van Christus, wat nooit op de molen gebeurd was. Zij baden langs Maria om, de hulp der christenen, maar hij ging tot het hart van het Lijden. Alsof zij te bang waren geweest om in de naakte boom van het lijden te klimmen, hadden zij getracht over een trap van zoetheid de hemel te bereiken. Zij had maar schoorvoetend die weg der zachtheid en zoetheid gevolgd, maar nu beefde zij van machtige ontroering om de sombere majesteit der doornenkroon. Nu de grond van haar menselijkheid was geraakt, raakte zij weer gegrepen door het eeuwige wezen. Ze hoorde met een zoete beklemming naar de sirenenzang der vliegtuigen. Ze dacht: Nu gaan ze over de steden, waarlangs ik had willen reizen, nu gaan zij die mooie, die prachtige steden vernielen. Straks storten de kathedralen in en niemand, niemand houdt het meer tegen. Dat schone, waarover Ruprecht met haar had gesproken, waardoor hij haar naar zijn land had doen verlangen, zal nu nooit meer iemand zien. Met gespannen ogen volgde ze de geluiden, die nader kwamen, geheel de hemel was er van vervuld en ze wist niet of ze er treurig om was. Ze ging terug naar de plek, waar zij straks met haar handen gekrabd had en dacht: hier maak ik de kuil, waar de boom van het lijden in kan staan. Ze hoorde op de molen haar
| |
| |
vader, die David had genomen en hem wees op de vliegtuigen. David was bang. Dan gingen reeds de sirenen, de vliegtuigen zongen niet meer, zij begonnen over haar hoofd te razen, vlak over haar hoofd, ze moest ze kunnen zien. Toen zag en hoorde zij tegelijkertijd, het was of de hemel dicht boven haar te zamen brak, en dan of de berg van Gideon uiteen werd gescheurd. Terwijl zij zich stevig in haar kuil drukte, met haar hoofd in de aarde, voelde ze een bliksem over haar heen leeg vlammen. Zij lag als verlamd en uitgeput op de aarde, met wie ze nooit meer dan dit baarlijk moment één was geweest. Ze had de aarde onder haar voelen bewegen, dan luisterde zij en liep in een draf door naar de molen. Haar vader lag er over David heen onder stof en gruis. Zij trok hem met een schreeuw onder de resten van het voorhuis vandaan. David opende de ogen en keek haar aan, maar haar vader bewoog niet meer. Hij had de jongen met zijn lichaam beschermd. Zij trachtte hem tevergeefs tot het leven op te wekken. Vader had Eduard ontvangen, dacht ze, vader had niet gevraagd, dat zijn wederkomst uit het woud der doden niet waar mocht zijn. Mocht dit ongeluk met hem niet waar zijn, bad zij, mocht hij als Eduard weer tot leven opstaan, maar het was waar, het ergste was in deze tijd altijd waar. Zij hoorde haar moeder en Herman nader komen, als waren zij blijven bidden tot nu toe. ‘Vader,’ zei zij, ‘Eduard heeft vader nog mogen zien.’ Toen nam zij David vast en drukte hem zo stevig, dat hij begon te huilen, zij drukte de jongen alle angst die als 'n bliksem bij hem was ingeslagen, naar buiten, dan nam zij hem weer vast en kuste hem, zij kuste haar vader en Eduard en dokter Mohrmann in hem, en ze kuste de aarde in hem, die meter aarde, die haar had gered, die kuil van ellende en lijden waar zijn leven was begonnen. ‘God’, riep ze, ‘God, God, God.’ Ze hadden allen hun eigen manier van bidden, maar ze gingen allen
tot God.
| |
| |
‘God’, en ze nam hem vast, toen het buiten weer rustig was en de sirenen plechtig uitbliezen omdat ze hun werk weer hadden gedaan. ‘God’, zei ze, en plantte hem in de kuil, waar zij vóór hem gespeeld had. Oh en wat was dat een put van bitterheid, vreugde en geluk voor haar geweest!
Na de zeswekendienst voor haar vader kwam in de kerk Trina tot bij Gudela's bank schuiven en fluisterde als een koerierster van het verzet haar in het gezicht: ‘het gaat goed, niet Gudela Hartmans?’ Dan meesmuilde de vrouw en trok haar onderlip tot dicht bij het parterre-gedeelte van haar kin. Met een dikke kaars in de hand - die de koster uit de stompen der andere kaarsen alleen voor heel devote zielen had gemaakt - liep zij daarna tot in het midden der kerk, hield een ogenblik in, en plaatste dan met haar vette handen de kaars op een rituele manier op de pin. Kijkend alsof ze aan de bessen snoepte, ontstak zij ze door middel van een klein kaarsje, dat nederig zijn laatste flakkeringen doorleefde. Dan begon zij te bidden. Nu bidt zij voor onze bevrijding, dacht Gudela, kijk, dit wordt het gebed van de verzetstrijdster: opdat alle binnen- en buitenlandse Nazi's zullen worden vernietigd! Als zij nu maar niet voor vader gaat bidden, dacht ze, ik denk, dat er geen duizendste deeltje van haar gebed zal verhoord worden. Trina kwam van haar dienst terug alsof ze alle vijanden reeds persoonlijk had uitgerookt, toen keek ze Gudela aan, alsof ze haar uitdaagde niet hetzelfde te gaan doen, want dit was alleen aan uitverkoren zielen voorbehouden. David, die bij Gudela in de bank had gestaan en die al lange tijd wachtte om ook deel te mogen nemen aan de ceremonies, glipte daarop ineens uit zijn bank; voordat zijn moeder hem had kunnen terughalen, had hij de kaars van Trina als met een rukwind gedoofd. Gudela lachte erom, maar Trina kwam in heilige toorn op de jongen toe, greep hem bij zijn arm en zei: ‘Zo
| |
| |
zal het nu ook met jou gaan, schelm van een kind!’ En zich tot Gudela wendend: ‘Zie je nu, waartoe het met hem leidt?’ Toen greep Gudela haar jongen vast en verliet met hem de kerk met bange voorgevoelens; ze wilde op de dag, dat zij voor hun vader waren komen bidden, niet aan haar eigen zaken denken en kon daarom ook geen tegengebed tegenover Trina's verzuchtingen stellen.
Zoals de vliegtuigen nu openlijk, vrij, krachtig, sterk in grote formaties, iedere dag boven hen vlogen, zo wist iedereen thans ook de overwinning naderen, krachtig, groot, onweerstaanbaar en door een ieder op alle plaatsen te bespeuren. Trina had Gudela een ogenblik verontrust met haar minachtende houding en haar slechte voorspellingen aan David, maar het fiere geruis in de lucht en de veel zachter voorspellingen der arme, oude vrouwen voor wie op de molen het graan nu gratis gebuild werd, deed haar weer moed in het leven krijgen. Een vrouw met zoveel goedheid in haar ziel, zeiden de vrouwen als zij haar graan opnamen en dan keken zij met pleizier naar David, die haar behulpzaam was.
De kwade voortekens kwamen echter vlug naderbij: op een nacht werd op de molen weer gestolen en nu geen diefstal van de vijanden, want de politie, waarop men in het dorp vertrouwen had, ging er achteloos aan voorbij. ‘Dus, ze vertrouwen ons niet?’ vroeg Gudela toen op de man af, en ze zag, dat de agent aan wie zij de aangifte deed, van haar vraag niet opkeek. Ze begon haar oorlogservaringen te vertellen, ze zag, dat de agent alles opschreef op kleine briefjes, die hij voorzichtig wegschoof, toen vertrouwde zij hem opeens niet meer en liep heen, zonder dat zij zich verder nog wilde rechtvaardigen. Ze had nu een voor haar zo ongunstig mogelijk rapport aan de politie gegeven; voordat zij weer de moed had dit te gaan aanvullen, verstreek geruime tijd, ze dacht toen: men zou zelf toch wel weten wie
| |
| |
zij was en wat zij gedaan had, en er waren vriendelijke mensen genoeg, die als het nodig was, wel ten goede voor haar zouden spreken, waarom zou zij zich om de minachtende blikken van een Trina of de argwanende ogen van een politie-agent, die er misschien straks niet meer was, nog moeten bekommeren. Zelfs de controleurs, die nu op de molen kwamen, behandelden haar vriendelijk. Ze reikten zelfs ondergrondse blaadjes aan haar uit. Zij keken ook nergens rond, ofschoon er weer meer graan was dan door papiertjes was gedekt en zij de varkens in de achtermolen moesten horen knorren.
Toen was er opeens die rare terugtocht der Duitsers, die Gudela aan de woorden van Christian herinnerde: ‘ze zullen terugkomen zoals ze langs Maaseyck zijn teruggekomen en ze zullen blij zijn als we hen alleen maar uitlachen.’ Ze zaten op slechte auto's tot op de spatborden, en op rammelende, gestolen fietsen. Met oude, magere paardjes voor kleine karren voerden zij een her en der gestolen veestapel mee, die zij aan de grens wel zouden moeten afgeven. Men riep elkaar toe, dat er nooit iets potsierlijkers in de straten was te zien geweest, nu had men toch weer een carnaval dit jaar, en er was volop reden om de vlag gereed te maken. Er werd weer geschoten overdag en 's nachts, eigendom leek maar een vluchtig bezit, maar al moesten zelfs de beter gesitueerden aardappels stelen om hun kinderen te kunnen blijven voeden, men bleef volhouden en zeggen: ‘het gaat goed, waarachtig het gaat heel goed, al zal het dan pas binnen enkele jaren zijn.’
Christian kwam nu weer op de molen terug, hij moest komen tonen, dat hij gelijk had gehad, en al zag hij er armer uit dan de armsten van hen, die nu over de wegen vluchtten, zijn hoofd leek krachtig te worden van pleizier toen hij zei: ‘Dit is al Roosteren, dit is niet eens Maaseyck, toen ze nog geweren hadden. Kijk nu eens, of ze nog iets te lachen
| |
| |
hebben!’ Gudela begon opeens op de Duitsers afzonderlijk te letten. Soms dacht zij, dat zij Ruprecht op een spatbord van een auto gezien had met het geweer werkeloos voor zich uit en de pet het achterste voren op zijn hoofd, en dan meende zij hem op een kar te zien en liep naar binnen opdat hij haar niet zou herkennen en zou nakomen. Zij at met bonzend hart, er groeide een prop in haar keel, die haar langzamerhand iedere trek in eten ontnam. Het was overal hetzelfde, vertelde men, op alle wegen, en Christian ging vrolijk op een berm aan een overweg zitten, waar de meesten langs kwamen. ‘Hier heb ik op gewacht,’ lachte hij. ‘Dit is Roosteren al. Wij hoeven hen niet meer met schurft te besproeien, deze van het leger niet, maar die aan de gevangenissen zijn, moeten worden fijn gemalen. Ik zou wel willen zien, dat die bij de gevangenissen worden opgestookt in grote ovens, waarin de billen der beulen braaien. Er zijn ook vrouwen bij, die moeten braden.’ Hij kwam op Gudela toe en zei: ‘er zijn mooie, jonge meisjes die als wafels tussen gloeiende ijzers moesten liggen, omdat zij oude mannen de nagels hebben uitgetrokken, terwijl ze naar gestolen franse parfum roken.’
Gudela kon dit alles niet meer verdragen, het dreunde nu in haar hoofd of er met hamers tegen geslagen werd. Toen zij alleen was op de molen, hoorde zij, dat er gehamerd werd aan de brug. Die werd nu door de Duitsers geladen. Voordat zij voorgoed weggingen zouden zij nog alles vernielen, wat er vernield kon worden, de ijzeren brug over de spoorweg en de andere over de weg en dan zouden zij ook de sluis weer komen vernielen. Een hele dag hoorde zij niets meer dan het driftig hameren aan de bruggen, soms was het of de hele spoorbaan werd tezamen geslagen. Er kwam om de vier of vijf uur nog een trein binnen, het ging zo langzaam, dat men hem met lopen kon bijhouden; voor de trein op liepen twee mannen met stokken, die iedere
| |
| |
meter rails moesten afzoeken.
‘Dit is de echte oorlog,’ zei Gudela nu tegen David, en de jongen keek haar met grote, verwonderde ogen aan, alsof hij het ook begreep. Hij liep nu overal rond waar iets te zien was en zij werd bang dat hij van haar weg zou lopen en hij dan Ruprecht misschien treffen zou. Ze hoorde zich zelf voortdurend roepen: ‘David, David!’ en het was alleen van de angst, dat Ruprecht hem zou vinden en hem meenemen, zodat hij haar met haar jongen zou kunnen bedreigen.
‘Pas op, dat ze hem niet meenemen,’ riep Christian haar toe, om haar nog meer te beangstigen. ‘David,’ zo heetten de zwarte mooie Jodenjongetjes, die langs de gevangenisdeuren kwamen. Als zij die naam horen worden zij nijdig’, maar ze zei: ‘David is de naam van een sterke koning, die zijn volk groot maakte en die voor God gezongen heeft.’
Na enige van deze zonderlinge dagen werd het dan opeens weer rustig op de weg, het nieuws kwam weer spaarzamer binnen, men week weer voor de brutale dreiging van legerauto's tot op de stoepen terug. Toen er een generaal voorbij moest en men met de handen op de rug toekeek, stopte een auto en bedreigden twee kleine, spitse Duitsers opnieuw een heel dorp, dat gekomen was om hen uit te lachen. Op het station kwam weer een trein van de grens terug, de trein was gevuld met dezelfde manschappen, die zij vijf dagen geleden hadden zien vluchten. De manschappen waren nog woester geworden in hun ongeschoren gezichten, en toen ze in kolonne door het dorp trokken, bijeengehouden door een hinkende, schreeuwende officier, vluchtte Gudela weer van de molen weg, opnieuw naar boven. Het huisje van Grieta en het geitenstalletje was vernield, maar na de bommen was er niemand meer terug gekomen, ze kon er met David nu rustig in de kuilen zitten. Ze keek van de heuvel naar het dorp of ze in de verte de bevrijdingslegers
| |
| |
nog niet kon zien opdagen, toen zag zij een gedeelte der soldaten, die straks waren aangekomen, bij de bruggen bezig. Er werden zware pakken van de trein naar de bruggen gedragen, maar ze waren er amper mee bezig of er doken twee vliegtuigen als sperwers naar beneden, vonkende, dikke kogels over de weg tussen de trein en de brug sproeiend. Ze zag, dat een der mannen onder de brug was gaan hangen, hij viel met een plof, die zij tot boven toe hoorde, op de spoorbaan. Dan kwamen de vliegtuigen terug en doorschoten met drie spuitende salvo's de trein, zodat de granaten aan alle kanten begonnen te ontploffen. Toen stegen zij weer rustig op, alsof zij niets meer dan gewoon hun werk hadden gedaan. Zij gaan naar huis als een werkman om zes uur, dacht ze. Zo rustig en zo zeker. Zij had nu veel vertrouwen in die vliegtuigen, zij zouden verhinderen, dat de bruggen zouden springen. Doch de mannen hamerden weer en liepen met nieuwe pakken, die zij van een losgehaakte wagon sleepten, opnieuw op de brug toe. Zij werkten nu haast even rustig als de vliegtuigen, alsof er niets gebeurd was. Waarvoor doen zij dit nog, dacht ze. Ze moeten eerst alles verwoest hebben, zij menen dat hun noodlot het hun opdraagt, de gekken. Ook David zullen ze mij nog afnemen, als ze kunnen.
Ze zag dan, dat de mannen de brug verlieten. De meesten gingen de weg op naar het dorp aan de andere kant, die gingen misschien weer naar een verdere brug, een zestal kwam alleen de weiden in, vanwaar ze verder door tot de molen liepen. Ze zag twee der mannen, die iets afwikkelden en ze besefte ineens met een opwindende blijdschap, dat ze nu de kabel wist, waarlangs de brug tot ontploffing moest komen.
Ik moet die kabel doorknippen, dacht ze opeens. Het was of een nieuwe hartstocht in haar ontwaakte, haar hart bonsde ervan en haar lichaam rilde als had een huivering- | |
| |
wekkende grootheid haar aangeraakt. Ik zit hier alleen en niemand ziet mij, dat zal mijn daad van verzet kunnen worden. Als ik naar die brug loop. Eerst moet ik een tang zien te krijgen en dan hier tussen de struiken door, dan moet ik proberen over die boom te lopen die ginds over de beek ligt. Ik ben daar vaker over gelopen. Dan vlug de kabel doorknippen en in de greppel glijden en dan weer, als een slang over die boom kruipend, terug. Ze zag echter, dat de mannen op de molen toe gingen en dat zij zelf geen gelegenheid meer kreeg om dat tangetje, waaraan ze gedacht had, dat thuis in de la rechts van de keukentafel lag, voor haar werk te kunnen halen. David sprong uit de kuil naast de hare en nu riep ze de jongen bij haar. Hem zou niemand iets doen en niemand zou hem verdenken, zelfs niet als hij met een tangetje in zijn handen rondliep, en zonder dat ze verder iets met hem vreesde, drukte ze hem op het hart, wat hij voor haar doen kon. Omdat ze hem altijd afgenomen werd en hij er steeds weer naar vroeg, wist zij, dat hij de tang aanstonds zou vinden. ‘Nu mag je ze gaan halen, David, maar je moet ze mij zo vlug mogelijk hier komen brengen. En niemand zeggen, dat ik hier ben, grote jongen van mijn hart.’ Ze drukte hem een kus op zijn hoofd en liet hem gaan.
Ze zag, dat de mannen in hun schamele uniformen steeds dichter de molen naderden. Als het nu nog maar even duurt, dacht ze. Een kwartier nog, zo lang tot David terug is. Dan nog vijf minuten. David doet het goed, hij volbrengt daar nu zijn verzetsdaad. Wij zullen die brug behouden, dat zal hem tot een groot vaderlander maken. David en ik gaan dat nu doen, met die brug daar. Ze beefde, omdat ze dacht, dat het niet zeker was. Maar David bleef recht door lopen, hij was al bij de sluis, hij streek met zijn hand langs de staak, die zij voor hem daar had vastgespijkerd, hij bleef niet staan spelen zoals hij anders wilde doen. Het was
| |
| |
een kleine stevige tang, die hij halen moest, men kon daar best een kabel mee doorknippen. Ze vroeg zich af, of die kabel zelf ook geladen kon zijn en toen ze dacht, dat dat zo kon zijn, begon ze naar de brug te kijken. Ze ging dan tot bijna op de rand der kuil zitten en daarbij voelde ze opeens, dat ze op een scherp voorwerp zat. Ze ging even opzij en zag toen half onder het zand bedolven, een grote, scherpe, dikke bomscherf als een reeds historisch voorwerp naast haar liggen. Het is scherper en steviger dan een tang, als ik er alleen mee gooi, zal ik de kabel ermee kunnen doorkrijgen. Ik zal het met die scherf doen, als David niet aanstonds komt, maar moeder hem tegenhoudt en hem de tang weer zal willen afnemen. Het is ook beter, dat hij niet bij mij is, als ik het moet doen, dacht ze. Misschien zit er toch iemand verscholen bij de brug, die mij zou kunnen zien, voordat ik in de greppel glijd. Aan deze kant zie ik wel niemand, maar ik zou ook eerst moeten weten hoe het aan de achterkant is. Ik kon eerst in die boom kruipen en dan naar de achterkant kijken. Haar kind zou zij wel opvangen als het nog kwam, meende ze. Ze gleed door de struiken verder en ze klom in de boom, die ze had uitgekozen om alles aan de achterkant te zien, maar het was er zo rustig als aan haar kant, alleen langs de dijk in de greppel konden nog mensen liggen. Die konden daar in ieder geval niet zien wat er aan deze kant gebeurde, en als zij er achter kwamen, hoopte zij dat het voor hen al te laat zou zijn. Met de stevige, vlijmscherpe bomscherf in haar rechterhand gleed ze opnieuw door de struiken. Ze zag David nog niet, toen ging ze vlug tot de beek, waar de boom lag en liep er over heen. Ze zag David nog niet. Haar hart bonsde, maar haar voeten en haar handen bleven rustig. Haar ogen ook. Zij had nu de scherpe ogen van een sperwer, het was of ze alles hoorde en alles zag, alsof iedere vierkante meter van het bos tot de brug als een landkaart in haar ziel was afgedrukt.
| |
| |
De soldaten waren intussen de molen binnengelopen. Terwijl twee van hen zich het dichtst bij de brug in de schuur terugtrokken, met een ontvangtoestel, scharrelden de anderen over het erf rond om te zien of daar voor hen nog iets te stelen viel. Een van deze deed of hij hier vroeger al eens was en zonderde zich vlug van de andere af, hier en daar wat oude kleren aankijkend alsof die ooit van hem konden zijn geweest en hij er weer graag in terug wilde. Hij keek eerst rond of niemand van de bewoners te zien was, dan zag hij een jongen op een van zijn makkers, die een koe uit een wei dreef, toelopen. ‘Hij zal je neerschieten, jongeman, als je hem aanraakt,’ wilde hij hem naroepen, maar het zou niet erg zijn als hijzelf neergeschoten werd, dacht hij. Wij zijn allen beesten geworden. Ik moet hier andere kleren zien te krijgen, als het hier niet gelukt zal het mij nergens gelukken. Ik denk nooit dat deze mij zullen doodschieten zoals de anderen met mij zullen doen. Toen hij naar de kleren in een kast keek, zag hij een oude vrouw, die hem begluurde alsof ze hem ging herkennen en hij draaide zich vlug om. Hij liep toen een der vele trappen op, waardoor dit huis iets aparts moest zijn. Het was hier anders erg rommelig geworden. Er was een bombardement in de buurt geweest en dat had zijn sporen nog nagelaten. Nu zag het er als een oude, rommelige molen uit; het was nodig, dat daar iets nieuws van zou worden gemaakt. Misschien kan ik ze nog wel een nieuwe maken als zij mij nu niet wegjagen, dacht hij. Ik ken dat plan nog wel, dat men mij toestuurde uit Brunswijck, omdat ik het hier nodig had. Hij lachte bijna om dat: ‘hier nodig had’. Het was een leugen geweest. Alles. Nu was het voorbij, de grote leugen en alles, en alleen het noodlot was gebleven. Maar hij was hier toch ook met betere gedachten naar toe gekomen. Als hij wist, dat zij hem zou willen aanhoren, zou hij ze haar zeggen. Zij had van hem gehouden, dat wist hij, en
| |
| |
later had hij het ook gedaan van haar. Later was dat, toen het al te laat was, toen het niet meer kon in die mate als het moest, opdat ze hem nu nog geloven zou. Nu was hij eerst naar zijn in puin gevallen land gegaan, gevlucht als de anderen, omdat de oorlog verloren was, opnieuw verloren nog meer dan de vorige. ‘Nu gaan wij naar de ruïnes weerom,’ waren zij bijna gaan zingen, toen ze terugtrokken. Ze waren als arme landlopers weergekeerd, die eens in zegevierende zilveren vliegtuigen waren opgestegen als zouden zij niet alleen de aarde, maar ook de hemel veroveren. Hij was aan de grens weer opgevangen en als soldaat ingedeeld bij een groep die hetzelfde had gedaan als hij. Hij was uit Frankrijk gekomen en hij werd aan de grens tegengehouden, hij moest weer vechten en hij wilde niet meer. Dan had hij weer aan de molen gedacht, en hij had zich viaducten in de buurt van de molen herinnerd, die zeker moesten worden opgeblazen. ‘Ik ken dat terrein’ had hij gezegd, en men had hem weer het commando willen geven. Maar hij wees erop, dat hij niet meer dan de dood verdiende als men nog krijgsraad hield, hij was een gevlucht officier. Zo kreeg hij niet het commando, maar zijn dood kon hij beter in het vuur van het gevecht vinden. ‘Dan kunnen wij de dood der anderen nog wat tegenhouden,’ dacht hij. Nog enige ellendige dagen lang. Zo was hij hier toch weergekeerd, ofschoon hij vroeger er niet meer op had gerekend, dat dit nog ooit geschieden zou. En nu verlangde hij ook weer naar dat meisje, waarvan de jongen de broer was en die vrouw de moeder. Nu zou hij haar voor het laatst desnoods in zijn armen willen houden. Dan zou hij kunnen sterven in de armen van het meisje, waarin hij het beste had gevonden, dat hij in deze vijf jaren had gekend. Niets beters had hij gehad, en hij wist nu, dat zij niets slechters dan hem had gekend. Daarom was hij bang haar te ontmoeten, en daarom verlangde hij zozeer naar haar.
| |
| |
Dan zag hij opeens een knaap snel naar binnen lopen. Dat was haar jongen, dacht hij onmiddellijk. Het was zeker haar en zijn jongen, een kind van vier jaar kon hij zijn.
Hij trok zich in een hoek van de kamer terug om het kind te kunnen bekijken. Het had geheel haar trekken, maar hij meende, dat het liep zoals hij vroeger gedaan had, vroeger, toen hij nog rechtop liep, toen hij nog niet uit de oorlog was gevlucht. Hij floot zachtjes naar de jongen, maar deze keek niet eens om. Hij zag, dat hij door liep naar de keuken en hij wilde weten wat hij ging doen. Zo zal ik vroeger gedaan hebben, zei hij bij zichzelf, zonder naar iemand om te zien heb ik gedaan, wat men mij opgedragen heeft, omdat ik er komen wou. Hij wilde op hem toe gaan, maar er kwam een ander van zijn kameraden de keuken in, met drie eieren in zijn handen, die hij wilde gaan bakken. Het zwijn, dacht hij. Wij zullen hiervoor zeker onze straf krijgen. Hij moet met mij zorgen, dat niemand die brug nadert voordat ze in de lucht gaat. Als de Amerikanen naderen, moet zij in de lucht gaan, eigenlijk als de Amerikaanse tanks er onder zijn, maar hij dacht niet, dat zij daarop zouden wachten. Hij dacht niet veel aan die brug en de ander dacht ook meer aan zijn buik, zoals hij misschien altijd gedaan had. Dan zag hij op een kast een briefkaart liggen. Hij ging op die briefkaart toe en draaide ze om, en nu hield hij opeens een foto van haar in zijn handen. Een oude, mooie, glanzende foto, die ze misschien voor hem had laten maken, want zo was zij geweest toen hij haar gekend had. Zij had mooie ogen en ze kon warm en helder lachen. Vroeger lachte zij tegen hem. Nu zou zij hem wel geen kleren meer willen geven, dacht hij. De jongen liep met een klein tangetje in de handen weer naar buiten. Hij hield de foto tegen zich aangedrukt en liep nu achter de jongen aan. Hij greep hem opeens van achter vast, toen sloeg het kind met het tangetje naar hem: ‘Laat mij los, rotzak,’ schreeuwde hij. Dan wor- | |
| |
stelde hij zich los, maar hij greep hem weer: ‘Je mag met die tang niets doen, begrepen. Anders wordt de molen ook opgeblazen.’
Nu riep de jongen om zijn moeder en de Duitser vroeg: ‘Je moeder? Waar is je moeder dan?’ De jongen gaf hem geen antwoord, maar huilde in zijn armen. Hij keek zo woedend als hij meende, dat hij zelf vroeger gekeken had, in die kleine, gelukkige jaren beneden tien. ‘Hoe heet je?’ vroeg hij dan, maar de jongen gaf geen enkel antwoord. Hij dacht, dat hij hem maar weer zijn vrijheid zou terug geven. Als een lief klein vogeltje, dat men uit zijn handen loslaat, nadat men het eerst met veel moeite en veel pleizier had gevangen kon hij hem vrij laten. Dan hoorde hij van uit de schuur waar ze met het luistertoestel zaten, dat het tijd werd om naar de brug te gaan, en nu hoorden zij buiten ook de kleine verspiedende Amerikaan, die aangaf waar het front lag, ze hoorden aan dat spel met die kleine speelgoedvlieger, dat het tijd werd voor de brug. Het begon bovendien te regenen en de zaak met het opblazen zou door die regen erg bemoeilijkt kunnen worden.
Hij gaf het kind aan de vrijheid terug en zag hem over de sluis lopen, toen voelde hij met zijn hand over de foto. Hij keek ook nog eens naar de achterkant. ‘Voor David’, las hij daarop. ‘David, zo had zij zich dus met een Jood opgehouden,’ barstte het ineens los in zijn hoofd, en hij wilde de kaart meteen verscheuren, maar toen hij weer op haar gelaat keek, dacht hij: het kan mij ook niet schelen wat zij gedaan heeft. In ieder geval was ik de eerste, en in ieder geval lijkt die jongen geen Jood te zijn. Toen stak hij de foto tussen zijn kleren boven zijn hart. Daar kon zij nu aan luisteren, hij zou haar nu het beste gaan vertellen, dat zijn hart voor haar vinden kon. Zij zou aan zijn hart liggen tot het zou ophouden met kloppen, dan had zij haar wraak en hij lag met haar een in de dood, zoals zij eenmaal
| |
| |
een waren geweest in het leven. Van zijn kant was het tenminste leven geweest. Hij had niet geweten, dat er zoveel van zo'n ogenblik had kunnen uitgaan. Geheel die duivelse oorlog lang had hij aan dat ene droeve, mooie, bittere, zalige, duivelse, hemelse ogenblik gedacht toen hij haar bezeten had en hij had niets vergeten van wat zij hem daarna had toegewenst. En dat zij het liefst daarna door hem zou zijn doodgeschoten, in de volgende minuten, toen alles was gebroken en vernield en gedaan. Nu was de jongen weggelopen, het was zeker zijn jongen en misschien heette hij David.
Hij had nu alleen te zorgen, dat de brug vrij werd gehouden, anderen dan hij, hun militaire ingenieurs, zouden het ding in de lucht laten gaan. Daar had men hem niet voor nodig. Eigenlijk had men hem nergens meer voor nodig, eigenlijk had men niemand meer nodig dan beulen die verwoestend over de aarde gingen. Hij liep de weide door langs de beek, die het water naar de molen bracht en hoorde de jongen op de berg naar zijn moeder roepen. ‘Moeder, moeder!’ riep hij, op een zangerige toon, er was een weinig angst in de kleine stem. Zoveel angst als in een kleine stem gaat, was er maar in. Hij hoorde hem in het bos, dan kwam hij naar beneden. ‘Ik heb het tangetje,’ schreeuwde hij, luid en gevaarlijk voor zijn moeder.
Hij zag dan, dat de jongen naar beneden kwam en langs de beek liep, hij liep, om zijn moeder roepend, op de brug toe. Hij dacht zijn moeder zeker bij de brug te vinden, concludeerde de Duitser. ‘Die brug is zwaar geladen, jongen,’ zei hij; ‘zeer zwaar.’ Het konden nog maar minuten zijn, dan zou die brug in de lucht vliegen, het zou een geweldige slag zijn. Iedereen, tien kilometer en verder in de omtrek, zal die slag horen, de stukken van de brug zullen honderden meters de lucht in gaan en honderden meters in het rond zullen de splinters vliegen.
| |
| |
Hij moest die jongen nu uit de omtrek van de brug houden. Niemand mocht overigens meer bij die brug komen of hij kon worden neergeschoten, maar de jongen liep steeds dichter op de zware ijzeren constructie aan, die resoluut en stevig over de spoorbaan lag. Hij riep weer ‘Mammie’, zoals hij het in zijn eerste jaren gedaan had, en dan ‘Moeder’, vol vertwijfeling. Hij liep nog dichter op de brug toe. Het kon reeds de volgende minuut zijn dat het gebeuren zou, kon hij aan de stand van de manschappen zien. De brug zou van de andere zijde worden opgeblazen, omdat er van die zijde nog geen gevaar was. Als de Amerikanen hier waren geweest, en er geen bericht tot opblazen was doorgegeven, hadden zij het van deze kant uit moeten doen. Dan hadden zij zelf moeten uitmaken, wanneer het zou moeten gebeuren. Aan beide zijden liep een kabel naar de brug toe, waarlangs het zou kunnen gebeuren. Zij hadden tijd genoeg gehad om dat rustig aan te leggen, nadat de vliegtuigen, tevreden over hun werk, waren weggegaan.
Door de struiken aan de overkant van de beek hoorde hij snel iets naar boven kruipen, maar nu had hij alleen te zorgen, dat de jongen vlug van de brug vandaan kwam. Hij rende opeens langs de spoorbaan op de jongen toe, in volle draf, met zijn hand tegen zijn hart, hij liep nu als een vader die zijn kind met levensgevaar uit een gevaarlijke plek moest weghalen. Zij waren heel dicht bij de brug en de jongen riep nog eens ‘Mammie’, hij moest de anderen aan de overzijde van de brug reeds hebben gezien. Dan riep hij met de paar woorden die hij uit een vroeger leven hier had geleerd: ‘Maak dat je weg komt, de brug gaat springen’, en zag, dat de jongen naar hem omkeek, maar voor hem nog meer op de vlucht ging. Hij hoorde de echo van de stemmen aan de andere zijde, onder de brug resoneren, hij hoorde, dat de stemmen zich nu verwijderden.
Vanaf de heuvel, van uit de struiken vóór tegen de heuvel
| |
| |
riep daarop een angstig schreeuwende vrouwenstem: ‘David, David’, en nu riep hij ook ‘David, weg daar, weg daar.’ Toen gloeide aan de andere zijde de staaldraad, hij greep de knaap nog vast en liep drie passen met hem weg, toen was de brug na een donderende, lange, holle, rommelende slag niets meer dan een dikke, dichte, kronkelende, zwarte wolk, waaruit aan alle kanten ijzers en splinters en balken braken, die dreunend neervielen.
Alsof zij door het geluid van de slag waren aangetrokken, kwamen aanstonds een paar snelle, smalle vliegtuigen en deze begonnen alles in de omgeving van de brug met fluitende kogels te doorzeven. Gudela had de brug zien springen en nu konden die vliegtuigen haar niet meer deren. Zij had de kabel door gehakt en nog was de brug gesprongen en nu keek zij maar met angst in het rond. ‘David,’ riep ze, ‘David!’ David was buiten en kon door de kogels getroffen worden als hij na de slag van de brug nog leefde. Het leek eerst of na die slag van de brug niets meer leefde, het leek of de struiken en de bomen na die slag niet meer leefden, dat de beek zou hebben opgehouden te stromen en de hemel zou hebben opgehouden te bestaan, maar in de hemel hing nu een grauwe, geelkleurige wolk en de struiken waren alleen wat kaler, maar David zag of hoorde zij nergens. Terwijl de vliegtuigen tot haast in de struiken doken, bleef zij roepen: ‘David, David, kom hier!’ Ze liep door de struiken naar beneden en zijn naam verstierf op haar lippen. Ze liep naar de sluis, ze liep de molen binnen en in de kamers van haar huis, en David was nergens. Haar moeder lag voor het Maria-devotie-altaartje te zamen gevouwen als was zij onder de slag bedolven. Op de kast was haar foto verdwenen en toen wist ze, dat hij er toch geweest was. Nu heeft hij David toch meegenomen, riep ze tegen de kast leunend. Herman alleen was niet ontdaan: omdat de koe, die de Duitser had willen meenemen, nu
| |
| |
weer in hun wei graasde. ‘Alle koeien en molens en foto's mogen zij hebben, als zij mij mijn kind maar terugbrengen,’ riep Gudela. Toen liep zij op de ravage aan, die in de plaats van de brug was gekomen. Er hing nog kruitdamp rondom en hoog in de lucht als een aureool een grauwe kring. De Duitsers waren opeens verdwenen.
Gudela zag nu enkele mannen naar de getroffen brug toe gaan. Dat zal onze verzetsgroep zijn, dacht zij. Dat is onze slager en onze controleur, die zijn nog later dan ik met hun verzetswerk. Zij zag, dat zij een eind van de brug af bleven staan en in de greppel keken. Zij stonden nu daar, waar zij de kabel had doorgehakt. Zij liep op de mannen toe.
Haar stap dreunde langs de spoorbaan, meende ze, maar het was het dreunen der tanks die over de weg rolden, de zware zegevierende tanks, die niet onder de bruggen door konden, maar die langs een omweg omhoog kropen, toen op een berm hun lange lurven van lopen uitstaken en drie keer voor zich uit vuurden. Toen doken zij aan de andere kant van de berm tuimelend naar beneden en dreunden over de weg verder. Daarvan bewoog nu de aarde onder haar. Zij hoorden de mannen tot elkaar zeggen: ‘Die ligt nu hier en thuis wachten hem misschien een vrouw en kinderen. Misschien heeft hij niet eens geweten, wat er in zijn land gebeurde, de arme drommel.’ Toen bogen zij zich naar hem over. Zij zag, dat zij uit zijn verscheurde kleren tussen zijn bloed vandaan een kaart haalden, waarop een meisje was afgebeeld. Gudela zag, dat de mannen haar aankeken, die haar dan de foto toonden. Het was de foto, die zo straks nog bij haar op de kast stond. Zij boog zich over hem heen, ze keek in het dode gelaat van de man, die haar leven lange tijd geleden verwoest had. Ze drukte zijn ogen dicht, omdat ze haar schenen aan te kijken, toen zag zij, dat er vele pijnrimpels over zijn gelaat waren getrokken, en in de mond- | |
| |
hoeken niets dan angst, teleurstelling en verdriet. Dan zeiden de mannen: ‘Wij zagen hem van achter de berg naar de jongen lopen. De jongen wilde op de brug toe.’ Toen riep ze nog eens ‘David!’ en nu wezen de mannen haar naar een greppel, waar zij hem zou kunnen vinden.
Twee dagen later kwamen twee mannen, met zelfgemaakte banden om de armen gewonden, bij haar, die bevel hadden Gudela Hartmans mee te nemen. Zij kon de mannen nog juist in hun gezicht kijken: Het was de politie-agent, die haar rapport op kleine briefjes had geschreven en de controleur, die thuis nog een afschrift van een proces-verbaal voor haar vader bewaarde. Ze nam het lichaampje van haar kind in haar armen en zei, dat ze zo gaan zou zover als ze dat zou kunnen. Toen zei men, dat ze van een en ander zelf schuld was geweest, iedereen wist of moest weten welke horden over de grenzen waren gekomen, en zij kon het het nog beter weten, die haar hele familie naar de gevangenis had laten verhuizen zonder dat zij een hand had uitgestoken om hen weer vrij te krijgen. Men nam haar de jongen uit de armen en hield haar handen vast. Ze stonden dicht bij de beek, die nu vol water was en het liefst was Gudela er nu direct ingesprongen. Toen zei een van hen: ‘Je zou blij kunnen zijn, dat het met hem zo afgelopen is’, en daarop stiet zij de man met zo krachtige ruk achteruit, dat hij in de volle beek lag zonder dat men eigenlijk had kunnen zien hoe het gebeurde. Voor deze was het de tweede maal, dat hij met de molenbeek kennis maakte en het duurde een tijd voordat hij er weer uit was, druipend van het nat, en vuil als een slikwerker. Nu had Gudela haar kind weer genomen en was er mee achter de molen gelopen. Daar was een kuil, waarin ze hem eerst zou begraven, en dan zou ze er zelf een klein kruisje oprichten, een wit klein kruisje, want hij was gevallen als een soldaat. Dat vroeg ze nu: dat ze haar
| |
| |
dat nog eerst lieten doen, dan mochten zij haar meenemen als zij dat nodig achtten.
Terwijl zij met haar jongen op beide armen naar boven liep, naderde een bruine, kleine, huppelende auto tot bij de molendeur, en die was zo lenig in zijn bewegingen, dat het scheen, dat hij ook nog naar binnen zou zijn gegaan als de deurstijlen iets wijder waren geweest. Toen hij gestopt had, sprong een kortgeknipte jongen in priesterkleren van achter het stuurwiel en deze keek de twee mannen met hun witte banden lachend aan. Hij begon nog meer te lachen toen hij de controleur herkende en zag hoe hij was toegetakeld. Dan zag hij de mannen naar de honingberg kijken, waar een moeder met haar kind over een smal wegje naar boven liep, zonder om te zien steeds naar boven.
EINDE
|
|