| |
| |
| |
‘Je ne suis pas tout entier, si je ne suis pas tout entier avec ce monde qui m'entoure.’
Paul Claudel.
Personen in dit boek uitgebeeld, komen niet overeen met bestaande of overleden personen. Zij zijn alleen romanfiguren, door de schrijver opgeroepen.
| |
| |
| |
I
WAT heeft men aan prachtig voorjaarsweer boven een uitstervend winterland, als je met je voeten steeds door de modder moet baden? En wat doet men met een uitzicht op besneeuwde, kleine dalen, waarlangs houten hekken en draden een rank staketsel hebben geëtst ter omheining van landelijke stromijten, als er in de heldere lucht vreemde vliegtuigen zijn te horen, maar haast niet te zien? Dan kijk je naar boven zo lang tot je de vliegtuigen aan je buurman gaat aanwijzen, en zeker begin je dan met deze lotgenoot op het ondermaanse een kort gesprek, dat zich al spoedig in politieke en strategische vergezichten verliest. Of het nu toch zal beginnen, vraagt hij, en of dat verkenningsvliegtuigen zijn, het begin van een operatie waarvoor men het woord oorlog niet durft te bezigen.
De weinige grensarbeiders, die nog met moeite op Zaterdagmiddag in de streek terugkomen, hebben in hun vrije uren hele scharen luisteraars rond zich verzameld, en reeds als zij vertellen over wat zij zagen, klinken hun woorden als vreemde profetieën. Terwijl men in zijn hart hun woorden tracht te weerleggen, en denkt: ‘het kan niet waar zijn,’ wordt men in dit gevoelen door iets heerlijks van de natuur gesteund. Want voordat de voorzeggingen in vervulling zullen gaan, wordt het nog eenmaal lente; en dit wordt een lente zoals er maar een paar gesloten liggen in de koker van een eeuw. De kruisbessen staan in bloei tegelijk met de perziken, in de tuinen staan de crocussen, de kleine pagoden der hyacinthen en de wonderbare gezichten der tulpen naast elkaar. De houtduiven bewaren als uit de dagen van Noë
| |
| |
in hun keel nog het klokkend geruis van water dat terugstroomt.
Met oneindige lichtkringen komen de morgens aan de rand der heuvels, er schijnt nog een nieuw geluk te roeren in de wereld der mensen. Geel van bloei staan de hagen en men vergeeft aan de vreemde vliegtuigen een dag de schending der neutraliteit, want het is gewoon weldadig zo lange tijd in het voorjaarsvuur te staren, dat de lucht glanzend vervult.
In deze lente is het Gudela, die de sluis van de molen moet opendraaien. Het is een nieuwe sluis, die licht kan bediend worden en dan, als haar hand een paar keer rond de draaischroef gedrukt heeft, wringt het water reeds door een spleet naar buiten in een straal, die het tot wit schuim vermorzelt. Bijna spat het tegen Gudela's rode schort en schoentjes als het op het beton plast, en daarom kan zij niet lang blijven kijken naar de worsteling van het water in de schuimkolk. Eenmaal stond zij met Ruprecht op de sluis, en sindsdien draait zij ze met graagte iedere dag als haar vader het vraagt weer open of dicht. Ze denkt dan aan Ruprecht als ze naar het dennenbos tegen de heuvel kijkt en vraagt zich af, hoe zijn huis zal zijn aan de Ocker. Ze meent, dat er dennenbossen zullen staan. Zomerbossen! En dat men op de rivier zal varen in kleine bootjes, 's avonds voordat de koelte daalt en de gelieven elkaar nabij zijn. Het moet heerlijk zijn over zacht water weg te glijden, en de armen en het gezicht te zien spannen van de jonge roeier. 's Zondags zullen allen uitlopen naar de kleine, open rivier, en eenmaal in het jaar zal het oogst zijn op de velden. Kleine jonge herders, heel licht gekleed, nemen vroeg 's morgens de koeien mee naar de hoge vee-weiden.
Zo heeft Gudela gedroomd een jaar aan een stuk en nog langer. Telkens verzon zij iets meer en telkens iets anders. Iedere keer iets mooier dan het vroegere, - en dan kwam
| |
| |
weer een brief. Een brief of een kaart. Een groet. De groeten zijn het gevaarlijkst, het hartstochtelijkst. Zij zeggen niets en toch alles van de liefde.
Soms, als er wolken als blinkende, witte vlaggen aan de einders van het kleine dal komen, en de wereld tot boven toe vol lente staat, kan Gudela nog helemaal niet geloven, dat er oorlog is. Alleen als zij het zelf leest, of wanneer iemand erover vertelt, zoveel als hij weer las of zelf verzinnen kon, moet zij het eten laten staan, dat zij zelf kruidig gereed maakte. Dan vraagt ze, angstig een beetje, waar de gevechten zijn, en of het allemaal waar is, daar in Polen. En ze vraagt of een piloot daar ook heen moet, of er nog veel ongelukken met vliegers gebeuren. Zij zien hier nooit vliegtuigen, nog altijd loopt men naar buiten om ze elkaar te wijzen. ‘Zij schieten op de burgers, en op de huizen, en op de kleine kinderen, die naar school gaan’, zegt men haar, men heeft platen, waarop dat alles is afgebeeld. Kleine, zwarte kinderen met wijde kleren, liggend langs de wegen, het bloed zwart om hun hoofd. En jonge vrouwen, die ook zo neerliggen; terwijl zij vruchten van de grond willen rapen, neergeschoten. ‘Ik wil dat niet zien,’ zegt ze, en denkt aan de brief van Ruprecht, die over zijn vliegeniersexamen. Ze had de brief aan Eduard laten zien, en die had vier dagen niet meer tegen haar gesproken. Het was toch mooi wat hij geschreven had, en ze meende, dat niemand uit het dorp, niemand uit de hele streek tot zoiets bekwaam was. Hij had moeten stijgen en dalen, en telkens weer landen, en daarna een 8 vliegen, eerst linksom buigen en dan rechtsom en dan een kringduikeling maken, hij werd vastgebonden en ging haast lijnrecht naar beneden. De piloot naast hem had gesproken, en iemand anders sprak vanaf de grond tot hen door een telefoon, zij kon zoiets misschien gezien hebben in de bioscoop. Ze was daarna eenmaal alleen naar de bioscoop gegaan, Eduard wilde niet meer met haar
| |
| |
mee, en daar had zij juist zo iets gezien, doch het was die keer een Fransman, die verongelukte. Het moest zo in het stuk, dat zij zag, maar het was haar of het Ruprecht was, die lijnrecht naar beneden ging. Zij was gelukkig met zijn volgende brief. ‘Ik ben bovenaards blij, dat ik nu vliegen kan, Gudela, en als ik het nog beter kan, zoals mijn kameraden, die een halve dag in de lucht kunnen blijven, zal ik eenmaal vliegen tot in je hart.’
Hij schreef de laatste tijd niet veel meer, het was haar soms of zijn brieven haar niet bereikten, maar dan kwamen zij later toch, en stukken zwart gemaakt. Zij durfde niets te schrijven over Eduard, en dat was het juist wat haar treurig maakte. Ruprecht moest alles kunnen weten en alles kunnen verdedigen, als het niet meer éérlijk was tussen hen, zou zij Eduard gelijk moeten geven en hèm afvallen.
Op de molen is niet veel dat aan de oorlog in de wereld herinnert. Voor de mensen is het alleen veel moeilijker geworden hun graan gemalen te krijgen en sinds enige tijd moet Gudela haar vader helpen bij het schrijfwerk. 's Avonds komen boeren in 't geheim met een zakje tarwe, dat zij tot bloem laten fijn malen. In de verte kan men gelukkig niet horen of het de sluis is, die ruist, of het molenrad, en het zijn de boeren toch, waarvan een molenaar moet leven, en niet de contrôleurs van de regering.
Nu is haar vader kwaad geworden na de nieuwe brief van Eduard, die de postbode kreukte tegen de gele en groene dienst-enveloppen, waarvan zij er iedere dag meer moesten nazien. De zaken-verloven waren weer ingetrokken, berichtte Eduard, dus zou papa het een tijd lang zonder zijn hulp moeten stellen. En aan 't eind vroeg hij iets, wat de molenaar stil had gemaakt, en als bedroefd was hij met die brief naar Gudela's moeder gegaan. ‘Hier, van Eduard!’ Gudela had nooit gezien, dat haar vader dat met andere brieven deed, en ze zag naar zijn gezicht, waarover golven
| |
| |
van zenuwen trokken. De lippen van haar vader stonden hard op elkaar, en hij zei opeens: ‘Eduard, Eduard, dat is de beste, die wij hebben, en nu doet hij of hij niet meer terug zal komen.’ Hij had in de brief zijn vader en moeder vergiffenis gevraagd voor alles wat hij hen mocht hebben aangedaan, en dan schreef hij over de sluis, die ze altijd goed moesten houden, want geen molen was zo'n nieuwe sluis rijk; en dat ze aan de tuinbomen dachten als hij er niet meer was, en hij sprak erin over de wei bij het bos, die zij nu misschien konden omdoen, er stond toch veel schapenkruid en kerkesleutels, die niet op een goede weigrond duidden. Het was een brief, die zeker droevig stemde, met al die liefde die er nog fris uit af te lezen was. Maar haar vader moest daarom niet kwaad worden, want het was al verscheidene keren zo: 's avonds gingen de barricaden dicht en 's morgens werden ze weer opengemaakt; een dag liepen weinig of geen treinen, maar dan kwamen ze weer, vol soldaten, die wuifden en vrolijk waren, omdat ze weer even in de kring der dierbaren kwamen. Gudela trachtte haar vader gerust te stellen: het vee was in de weide en op de molen was het daardoor weinig druk; graan was er weinig meer en die het hadden, bewaarden het voor misschien nog onzekerder tijden; kunstmest kwam haast niet, en als er kwam, haalden de boeren het vlug weg, zodat ze zelf niets over hielden.
Zij zou geen melk meer mogen afromen, antwoordde haar vader haar en geen pakje zou van haar nog over de grens gaan. Gudela durfde daarop geen woord tegenzeggen, zij zou vanavond weer niet kunnen eten, wist ze, zij was bang, dat ze vannacht weer dromen zou. Toen ze alleen was, moest ze bidden. Dat Eduard de lange zomer goed mocht blijven, ze hoorde zoveel, en dat Ruprecht, dat Ruprecht... ze wist niet wat ze voor Ruprecht moest vragen. Zij bad altijd, dat de oorlog spoedig gedaan was, maar het was of
| |
| |
dat gebed van haar geen zin had. De oorlog, de tweede grote oorlog, waarop ze allen zo hadden gewacht, begon eerst pas, en hoe zou haar gebed iets vermogen tegen al de generaals, die nog van zich wilden doen spreken. Ze wist, dat er nog te veel wapenen waren, die eerst moesten worden gebruikt, en nu bad ze alleen, dat Ruprecht nooit tegen Eduard mocht vechten. Dat was het, waarvoor zij het meest van alles bevreesd was, en nu kwam het nader. Eduard had die brief van Ruprecht vervloekt, omdat hij daar zoveel andere dingen uit las dan zij, en vreemd vond zij het ook, dat hij de grote wei achter het bos wilde laten omploegen. Eduard was een goed soldaat, dacht ze, ze wist niet juist waarom.
Na het eten gaat ze aan een brief schrijven. Ze begint eerst een regel aan Eduard, maar dan gaat die brief over in een ander. Het is nu of ze maar eens probeert. Ze tracht dat uit te schrijven, wat nu eigenlijk tussen hen gebeuren moet als Eduard's voorgevoel werkelijkheid wordt, en als dat verhaal, dat ze de knecht Joseph hoorde doen in de molen, toch eens uitkwam. ‘Liefste’, schrijft ze dan, trillend, met een heel spitse pen, de letters zijn niet recht, doch ze laat het ditmaal maar staan. Er gaan enkele geweldige gedachten door haar hoofd, als zware schaduwen die door de wereld gaan; ze gaan niet alleen door haar hoofd, maar door haar hele lichaam, ze hijgen zelfs in haar hart. ‘Nu moet ik je toch iets schrijven,’ besluit ze weer, en dan houdt ze haar hoofd op de kleine vuist, die de woorden fijn moet kneden, tot ze niet meer kwetsen kunnen. ‘Hier is de zwarte knecht uit Gangelt teruggekomen, Joseph - hij heeft een vlek aan zijn linkeroog - en hij zegt, dat jullie ons de oorlog wilt aandoen. Hij wedt met iedereen in de molen. Als hij het niet zelf gezien had, zegt hij, zoveel soldaten en zoveel wapens. En hij heeft er de vliegtuigen gezien, meer vliegtuigen dan de boeren hier korenhopen hebben. Nu moet ik
| |
| |
je vragen, Rup, kan dat waar zijn? Weet je daar dan ook iets van? Wij hebben hier nooit een oorlog gekend, niemand wil iets tegen jullie, en dan zouden jullie hier willen komen, met de wapens, en onze jongens doden?’ En dan moet zij de dingen op het papier los laten, die witte bladzijde papier waarop de tekens van een oorlog komen. Zij ziet hoe Ruprecht bezig is haar te bedriegen, en ze meent, dat hij een tekening van de sluis mee naar huis heeft genomen, voor zijn molen, voor hun molen. Zij had daarna gedroomd: Ruprecht en kinderen aan een molen, bij een kleine rivier, die mooier is dan een zwarte beek. Vroeger konden de dingen, die men droomde, steeds gebeuren, maar nu durfde men ineens niet veel meer te verwachten. Ze staart van de brief weg en laat hem dan liggen, geopend voor iedermans blikken. Zij kende nog geen achterdocht zoals ook niemand anders achterdocht had als men buiten of in de molen iets vertelde. En dan gaat ze nog eens naar buiten, en ze kijkt toch, wat het zijn kon dat Ruprecht op zijn sluistekening had. Maar het kan niet veel zijn, de brug is wel geladen, doch wie zou nu zo'n moeilijke weg uitkiezen: de brug, het spoor, het veel te smalle bospaadje. Ze strijkt met haar hand over de schors van een wilgenboom, die zal worden doorgezaagd tot barricade als het nodig mocht zijn, en roept dan het kalfje dat een paar dagen geleden in de weide ter wereld kwam. Joseph kwam haar voorbij, en toen die niet verontrustend keek, liep ze maar weer vlug naar huis. Ze sliep die nacht nog met een frisse droom om haar mond.
De morgen was blauw en heerlijk zoals hij heel die lente nog niet geweest was. De knecht was al buiten, toen het veld nog zilverwit was van dauw en schemer, en het licht er overheen ging spelen in kleine trekken, als over wijd, licht water. Hij kon de kalk-stikstof strooien zoals dat moest, heel in de vroegte, op de dauw-natte haver, en de molenaar was daarom erg tevreden. Al vroeg had hij zijn witte muts
| |
| |
achteruit staan, wat goed paste bij zijn rond, lachend gezicht en Gudela was in haar nopjes, toen ze hem zo zag, na de vorige dag van diepe woede. Hij stond tegen de tremen van de molen en keek in de meelbak, waarin de bloem kwam, fijn als heelpoeder, en met een goede reuk en geen vaampje van zemelen meer.
‘Dubbel nul is zij, en van gewone tarwe, meisje,’ zegt hij, als de meelbak vol is en hij lachend uitschept, ‘geen korrel nog heel, en dat van Peeters was zo stroef toen wij het kregen.’
‘Was Ruprecht niet een knappe jongen, papa, knap naar alle kanten?’
‘Ruprecht was dat zeker, kind. Veel bekwamer dan alle molenwerkers, die ik ooit gehad heb.’
‘Geloof je, dat ik van hem houd, papa?’
‘Van hem houden, meisje, daarvoor moet je hem ook kunnen krijgen. Zo niet, geeft dat verdriet.’
‘Hij komt terug, zo vlug de oorlog gedaan is, heeft hij gezegd. Kon hij de molensteen niet billen zo als hij gezegd had?’
‘Dat kon hij, kind, fijn in de richels, met geen slag er naast en diep als geen.’
‘En met het blote oog, papa.’
‘Met het blote oog, zoals je zegt. Maar ik heb hem goed betaald ook. Vijftig gulden voor een week werken en geen vijftig marken. Het is meer dan een goede molenaar verdient.’
‘Ik houd van hem, papa. O, dat de oorlog toch eens gedaan was.’
Dan is het kalotje ineens midden op het hoofd, en de molenaar ernstig, en met een bittere lach om zijn mond. Het is of de mond opzwelt en samen met zijn verder gezicht onduidelijk bewegen gaat. Hij beweegt zijn handen langs een onzichtbare muur om iets te ontwijken, en hij weet, dat
| |
| |
het eerstdaags hier zal zijn, het onbekende, dat men op de molen vreest, en in de kranten, en het meest aan de grenzen. Joseph had het al gezien, dacht hij, op een nacht zou het hier zijn; zij zouden misschien nog slapen en dan was het al hier, en die molenwerker, die zich ineens had aangeboden om hem heel goedkoop de molen te verzorgen, zou daar staan en alles weten. Waar zij het dure meel hadden, en waar de bruggen over de beek bogen, en de binnenwegen om tot aan de Maas te komen. Hij had gedaan of het voor de molen was, en later had hij Gudela, hun meisje, dat in de leeftijd was waarin ze zich een nieuw leven dromen gaat, alles laten aanwijzen, en hem de tekening van de sluis overhandigen. Een nieuwe molen, ginds, in het land vol uniformen, zou hij krijgen, en een sluis nog mooier dan deze. Maar Joseph heeft de wapens gezien, nu zal men hem niets meer wijs maken. Vliegtuigen, vliegtuigen; achter Gangelt lagen er duizenden, en steeds werd er geschoten. Dag aan dag hoorden zij hen hier schieten, altijd oefenen, altijd schieten. Dat was niet zo maar iets. En het meisje was nu verliefd op die man... Uit de molen had hij hem moeten gooien, hij had hem de sluis moeten inwerpen, en ze op volle kracht opendraaien. Ha, dat had hij moeten doen. En dan aan de oever staan, en hem met de tekeningen van alle wegen, die hij weten moest, laten meesleuren, dan als het water machtig was. Hij had hem van af de oever willen zien verzuipen, verzuipen. Ha! Maar hij is weggegaan, een nette knecht, en die bij het bos nog een afspraak had met Gudela. Hij had reeds een paar woorden Hollands geleerd, hij had een pas met veel stempels, en nam een goed getuigschrift mee. Maar zijn dochter, het meisje, wat zou zij doen als die vreemde op een goede, kwade morgen hier zou staan, met een klein leger achter zich. Zou zij dan ook willen, dat hij door het zwarte sluiswater zou worden gegrepen en meegesleurd, en tenslotte tegen een oever spoelen
| |
| |
als een verrotte vis, waarvan zij nog kunstmest konden krijgen? Hij zou het haar moeten vragen, doch vandaag stelt hij het nog eens uit, vandaag komen ze immers toch niet meer. En morgen zal het weer hetzelfde zijn. Iedere dag verwachtten zij hen, nu al maanden, en telkens gaat weer een nacht voorbij, en niets gebeurt. Gudela verneemt niets van de gedachten, die zich somber achter zijn voorhoofd oprichten, een woud van wraakgedachten, waardoor eenmaal een bliksem kon slaan, die ze allen tegelijk in vlam zette.
Zij had het nu gezegd, en meteen was het haar of het heerlijk was van Ruprecht te mogen houden. Haar vader was tevreden over zijn werk geweest en het kon toch niet, dat men tegelijk liefhad en bedroog. Zij keek in de meelkuip, waar de bloem lag of ze was gesneeuwd, en er kwamen niets dan gelukkige gevoelens in haar omhoog. Zij begroette de zon, die reeds zo hoog zat en het licht, dat over haar handen en om de gebinten van de molen groeide zoals de vreugde groeit over de ziel. Het was of zij zich maar moest làten leven, of ze voort moest gaan zoals ze gedaan had, en zich niets moest aantrekken van vreemde, op handen zijnde gebeurtenissen, die toch nooit waar werden. In het geheim zou ze best nog een pakje kunnen klaar maken en er is voorlopig niemand die het haar belet. Haar moeder is nog niet beneden, en ze kan het straks meenemen als zij boodschappen doet. Als het geen pakje van de familie is, is het helemaal een pakje van haar alleen. Zij was dat het eerst verschuldigd, en wat hadden die wapens, die honderden vrachtwagens en die tanks en kanonnen daarmee te doen, als zij een goed werk kon verrichten. Had Joseph zijn verhalen niet gedroomd? Waarom geloofde zij hem eigenlijk, hij had een vlek aan zijn oog, en had zwart gezien wat misschien groen was. Hij bracht toch ook kunstmest bij de mensen thuis, die bloem besteld hadden, en soja-koeken,
| |
| |
waar men geen dier had dan een paar kippen. Het lukt haar bijzonder hoe zij vanmorgen de boter uit de wei krijgt, en er is een mooie kaas, rond als het hoofd van een pop, en een pakje dure koffie, die Ruprecht zelf moet drinken en niet weggeven.
Ze schreef de Duitse naam op het pakpapier, maar aarzelde om de naam van de afzender te zetten. Het leek haar opeens, dat zij dat niet moest doen, dat zij daarmee haar vader compromitteerde, hem nog meer bedroog, en zij vond het maar beter een brief van haar zelf in te sluiten. En toen lag daar nog de brief van gister, die haar vader misschien zover gelezen had. Ze neemt hem op alsof hij niet van haar zelf was, maar of hij van iemand anders kwam, en aan haar werd gericht. In een schuwe haast leest zij de slecht gelukte letters. Nooit werd een brief zo mooi als zij het wilde, maar deze was geheel anders, deze schudde aan haar ziel, hij moest voltooid worden, maar er was geen einde. Hij kon open blijven, als een weg die nog niet af is en dood loopt. De oorlog kwam er tussen, toen men die weg maakte, en hij bleef liggen. Maar zij kan nu die brief nog afmaken, de oorlog is er nu nog niet. ‘... onze jongens doden’, het stond er of ze er reeds mee bezig waren. Ze herkent haar eigen letters daarin niet meer, maar het geschrift van een bloedige waarheid, en daarop moet zij in de volgende zin haar antwoord geven. Ze heeft de pen al vier keer in de inktpot gedoopt, en nog weet zij uit de warreling der gedachten niet de beste te vangen. Het is of zij telkens wegduiken, onder elkaar door, en zij moet ze toch eerst goed in haar greep hebben. Ze weet, dat ze gezegd heeft het nooit te willen uitmaken, dat ze trouw moet zijn, maar er ligt zo'n grote wilde wereld tussen die theorieën, die ze heilig kan verkondigen en oppervlakkig geloven, en de inhoud ervan. Zonder dat zij de woorden angst en verraad en bedrog gebruikt, is het, of díe woorden zich ontzaglijk
| |
| |
hebben vermenigvuldigd, altijd als ze dat schreeuwen hoorde in de kamers waar een radio was, moest ze denken: de grootste schreeuwbek, die vroeger in de molen was, en hen bestal juist als hij zei, dat hij eerlijk was, heette ook Dolf. Hij schreeuwde steeds als hij iets bereiken wilde, als een kind dat niet zijn zin krijgt. Schreeuwde Ruprecht? Zij dacht van niet, zij hoorde alleen zijn stem murmelen, of er een geruis van water achter was. Het was het water bij de sluis, dat om zijn stem was, maar dat schreeuwen, dat ze overal tegenkwam, als een vreemde geest, die zichzelf uitstalt, haast altijd was het in Ruprecht's taal, en soms scheen het, dat toch zijn stem er tussen was. Klonk het maar niet overal; waren zij maar eenmaal stil! Ze dacht: ze hebben niet lief, die zo schreeuwen. Geliefden hebben aan fluisteringen genoeg. Zo als het water met de lissen, zo als de wind aan de voorjaarsbomen; eindeloos kunnen zij hetzelfde fluisteren, en als men het hoort wordt men gelukkig. En ineens, zonder nog verder na te denken, zet zij de zin: ‘Als we oorlog krijgen met jullie, is het uit tussen ons.’ En ze ondertekent dan aanstonds: ‘je Gudela’.
Dan is haar lichaam ineens aan 't hijgen. Het hart komt omhoog, ze heeft het gedaan, en het deed geen pijn. Maar het is ook nog niets, het is maar iets dat zweeft. Een geheim, dat is uitgeschreven en dat een tijd, tussen hen beiden in, een eigen leven heeft. Men weet niet of het aankomt, men weet niet of het zich aan de ander zal openbaren. Doch het is ook zo iets groots, dat het misschien wel de oorlog zou kunnen verhinderen. Een magische Macht, die ook hun liefde wil, zal het geheim ontdekken, en dan zou die ook de oorlog kunnen voorkomen. Ze is dan geheel tevreden over deze laatste zin. En dat ze nog van hem houdt, zal hij aan het pakje moeten zien, boter en kaas, die ze zelf maar weinig hebben, en het beste merk koffie.
Dan is de morgen om het huis als een kerk, licht en hoog,
| |
| |
en Gudela loopt er zwaar ademend door. Het gras langs de beek-oever is sinds gisteravond nog gegroeid, overdenkt ze, en aan de heimelijke kreek, waar zij gaat baden op lauwe zomerdagen, staan de margrieten al wild omhoog, ofschoon er nog kerkesleutels zijn onder de struiken.
Voor het postkantoor hangen seringen in haar mooiste purper, en dat maakt, dat Gudela even aarzelt, voordat zij de kantoordeur opendrukt. Zij ruikt de frisse morgen, die in de straat hangt, en proeft de zon bloedwarm op haar lippen. Ze gaat naar binnen, maar moet nog geruime tijd wachten, aleer zij aan de beurt komt. ‘Het lijkt hier wel een uitverkoop,’ zegt ze, en ja, zegt men haar, maar deze keer dan toch een waarbij geld uitgedeeld wordt. Geld, al deze lieden halen geld, hun geld, dat ze vroeger op kleine boekjes vastlegden en nu weer graag bij zich willen dragen. Zij willen zich in zekere mate tegen de gebeurtenissen, die kunnen losbreken, met geld wapenen, nadat zij de andere wapens hebben ingeleverd. Doch voordat Gudela aan de beurt is met haar pakje, heeft ze gelezen, dat er niets meer van die aard over de grens mag. Ze kijkt van het plakkaat waarop dat te lezen is, naar het handschrift op haar eigen pakket, en als een buurvrouw ook naar haar handschrift wil kijken, draait ze zich rap om, en is weer buiten. Haar brief zal de oorlog niet meer kunnen tegenhouden, nu weet zij het ook zeker.
Ze gaat alweer naar huis, zonder boodschappen, maar met het pakje. Ze heeft de koffie nog, en de boter en de kaas zullen ze ook nu zelf moeten eten. Wat zal ze nog veel moeten kopen? Eduard had dus reeds iets meer geweten, Eduard, die toch een goed soldaat was... Hij kreeg zelden een pakje van haar, maar soms had haar vader het haar gezegd: zorg dat Eduard iets te roken heeft en dat hij wat vlees krijgt. En hij had zelf geld voor hem meegegeven. Dan is haar hart ook ineens geheel van Eduard vervuld. Zij had- | |
| |
den altijd samen moeten houden. In de molen hadden zij hun spelen gehad, Eduard maakte papieren bootjes en zij mocht ze laden. En dan waren het huifwagens, die ze hadden, en die het meel naar hun klanten moesten brengen. Hun klanten waren bakkers, en zij stond in de winkel. Zij zei, dat het gewicht te weinig was, en Eduard vloekte zoals hij dat van Dolf had geleerd. Ze hadden samen op de huifwagen gezeten op de lange weg naar school. Daarna was zij een tijd naar kostschool gegaan en Eduard had het molenvak geleerd. Toen zíj voorgoed naar huis kwam, werd hij soldaat. Nooit had hij over oorlog gepraat en toen hij naar huis kwam, had hij zijn wapenrok, schoenen, windsels weggelegd zodat hij ze tenslotte niet meer wist. Alleen zijn kepie hing aan een grote spijker aan de muur van zijn kamer. Dat leek het eind van Eduard's soldatenleven, maar opeens was hij weer present. Op een nacht was het gekomen: er was ruim een half uur op de deur gebonsd voordat iemand had opengedaan, en toen het de politie was met het briefje voor Eduard, was er gehuil. Haar moeder kon zo geheel troosteloos schreien, Eduard kon zijn zakboekje niet vinden, de kleren hadden veel gaten van de mot, hij vloekte maar, terwijl hij wel twintig keer de trappen op en neer liep. Haar vader vroeg aan de politie of die nu soms in de molen kwam helpen, en daarna liep hij naar de sluis en liet het water maar stromen, dat de brug er haast onder bezweek. Geen boer hoefde die dag om een
schepel graan te komen, en hij hield zijn kalotje gedurig naar voren, ofschoon dat hem erg lastig was. Als zij toen over Ruprecht gesproken had, zou hij haar een ongeluk hebben gedaan, ook al was de molen voor altijd onbruikbaar en kon niemand dan Ruprecht ze herstellen. ‘Daar heb je het al, daar heb je het al,’ riep hij tegen haar en ze haastte zich om voorlopig uit zijn gezicht te komen. Die hele dag had ze zich voor haar vader verborgen gehouden. Ze had Eduard langs de spoorbaan
| |
| |
zien gaan, een knecht ging mee en rookte cigaretten, en Eduard droeg zelf meestal de koffer, of niet hij het was, aan wie voor 't laatst nog eenmaal liefde kon worden bewezen.
Zij was tenslotte langs de beek geslopen om hem vaarwel te kunnen zeggen en daar stonden toen zoveel mensen, dat ze alleen maar stil wenken durfde. Haar hand, die zich klein even in de lucht hief, maar Eduard zwaaide terug en riep naar haar. ‘Houd je goed, Goeder’, hij zei ook soms ‘Goed’, maar dat klonk te kort voor deze plechtigheid. Ze stonden er allen met hun familie, de soldaten van hun dorp, die nu werkelijk een oorlog ingingen. De familieleden der anderen waren plechtig in 't zwart, er waren jongens die reeds hun eigen kinderen op hun armen hielden. Toen het lang duurde met die trein, de enige van die morgen, stapte ze naar Eduard toe, ze kroop eerst langs de beek omhoog, dan de hoge spoordijk over als over een loopgraaf; ze zag heel het land reeds als een oorlogsland, overal zouden soldaten kunnen opduiken. In de algemene omhelzing van de laatste minuten heeft ze Eduard mogen bijstaan, iedereen was aan 't omhelzen, het was ineens of de mensen een openbare demonstratie ervan maakten: ‘Zie, zo hebben wij geleefd, zo geweldig, en nu komt de politiek dit ons ontrukken.’ Het was iets, dat geen van hen allen vergeten kon, dat ook niemand anders meer zou kunnen ervaren.
En dan houdt ze plotseling halt, of het haar iemand gebood, een kordaat soldatenhalt, en zo keert zij zich ook om. Ze gaat al haar vorige passen terug, iedere tred of ze die terug moet zoeken tot de ingang van het postkantoor. Ze vraagt een potlood, scheurt het adres zorgvuldig van het pakket, zo dat er zelfs geen herinnering meer aan kleeft, en als is er een magneet in haar vingers, trek zij de brief tussen het pakpapier omhoog. Ze houdt het pak tegen de muur gedrukt, en zo schrijft zij een nieuwe naam: EDUARD, alsof
| |
| |
ze al haar liefde daarin kan uitschrijven. Ze haalt hem nog eens een keer over als een streling, en dan nog eenmaal, en vervolgens schrijft zij de naam van haar familie, Hartmans, maar die schrijft ze geheel gelaten: alsof ze een vonnis tekent. En dan, moeizaam, de letters en cijfers, waarmee hij te vinden moet zijn, maar waaruit zij nog steeds niet wijs kon. Als het pakket is aangenomen, vraagt ze zich af, of hij merken zal, dat het niet voor hem bestemd was, en of hij er dan verdriet over zal hebben. Ze vreest, dat de boter te zacht zal zijn, als hij ze krijgen zal.
Buiten is het of de lente door het dorp fluit. In blonde juichtonen, en aan alle kanten, breekt haar lied omhoog, het water borrelt uit de grond en maakt grappige beekjes en de seringentrossen dringen ook tegen de armelijkste huizen en zetten ze in geur. Bij de smid heeft men de krant, waarin staat dat geen Duitse legers op weg zijn naar Nederland, en dat nooit iets van die aard gebeuren zal. Het is of dit nieuws de straten ineens verblijdt en ze moeten het nu allen zelf lezen, die voorbij komen, het is weer heerlijk dit te kunnen geloven. En bij de grens is het zeer stil al een paar dagen. Gudela blijft even bij de smidse staan; er zijn jonge zwaluwen op de leidingdraad en een meisje besproeit de stoep van louter plezier. Zij weet nu, dat gesproken is van Duitse legers die zouden optrekken naar de Nederlandse grens, zoiets heeft men nog nooit kunnen lezen, en die Duitse tegenspraak geeft haar geen hoop meer. Niemand zou openlijk beamen wat in het geheim moest geschieden, en dachten zij, die al zoveel ten overstaan van heel de wereld hadden gelogen, dat men thans nog geloof aan hun woorden zou hechten? Als de brief was weggegaan, zou het morgen misschien reeds uit zijn, morgen, of over een week, en dan overdenkt ze nog eens haar eerste lieve, kleine, kinderlijke geluksdroom. Eerst zou ze lang en mooi reizen, naar Keulen, en dan de Rijn zien, en ze zou daar met Ruprecht samen
| |
| |
zijn, heel lang samen zijn, en dan eindelijk langs al die vreemde steden, die ze vroeger op school moesten leren, zou ze in Ruprecht's dorp komen. In haar eigen huis zou ze komen, en ze zou vlug een paar mooie foto's naar haar moeder sturen, veel mooie foto's waarop zij met Ruprecht gelukkig was.
Die morgen werkt Gudela gelaten in de keuken, maar 's middags moet ze wegvluchten naar haar tuin. Van de pioenen ligt de weg nog rood gekleurd, en nu zijn het al de rozen, die knoppen vol verlangen dragen. Tot de lupinen staat Gudela in meer intieme verhouding, ze streelt de fluwelen pijlen totdat ze een vreemde vreugde in haar wekken, en deze avond is het of ze bezorgd is, dat ze tevergeefs bloeien zullen. Ze plukt een bouquet, mooier dan de tuin ooit gaf. Het vlamrood van een paar papavers vervloeit in haar handen tot nog mooier rood, en de kievitseitjes en ook de akelei plukt ze af of ze haar wil beschermen. Er bloeit te veel, mijn God, er is te veel, zegt ze luid tegen de avond, en ze reikt alleen nog naar een tros gouden regen, die hoog van het bos naar beneden drupt in betoverende pracht. Het is haar, of zij legers hoort marcheren. Dit hele jaar had ze in de molen niets anders horen bepraten dan de oorlog, die nooit gekomen was, en nu heeft datzelfde raadsel, dat geheim dat opeens onder de mensen is, ook haar te pakken, en als ze de bloemen tot bij een Maria-beeld draagt, is het met de vreemde intentie: dat het niet waar mag zijn, wat deze keer zo zeker in haar leeft. Ze heeft daar de brief nog liggen, en nu weet ze niet meer of het beter is dat hij niet is weggegaan.
Ze hoort die avond een klein meisje bij het bos een Marialied zingen, en dat is zo kostbaar van oude schoonheid, het wordt gezongen met zo zuivere cariteit, dat ze huivert. Na de laatste liedstrofe, voelt ze voor het eerst geheel de Mei, het is of zij hem nog eens geheel omvaamt, en ten afscheid
| |
| |
omhelst. Daarna is ze droevig, zo bedroefd als iemand, van wie men zegt, dat zijn jeugd voorbij is.
Op haar slaapkamer past ze nog eens de nieuwe zachte jurk, die de naaister onlangs voor haar gemaakt heeft, - ze wil hem met Pinksteren dragen - en voordat ze in bed stapt, heeft ze een intiem plezier, omdat ze slank blijft. Ze laat het raam op de oostkant wijd open om de wereld te kunnen horen groeien; achter het sluiswater is één nachtegaal bezig, en van bij de brug verneemt ze het duidelijk gesproken wachtwoord ‘Nederland’. Nu wordt de wacht afgelost. De sterren drijven geruisloos door de nacht. De bomen huiveren. Over haar voorhoofd trekt de geur, de niet meer te onderscheiden geur van vele bloemen. Nu is het Mei, denkt ze als een kort gebed onder het zuivere laken, nooit was het oorlog, nooit was ik zo een met de natuur. De brief... legers door deze nacht... mensen laten hun veld in de steek en willen met een geweer gaan?... nooit! Wat is het heerlijk alleen te liggen en te luisteren, te leven... Wat wordt de nachtegaal nu helder...... De wachtpost is stil, slaapt misschien... arme jongen... Er gebeurt weer niets, zul je zien...
En dan slaapt iedereen op de molen, en de wachtpost bij de sluisbrug denkt: hoe lang nog, voordat ik word afgelost.
Gudela schrikt ineens op uit een onduidelijke droom. Ze werpt de lakens terug, komt recht in haar bed en staart toornig naar het raam. Een ogenblik heeft ze maar nodig en dan weet ze: ‘Daar is het. Daar heb je ze. Het is gebeurd. Ze hebben weer gelogen. Wij hadden het kunnen weten.’ Ze springt over de beletselen van nachtkleding heen naar het raam, dat even siddert: de bruinzilveren morgen is vol geruis, dat opstijgt bij de grensstreek. Boven het duister drijven ontelbare zwarte vliegtuigen, en komen nader.
Dan is het of het land zich zwaar omdraait in zijn assen.
| |
| |
Een kraken, en alle heuvels grommen. Nu schiet al iemand. Bij de brug schreeuwen de soldaten en in de molen lopen al manschappen. Door de voorhang van de morgen dringen nu, steeds meer, duidelijk te volgen vliegtuigen, machtig in hun dreunend gebrom, brutaal en snorkend en dan huilt een sirene. Het is als de angst zelf, die stem gekregen heeft, geen vriendelijke stem, maar als van pijn doorkorven scherp: hoe-eoë - hoe-eoë - hoe-eoô, alsof het dorp huilt, en alle dorpen in 't rond. En de mijnen sidderen zwaar, als de trompetten voor het laatste oordeel. Tweemaal hoort Gudela de boog van een zwervende kogel, en één hoort ze door de bladeren tikken. Die hecht zich, bits, in de muur even onder haar hoofd. En dan hoort ze iemand uit een raam roepen ‘wat is er?’, alsof het maar een grap geldt.
De morgen groeit overal omhoog, bij de huizen, en langs de beek, en ook in de gebinten van de molen. Het moet een grote morgen worden voor een ontzaglijke dag. Vliegmotoren rollen een daver over de beslapen einders, en achter hen aan springen, kort, heftig, de geweerkogels. Nu telt men er honderd. Eerst drie, toen twaalf, daarna drie en dertig zware, gierende vliegtuigen, en nu honderd ronkend aan alle kanten. Misschien zijn het er meer, misschien is iedereen daarginder gek geworden en gaat zijn leven nog slechts vliegend doorbrengen.
Misschien moet men nu iets doen, vluchten wellicht de Maas over en naar België toe, of men moest zijn geweer kunnen richten, en een zo'n monster in zijn vuile kern schieten, dat het razend in zijn vuur weer achter de grenzen tuimelde. O, het zou moeten gebeuren en geen enkel meer in de lucht laten, maar de grauwe dingen duiken nu tot de huizen, en dan blaffen weer alle geweermonden naar hen open. Het is beslist een groots gevecht, dit onverwachte begin. Ver in het land gaan reeds de bruggen springen, vanaf de grenskant tot hier, en men hoort bomen doormidden breken,
| |
| |
en paarden door de weide stromen, op de vlucht voor kogels en vreemde geluiden. Dan scheurt ook de zilveren schemering in flarden, en de Mei-morgen is in rook en geraas weggevlucht. Er zweven geen geuren meer uit de vogelkersstruik. De seringen geurden zich dood aan de borst van de nacht. Slechts een paar bleven staan om op een graf te verwelken. Plotseling wijkt een vlieger uit de groep juist boven haar. En die komt naar omlaag, en recht op de molen af. Zij rekt zich uit om hem beter te kunnen volgen en hangt half uit het raam naar buiten. Haar nachthemd rimpelt open aan de borst en een fijne bries waait haar om 't lijf. Achter de heuvel ziet zij iets vallen. ‘Bommen,’ denkt ze, en ze is wit tot in haar lippen. Ze wordt plotseling door een geweldige ruk uit het raam terug geworpen, en dan weet ze niet meer precies of de slag kwam voordat ze wegtuimelde of tegelijkertijd. Ze rent naar beneden in haar nachtkleed, en ze let er niet eens op, dat ze het niet hoog mag optillen, zoals ze nu is. Joseph ziet haar, hij nog in zijn onderbroek kijkt woedend maar ook triomferend, omdat hij gelijk gekregen heeft. Hij lijkt ineens ouder, Joseph, en als ze haar vader ziet, ook in zijn nachtkleren, roept ze, dat hij naar de kelder zal gaan. ‘Ze gooien bommen,’ en dan is het of ze Eduard napraat, die haar vroeger eens verweet: ‘Hij zal bommen werpen op je huis’, het was toen zij hem de brief had laten lezen over zijn vliegeniersexamen. Ze verwachtte het nu ieder ogenblik, als een klein vergaan van de wereld. En ze bad, het vurigst van haar leven. Tot voor Gods aangezicht wilde ze dringen, dat zij aanstonds als het gebeurde, en ze niets meer zou zijn dan een dode, door Hem mocht worden aangenomen. Een ogenblik had ze een doodstrijd: haar geweten doorlichtte haar ziel ineens tot op de kern, en dan voelde ze, diep en grenzeloos, Gods goedheid haar omdringen alsof grote, witte cirkels haar versmolten tot een vlam die zich
oprichtte. Nooit had zij iets zo gevoeld als
| |
| |
dit, geen lichaam bezat ze meer, alleen een ziel, wier wezen enkel liefde was. En ze was vol tranen en zonder angst meer.
Vlam! ging het en alles schudde, onder en boven en naast haar. De muren gingen in elkaar zijgen. Een wilde uitbarsting, die van diep onder de aarde naar omhoog brak, ep als een zuil van vernietiging uitsloeg, deed een paar ogenblikken alles wankelen of te pletter slaan, en Gudela was verwonderd, dat ze nog leefde. Nu was de oorlog bij de molen.
Ze lag over de flessen in de kelder, en dacht dat boven haar alles weg was. Haar vader, haar moeder en Herman, die ze had moeten wekken, ze waren onder het verwoeste geheel van huis en sluis en molen, ze voelde het stof om haar heen dringen en binnen de kelder komen. De ruit was weg uit het getraliede keldergat en er was een lucht van solfer. ‘Het is de sluis, die gesprongen is’, dacht ze, maar ze hoorde niets dan dingen die nog neervielen. Nu was alles los geslagen en uit zijn evenwicht, en in de verte gingen de geweren nog als speelde men maar wat aan de vooravond van het einde der wereld. Ze kon slechts moeizaam overeind, haar lichaam was verstijfd zonder dat ze eigenlijk pijn voelde. Het water van de sluis stroomde haast geluidloos, en naar een andere richting. Ze hoorde opeens, als de overwinnaar over al die verwoesting, haar vader, die riep: ‘Nu zal ik voor het vreemde tuig tenminste niets behoeven te doen!’ Dit was nog een laatste juichtoon, een bliksempijl, die nog feller was dan de ketsende geweermonden der soldaten. Haar vader. Hij, die Ruprecht had doorzien, maar haar niet voor 't hoofd wilde stoten. Nu wilde ze wel om hem juichen, terwijl hij daar stond, en zijn gezicht liet gaan op vele manieren. Hij kneep zijn ogen half dicht en mat de lucht. ‘Ze zijn gisteren al hier geweest, wed ik. En wacht eens, of ze niet aanstonds beginnen te
| |
| |
stelen. Koop zoveel als je krijgen kunt, anders is het morgen weg.’
Gudela zag nog geheel de familie overeind, de knechten waren reeds hun boeltje van de zolder aan 't slepen. Haar vader wachtte niet op haar juichtoon, en ze beginnen elkaar niet te omhelzen omdat ze nog in leven zijn, maar hij kijkt naar haar met een gezicht, waarop van haar kant geen antwoord is. ‘Nu is het uit’ zou ze hem moeten zeggen, zoals het in de brief stond, maar het is niet gemakkelijk altijd het juiste antwoord te geven, en vooral is het moeilijk met zijn vader te spreken over de dingen, die in het hart wonen. Ze gaat weer naar haar kamer om zich te kleden voor een lange dag. Misschien zou er wel nooit een einde aan komen. Maar ze is niet gejaagd als ze haar bestofte kleren heeft weggelegd en ze uit de kast nieuw linnengoed haalt. Een dag wilde zij ze tenminste dragen, deze zomerkleding, die zij als een weldaad om haar lichaam voelt, en die morgen misschien verwoest zou kunnen zijn. Beneden liepen ze allen zonder geheel aangekleed te zijn, maar nu juist, nu wilde Gudela dat razende, verwaande geweld trotseren en doen of het voor haar niet bestond. Zij wilde mooi zijn, dit was haar wraak, zoals haar vader tevreden was, dat zij tenminste van hem niets meer konden vragen. En dan zou zij gaan kopen. Maar eerst moet ze nog met de brief afrekenen, eerst moet ze met haar liefde afrekenen. Nu moet ze het, ja, nu moet het, en ze is haast blij, dat zij het doen kan. Het zou een schouwspel kunnen zijn dat zij met zich zelf speelt. Zo precies als in een schouwburg meent zij ieder woord, iedere daad, ook al zijn ze theatraal en overdreven.
‘Nu is het uit’, zegt ze tegen de brief. ‘Hier staat het in; ja, hier staat het in.’ En ze huilt bijna. Woorden die ze eigenlijk als een spel neerwerpt, komen in haar omhoog als van tranen vervuld. En dan wacht ze. Het gaat niet zo eenvoudig, een leven af te breken, en het is altijd een bitter
| |
| |
iets, dromen te verbreken, verwachtingen te doden. Doch ze komt weer bij, en niet meer schreiend, maar met veel overtuiging en, lachend met een bittere lach, zegt ze: ‘Je hebt de plattegrond van de sluis gevraagd. Je moest de wegen naar de Maas weten. Als je hier komt, zal vader je vermoorden.’ Er grolt een wilde schater in haar omhoog, die tot een grijns wordt. ‘Niemand zal meer in je geloven. Iedereen zal je haten,’, en daarna schreeuwt ze zijn naam als een aanklacht zoals anderen de naam Hitler vandaag schreeuwen in wilde grimmigheid: ‘Ruprecht!’ Er was een verbitterde liefde in, maar nog een liefde. Het wordt een afgrond die de plaats inneemt waar de liefde had moeten rusten, zoals tussen bergen troebel diep water dreigt, waar een meer met sterren van lelies moet blinken. Zij voelde niet zoals andere minnaars voelen, wier liefde teleurgesteld is: dat de wereld maar moet vergaan, daar hij zich toch niet om hun gestorven liefde bekommert, want nu was de wereld er nog haast hulpelozer aan toe dan zij. Het was of die wereld, die anders teleurgestelde minnaars tenslotte toch weer vermag te redden, thans zelf reddeloos raakte. Hij sprong stuk. Vulkanen, die jaren gebroeid hadden, barstten overal open, alles wat mooi had kunnen zijn, was troosteloos. Het dak van het huis was weg, de ruiten lagen overal in scherven, de gordijnen waren ineens verdwenen, een koe lag dood in de wei. En een vlieger tuimelde neer in het bos, als viel ook een slecht stuk uit het wankele dak van de hemel.
Zij schreide niet om het uitraken van haar liefde, maar ze scheurde ook de brief niet stuk zoals ze eerst had willen doen, om de snippers door de vernielde sluis te laten gaan. Ze nam alleen de andere brieven, die over zijn examen het eerst, en liet die opbranden. Een na een liet zij ze boven het vuur hangen, tot ze geheel tot as waren geworden, en ze was dankbaar dat haar vader daarheen met een instemmend
| |
| |
doch aangedaan gezicht bleef kijken. Nu werden afgoden verbrand, en haar moeder kwam ineens met een boek aandragen over een concentratie-kamp.
‘Dat zul je nu vlug híer krijgen,’ zei de molenaar, maar Gudela zou het nog niet geloven. En het boek mócht verbranden, want zij vond het alleen maar beestachtig. Eduard had het meegebracht, en in de molen had hij er Joseph zoveel uit verteld, dat de knecht in iedere Duitser een moordenaar had gezien. Nu zouden ze weldra op de molen zijn, God, het was waar. Uit het dorp kwamen de mensen naar de molen kijken, ze moesten hier het eerst komen; nu ze reeds op de Rijksweg waren moesten ze hier weldra aankomen met het grauw, het dreigende, drieste grauw van hun legers.
‘Als je als soldaat niet wijken wilde en maar bleef schieten, vanuit een goedaangelegde schietplaats, als je nu eens niet wijken wilde......’ vroeg de molenaar.
‘Zie je dat daarboven, mulder?’ zei een klant, die nooit geheel betaalde, ‘zie je dat, nu gaan ze het winnen. Nu komen ook andere mensen eens behoorlijk in de bloem. Ze zullen bij je komen, mulder.’
‘Een dure rekening zal het worden. En ze zullen wel komen klagen, dat ze het onmogelijk kunnen betalen. Maar een keer kun je wel eens doorstrepen, doch geen drie keer, Fenne.’
‘Ze hebben machines om geld te draaien. In Sittard op straat kun je het zien. Ze hebben alles.’
‘Iets voor jou, aan zo'n draaimachien te staan. Er valt zeker nu en dan een tientje af. Reken maar, een mislukt tientje van hen, is zeker nog wel iets voor jou.’
‘Is lang in orde, mulder. We weten alles. De zaak is goed voorbereid.’
‘Dat is het verraad al, nu reeds,’ fluistert Gudela. Ze zouden je willen omkopen. En dan ziet ze Fenne wegsluipen, alsof hij deze nacht al over meer wegen gegaan is. Heeft
| |
| |
hij gezorgd, dat de sluis zou springen? Maar de brug over de weg bleef heel. Zij weet niet meer wat er rondom gebeurt. Ze denkt er ook niet aan eten voor de mannen te maken, en ze vergeet, dat de koeien nog niet zijn gemolken. Dat schijnen dingen uit het leven zoals het vroeger was. Nu is het een andere tijd, nu moet men zo maar wat leven in het ongeregelde, en niet meer denken aan het werk, en de dingen, die vroeger waren. De plooien zijn uit het leven, zoals ze uit een kleed gaan, en men doet ze niet weer direct terug omdat het kleed vermaakt moet worden of omdat het versleten is en men het door de voddenraper zal laten afwegen aan de haak.
Ze gaat zelf naar het dorp, dichter op de Rijksweg aan, en direct klinkt haar een bruisen tegemoet, dat niet meer van vliegtuigen kan zijn. ‘Het is waar!’ zegt ze nog eens. ‘Ze zijn er.’ Zij wil zich haasten om het zeker te zien, en het toch niet te zien. En weer komen mensen haar tegemoet, de meisjes, die pas haar jurk genaaid hebben, en nu de open armen om haar heen willen slaan. ‘Wij zagen de soldaten vlak langs ons gaan. We wenkten. We meenden, dat 't de onze waren, Gudela.’
Maar ze zijn toch blij, dat ze vóór Gudela de vijanden gezien hebben. Een vrouw riep: ‘Daar is al een dode!’ en ze was vol huivering, alsof nog nooit vóór deze tijd een mens gestorven was. Een kind kwam aanlopen met een stompe kogel, en een jongen met de mijnpet op tegen de kogels, was een schop aan 't zoeken om de dode te begraven. ‘Ze hebben hem geschoten met een van die kleine geweren die zo gevaarlijk zijn.’ Er komen nieuwe verhalen na deze. Ze vertellen, hoe zij de vliegtuigen het eerst door de morgen hoorden stormen en dat ze nog riepen: ‘Het zijn de Tommies, die daar iets brengen.’ Een soldaat zei nog: ‘Er is geen Duitser over de grens.’ En, verdorie, ze stonden al bij hen, ze zagen ze langs het koren sluipen. Op hun kromme
| |
| |
fietsen slopen ze door de kleinste binnenwegen. De binnenpoort van Peeters hadden ze zelfs op de kaart staan.
Nu wil Gudela niet meer horen van anderen, nu wil ze zelf iets zien. Ze wil nu tot in de grond van haar wezen geschokt worden, om dan misschien te schreien als ze alleen is. Ze wil het masker zien van de leugenaars, die gisteren nog schreven, dat er geen Duitsers aan dachten, naar Nederland te komen. De hele wereld wist nu, dat ze gelogen hadden, en toch durfden ze hun gezichten te laten zien. ‘Ruprecht’, dacht ze maar telkens. De eerste, die ik zie, zal Ruprecht zijn, vreesde ze, en daarom durfde zij niet veel om te kijken, of hij ergens achter haar kwam. ‘Als ik hem zie, zal ik weggaan.’ maar er is nog ergens in haar lichaam iets, dat naar hem roept. Als hij zo'n geweer draagt, dat je vermorzelen wil, en hij komt daarmee langs de Molenbeek, en hij zegt: dat hij niets gevaarlijks wil, en dat hij haar komt beschermen, zal ze hem dan nog willen bijten en trappen? vraagt ze zich af. Ach, maar nu kan men immers niet meer, nu moet men alleen maar afwachten, hoe het hen verder vergaan zal.
Er schreeuwde een brutale auto door de straat. Hoe kreeg ze het klaar om nog uit te wijken. De auto houdt halt, een eind voorbij haar, en ze hoort iemand roepen in Ruprecht's taal. Ze zou zich nu aan iets moeten vasthouden, haar ogen vertroebelen opeens: er draait een geweermond over die auto en als ze kijkt in de richting van haar huis, ziet zij ook de vuurmond daarheen kijken. Er zit een man aan, die een slang van kogels om zijn hals heeft, en dan opeens ligt ze terneer. De geweermond heeft zich geopend, de patronen rollen naar boven door de handen van het monster, dat de vuurmond richt, en het ratelt wijd over de velden, en dof om haar heen, tot alles neergedrukt is. Daarna hoort ze een lachen, bruut en grof, dat naar haar toe komt. En ‘Heila, Fräulein!’ zoals Ruprecht haar voor de eerste maal riep,
| |
| |
en ze blozend wegliep. Nu richtte ze alleen een woeste blik omhoog. En ze nam een steen, die voor haar hand lag, en wierp ermee naar den wagen, niet als een meisje, met een pleizierende zwaai, die niets kwaads kan uitrichten, maar scherp, strak, zoals ze dat van Eduard geleerd had. ‘Ai-ie, Fräulein,’ en ze laten de geweermond naar haar toedraaien. Er zitten vier kerels op, met zwarte gezichten, en dan brandt de geweermond weer open. Over haar heen dwalen de kogels, o, ze ligt weer neer, en ze geeft er niet meer om, als aanstonds een kogel... Weer lachen de leugenaars op de wagen, alle echo's huilen nog na van het tirailleurvuur, en ze richten een nieuwe leugen op, boven de oude, die nog niet koud is. ‘Ha, Fräulein, de Fransozen en Engelsen zijn Nederland binnengevallen. Nu moeten we jullie komen beschermen.’
Soms is alleen schieten een uitkomst, en soms is schieten zo heerlijk. Nu zou ze willen schieten, en dan zelf met de auto wegrijden, naar het Nederlandse leger, en als een Jehanne d'Arc zijn, die haar volk ging redden. Soms droomt men zo: een held te kunnen zijn. Heel alleen een held zijn en ontelbare levens redden, en geen dank willen daarvoor. Maar de helden worden deze morgen het eerst neergeschoten. De grauwe uniformen kwamen tot bij de spoorbrug, klommen over de barricaden, het kwam door die schemering, dat men ze niet vlug kon onderscheiden.
Dan hoort Gudela weer de sirenen gaan, en de klokken luiden er doorheen, van overal uit de bruine en witte dorpen. Het zijn droeve, langzame slagen, die van het Zuiden en het Noorden op haar toe komen, alsof er reeds veel doden zijn gevallen. En de wagen stuikt plotseling vooruit. Twee vliegtuigen zitten om elkaar heen, raken haar hoofd bijna, ze ziet de kogels om de wagen heen vonken. Dan is een der vliegtuigen nog maar een zwevend vuur, waarvan de brokstukken neervallen, en ze is blij. Ze is haast uitbundig
| |
| |
blij, omdat het een zo'n grauw vliegtuig is, dat daar neervalt in het bos, en even de bomen doet opvlammen. Als een belofte is het, en ze gaat opeens terug naar huis, naar de muren, die zonder dak zijn gebleven, en naar haar vader, die misschien te veel tegen deze wilden zou zeggen. Zij was een meisje, en daarom, daarom liep zij hier nog rond, nadat zij haar steen geworpen had, maar haar vader zouden ze neerschieten zoals ze Eduard vandaag misschien neerschoten.
Ze steekt een kaars aan onder het Mariabeeld, waar nu de mooiste bloemen uit haar tuin als een nest van liefde en schoonheid blijven, en haast nog mooier worden dan ze in de tuin waren. Ze bidt, dat Ruprecht niet zo'n wilde zou zijn, als hij komen kon, anders zou zij hem dood willen maken. En dan denkt ze niet meer. Ze is nu ook een steen geworden, ze heeft misschien versteende ogen, als die wilden. Als men doden wil, krijgt men dan zulke ogen? Maar als men doden moet, moet men het dan ook eerst gewild hebben? Het waren tenslotte alleen nog maar vragen, die haar hart verloor. Geen antwoorden meer, geen zekerheden. En heel lang daarna, een paar tranen, die ze wegveegde. Als zo'n wilde kwam, mochten zij nooit tranen van haar zien.
Herman ziet ze langs de heggen gaan, hij zoekt al de vogelnesten op, die hij weet, en waarop hij verliefd is. Hij moet zien of er soms getroffen zijn, hij was erg bang voor die vijanden, want zij zagen er uit als scherploerende sperwers. Herman lijkt op Eduard, meent Gudela, en dan ziet ze Eduard voortdurend in haar geest komen. Hij is mager, en heeft bedroefde ogen. Hij wriemelt wat aan een machine, en hij kijkt in het gat van een geweerloop. Hij ligt achter een mitrailleur, en schiet maar, want hij wil niet wijken, zoals haar vader vanmorgen zei: ‘Als je niet wil wijken, en je schiet maar, vanuit een veilige schietplaats.’ En dan
| |
| |
komt een man als die Fenne, van achter komt hij op Eduard toesluipen, en hij schiet hem met een klein geweer een kogel door zijn slapen... Eduard, en ze zegt een Wees-Gegroet, maar haar mond gaat openstaan, het water drukt op haar ogen. Ze ziet de sjaal terug, die ze hem de vorige herfst breide, waarvan ze de wol altijd duurder betalen moest. Ze had ze nog dikker moeten maken, en nog warmer. Toen de winter te lang duurde, maakte ze hem nog een bivak-muts, die hij nooit gekregen heeft, omdat ze uit het dorp waren komen bedelen, en zij ze voor anderen heeft weggegeven. In naam van vader en moeder heeft ze hem alleen brieven geschreven. Altijd waren het haast dezelfde brieven: dat het op de molen nog goed ging, Goddank. Vader nog gezond en moeder ook, en de molen liep nog als de beste, zuiver in de bloem, zodat er steeds nog nieuwe klanten bijkwamen. Het was zeker de best beklante molen van de streek, met klanten tot aan de grens, zegt vader, en je moet maar vlug terug komen, als het kan. Ze ondertekende altijd voor vader en moeder en het was alleen aan Ruprecht, dat ze heel langzaam en voluit de tederheid van haar eigen naam uitschreef: Gu-de-la, zoals ze het op school deed.
Altijd maar trokken zware vliegtuigen door de lucht en het was haar vader nog alleen, die ze naar beneden wilde kijken. Hij had zijn kalotje naar voren staan, als een uitdaging, en alwie naar hem toe zou komen, in naam van een oorlog of van een regering, hij zou op hem los zijn gegaan, zwaar en massaal, en tot aan een geweldige dood. Hij had de knecht gelast het graan naar de zolder te dragen, opdat ze het niet spoedig zouden vinden, en daarna moesten zij het weer naar de kelder dragen. Op het laatst deden zij allen niets meer.
In het dal horen zij dan een vreemd lied zingen, dat achter de heuvels begint. Het wentelt door het dal vooruit, en
| |
| |
dan tegelijk van alle heuvels naar beneden, alsof een ander getijde nadert. En zij lopen allen uit om het te horen en te zien, wat nu geschieden gaat. Alleen de molenaar is er niet bij.
Zij zien een ruiter klimmen op een heuveltop, een machtige ruiter op een hoog en machtig paard. Hij kijkt in 't rond, alsof hij zelf de veldheer is en dan neemt hij de kijker uit de tas op zijn veldgrijze jas, waarvan een slip geplooid zit naar boven. Hij kijkt lang en naar alle kanten en dan draait hij zijn paard en wenkt.
Nu komt een leger. En dat hebben ze hier nog nooit gezien. Zij hadden alleen het sprookje van hun jeugd onthouden: het zou mooi zijn een leger te zien. Zij zagen het op de platen thuis, tegen de witte wanden. En in zijn witte broek de veldheer: Napoleon. Altijd was het Napoleon, alsof er in de wereld maar één veldheer was. En zij wensen innig, zonder het te zeggen, dat het leger aan hen zal voorbij komen, vlak aan hen voorbij, opdat zij het geheel kunnen zien. Dit geschiedt nog voordat zij er erg in hebben, en ze moeten maar liever een eind van de weg af gaan staan.
De voorste draagt geen vaandel mee, zoals dat hoort en mooi was. Sommigen groeten, die geen vijanden willen zijn, alleen een leger, maar het zijn koude, bedroefde of angstige blikken, die zij terug krijgen. De stalen kap der helmen vangt aan de linkerkant de zon, die een ster wordt. De kleren der soldaten zijn een donkergrijze schemering voor het jonge groen van het veld. Dan is de heuvel van het begin tot het einde: een donkere, dreunende kolonne. En telkens een, die op de top stijgt en dan weer afdaalt. Tot ht machtig wordt en onafzienbaar en alsof er geen einde meer zal zijn.
Maar ineens: kanonnen. En die zijn zo groot en zo zwaar en 't gebaar dat zij maken lijkt totaal onweerstaanbaar. Allen in de dorpen voelen zich nu onderworpen en dan staan
| |
| |
zij, en kijken of ze niets meer dan lijken zullen blijven. De vrouwen wenen. En enige verdwalen in vreemd-trieste verhalen, verteld door hen, die ze zelf ook niet zagen. Ze denken aan doden, die een aanblik boden of ze stegen uit niets anders dan stinkende poelen der hel. En anderen weten van paardenbeten en van mensen, die voelen de dieven woelen aan hun bloedende lijven. Enigen vonden de stukken van gewonden, waarin de vogels al aan 't pikken waren. En nu zijn zij ontroostbaar, die heel hun kroost naar de legers moesten zien trekken. En zo schrikken de vrouwen, dat zij roepen: beter was 't, nooit te trouwen, dan dit te moeten horen.
Nu treedt een naar voren uit de stoet en vraagt: ‘is de weg nog goed die wij nu gaan?’ Op het aarzelend ‘ja’, raast de troep hem na en dan de tros met de paarden. Een wolk van stof stijgt triomferend op en de eindeloze rij is nog te spoedig voorbij, en verdwenen is dan al het leger.
Maar weer komen paarden na deze. En weer ruiters, die zacht van uit het zadel knikken tot de kinderen en de jonge meisjes. Men wil niet zeggen, dat zij mooi zijn, deze lachende mannen op hun blinkende paarden. Men zegt: hun paarden hebben hoge poten zoals de paarden in Hannover, of zij komen uit Polen misschien, en misschien zijn deze mannen, die lachen, wel uit Oostenrijk. Maar zij zeggen toch alles fluisterend, want iedereen is tenslotte heel droevig, ofschoon men veel gezien heeft.
Er komt een enkel soldaat het dorp binnenrijden, alleen, als het leger lang voorbij is. Hij rijdt rechtdoor, en iedereen voorbij tot bij het gemeentehuis. Allen zijn zij hierna overgegeven en dat is wel het ergste, wat hen deze morgen overkomen is. Het is of uit de ziel iets werd weggerukt, dat daar trouw en zeker altijd geweest was, en dat God daar eenmaal heeft neergelegd. Nu pas voelde men echter, hoe het was: groot en dierbaar en om zijn leven voor te geven.
| |
| |
Ook op de molen zijn ze nu overgegeven. Gudela denkt, dat ze nu geen vreugde meer zal hebben zo lang dit duurt. Als ze door het dal naar boven kijkt, lijkt het koren niet meer mooi tegen de hellingen, al weet zij wel dat het nog hetzelfde is als gisteren en vol dauw, die glinsterend hangt bij de knopen. En die plekken, waar zij zwierf toen ze klein was, zijn niet meer van haar: bij de bessenstruiken, en later die bij de roekenbossen, waar zij en Eduard de vogels zagen schooltje spelen. Nu vreemden over hun land te zeggen hebben gekregen, is het alles voorbij, en geheel het mooie land van haar vader, tegen de berg en in de vallei tussen de eeuwige canada's, het is niets meer, want het is gevangen genomen. Als ook alles zo blijft liggen, het bos naast het koren dat blauwt, en dat naast de haver, die al haar bellen begint te klingelen, zal het toch anders zijn, omdat er geen liefde meer over ligt, maar alleen dwang en misschien verwoesting. Ze denkt aan de weiden, met hun namen van Honingwei en Vogelplek en Waterval, en aan de heerlijke wildernis van het intieme bosje, waar zooveel lust en heerlijkheid kon zijn tegen deze tijd van het jaar: de beek maakte er een blauwe bocht, de nachtegalen werden er pas stil tegen de middag, en de geuren van kamperfoelie kwamen je overal zo zwaar tegen, dat het geen wonder was, op een blauwe wind de gouden bijen te zien dansen met bruidskleurige vlinders. Een meisje, dat op kostschool was geweest, zag dat misschien maar alleen. En Gudela zou nu lang, eindeloos lang hebben willen schreien. Omdat zij gelogen hadden, en het nu waar was, en om Ruprecht, die ze zou ontmoeten, maar ze wist niet wat ze met hem moest aanvangen, om die soldaten, die alleen maar wilden waren en de mitrailleur over haar heen hadden leeg geschoten, en om de man, die hen allen had gevangen genomen. De sluis was totaal verwoest, de nieuwe, mooie sluis, zoals geen watermolen in Nederland rijk was, met hulp van de Rijks- | |
| |
waterstaat gebouwd;
als een woest oog van de aarde was zij, waar het zwarte water doorsijpelde als bevuild bloed. De sirenen zijn haar in het schreien echter vooruit, daar kan zij niet tegen aan, tegen deze nieuwe wereldschrei. Nog nooit heeft de wereld zo kreunend en angstig in het openbaar gehuild, en nooit deed zij het met meer recht. Doch de vliegtuigen, die nu laag naar het dorp doken, deden niets dan dreunen en brommen en gieren. Ze drukten het dorp terneer, zodat het als verlamd achterbleef, toen zij zich weer ophieven, en zwenkten of ook in de lucht onzichtbare hinderpalen waren te ontwijken.
Op de molen is nog geen Duitser geweest, misschien wordt hij wel vergeten, misschien met opzet gespaard, misschien is er iemand, die de molen voorspreekt. Daarom kunnen zich achter in de molen soldaten komen omkleden, kunnen de geweren er worden weggestopt. En de voormalige soldaten, die eerst nog op de Duitse vliegtuigen geschoten hebben, zijn reeds lang onherkenbare zakkensjouwers, en Gudela wil nog wel meer doen voor deze jongens, die door de Duitse radio-sprekers bij de krijgsgevangenen worden geteld. Ze hebben de lol gehad, dat ze op de mof hebben geschoten, zeggen zij haar, als ze vraagt, of ze het niet verschrikkelijk vinden. ‘En het is misschien maar goed, dat de oorlog vlugger verder trekt. De leugenaars zullen toch hun straf krijgen; als die langzamer komt, kan ze alleen erger zijn.’
Nu horen zij inderdaad de oorlog verder trekken; tegen de middag is het vreemd-stil in het dal. Alleen de lucht is nog warm. Dan komt een tros, en die houdt stil in het dorp. Paarden en wagens. Tassen, veldflessen, hooi, dampketels, tinnen borden. Ergens anders: laarzen en schoenen met spijkerknoppen, helmen en hoefijzers. Dan nog wagens, moeizaam voortbewegend, zwaar, dreigend met de loop schuin naar de hemel: luchtafweer. En dan: tankwagens, die
| |
| |
geweldig zijn als mobiele forten. Niets er in dan ijzeren helmen en een paar ogen, die scherp kijken en strak staan gespannen; alleen de ogen zijn reeds gevaarlijk. De mannen stappen met zware schoenen uit de stalen wagens, en bezien het dorp waar ze een korte oorlogsnacht zullen verblijven. Ze zien eerst na een tijd, dat hier bossen zijn tussen heuvels, en velden langs de boskant. En achter de heuvelende weiden, is nog een stuk van het bloemig voorjaar gebleven bij kleine witte huizen en grote mooie hoeven. En bijna worden ze sentimenteel, deze vreemde mannen, maar ze schreeuwen nog, als ze niet aanstonds een goede kamer vinden, waar ze zullen uitrusten. Ze spreiden stroo door de huiskamers, de bewoners bedreigend met hun ogen. Zij hebben de oorlog ook niet gemaakt, zeggen ze, maar ze hangen eerst plakkaten in de straten, waar aan 't eind telkens te lezen staat: ‘zij worden doodgeschoten’. En daar blijft men in het dorp lang en woedend voor staan, en men herhaalt het voor zich zelf, traag en strak-sprekend: ‘zij worden doodgeschoten.’ En men huivert bij de gedachte, dat misschien iemand zo woedend zal worden, dat hij dat alles zal uitdagen. De kabels der telefoonleidingen lopen zo verleidelijk door het dorp, en de wil, iets te doen in het belang van het vaderland, is soms zo geweldig!
Zes dezer soldaten nemen alleen hun paarden, en beginnen te rijden. Zij rijden of er geen oorlog meer is, maar nog slechts zwier en de heerlijkheid van op een prachtig paard te zitten. Het zadel is blinkend-bruin, en ze verstaan het met hun hoofden te knikken als het paardenlijf hen op en neer golft. ‘Als bij ons,’ fluistert een van hen in zijn eigen taal,’ dit kleine dal en deze molen,’ en ze houden halt, of het voor hen een nieuw tehuis wordt. Ze zijn met drie man, die getrouwd zijn, en één is alleen verliefd. Heel hevig verliefd, en hij kijkt niet eens als de anderen naar de meisjes, die eerst omkijken als zij een hoek om zijn.
| |
| |
Een stem in haar hart had Gudela in de avond ineens gewaarschuwd, dat er voor haar ook deze dag nog iets gebeuren zou, en zij verwonderde zich niet meer, dat er een aantal ruiters de weg naar de molen namen. Ze had hen haast willen toeknikken, dat ze hier moesten zijn, toen ze aan de poort stil hielden, en het goed in hun ogen opnamen, maar ze vreesde, dat er iets tussen hen en haar vader gebeuren zou, en daarom hoopte ze maar, dat ze weer heen gingen. Zij zag iemand achter de ruiten van de achterkamer bewegen, en hoorde angstige, nerveuze vingers aan de ruiten krabben. Haar vader stond er en streek met een natte vinger over de mond. Hij wenkte en dan moet ze maar begrijpen en ze heeft begrepen: voor hen en voor Eduard en voor het behoud van de molen moet hij zich een dag inhouden, en daarom gaat hij maar een eind uit de buurt. Hij gaat deze dag wat in het bos lopen, misschien kan hij wel een konijn achter een oor slaan.
Een ongeduldig kloppen op de molendeur brengt Gudela daarna onmiddellijk tegenover de vijanden, maar ze laat haar vader eerst een eind wandelen voordat zij die ontmoeting opneemt. En dan volgt reeds een ruwe stoot, die het slot doet meegeven. Alsof dat slechts een spel was, zijn zij al weer in de houding, en groeten zelfs zeer hoffelijk, zo vriendelijk alsof ze vele dagen geoefend hebben om dat te kunnen doen. Ze zouden graag slapen, zeggen ze, maar een van hen vindt dit geen goede uitdrukking, om tegen das Fräulein te zeggen. Hij verandert zijn toespraak en vraagt naar een kamer voor vannacht voor zes mensen.
Gudela heeft nog niets gezegd, heeft alleen sprakeloos de deur geopend, en heeft die opengelaten, of zij verwacht, dat ze weer aanstonds zullen gaan. Ze kijken nu overal rond, of ze tevreden zijn over hun nieuwste verovering en knikken elkaar veelzeggend toe als ze naar Gudela als voornaamste merkwaardigheid gekeken hebben. En dan willen ze al gaan
| |
| |
vertellen. Eén kwam van Würtemberg, en vertelde van zijn moeder, een tweede uit Silezië, die ook over zijn moeder sprak, en eerst de laatste was de verliefde, die niets zei, doch haar bleef aanstaren met vreemde, wondere ogen. Hij wist niet wat een moeder nog zijn moest, als hij met het land dat hij verliet, ook de vrouw verliet, die daar overal was aanwezig geweest, altijd, en overal. Hij droomde deze heel vroege morgen en was nog niet ontwaakt. Nu gingen zijn ogen langzaam open aan deze vreemde verschijning, zoals bloemen zich eerst geheel opendoen aan de stralen van de zon. Hij werd stil, toen hij haar naar de deur zag gaan, en sprak tot haar voor de eerste maal deze morgen. ‘Sie gleichen grad meiner Liebsten in der Heimat’, en daarna liet hij een portret zien van een meisje, dat niet lang geleden nog een kind was. Maar het had zulke fijne tanden, dat zij er allen naar keken en een gezicht waar de kuiltjes in lagen als rozen in de knop en ze kregen allen een vermakelijk medelijden met hun jongen makker, die zo'n kleinood niet had weten mee te nemen. Toen vroeg iemand, of ze in Brunswijk allen zo mooi waren, de jonge vrouwen, en met de ogen neergeslagen, antwoordde de verliefde, of hij het tegen Gudela zei: ‘Bei uns sind sie alle schön und gut.’ En dat warend brandend-hete woorden voor Gudela, zoals zij ze deze morgen niet meer gehoord had. Zij ziet vreemd op naar de bruingebrande jongen, die lacht, of hij dat altijd doen zal, een stille lach, als het gaafste dat er aan zijn wezen komen kon; die lachend de kogel zal afslikken, en niet sterven zal, omdat hij bemint. Ze ziet naar zijn witte tanden, terwijl zijn lippen de woorden doen uitstromen: Sie müssen seh'n kommen, wenn es Siegesfest wird und die Fahnen jauchzen.’ Ze moet weggaan na die woorden, want die beginnen te branden en te schroeien, en ze had maar liever gehad, dat de verliefde niet zo spreken kon, diep van uit zijn
ziel omhoog. Maar dan is hij
| |
| |
haar achterna en overvalt haar met zijn gehele geluk. Voordat de oorlog begon, waren zij in de bergen, waar ze planten verzamelden; hij was botanicus, photograaf-botanicus en fotografeerde de bloemen als de vlinders kwamen. Kende zij dat niet: het rood-en-zwart van de atalanta dalend op de lichtblauwe ster van de cichorei, als kleuren die elkander aantrokken. In de natuur was niets verkeerd, en misschien was er niet in de eerste plaats de plant, die de vlinder aantrok, dieren immers van andere soort, maar waren het de kleuren, die elkander verlangden, rood-en-zwart dat één moest worden met de lichtblauwe ster.
‘Dat het nu oorlog is geworden, en zo een mee moet’, denkt Gudela alleen, en weet niet wat hij daar over die planten en vlinders gezegd heeft, maar zij hoort zijn stem, die een donker-fluwelen toon is geworden, geheel iets anders dan de stemmen der anderen en der wilden, die op de wagen waren. ‘Als ik terugkom,’ antwoordt hij als op haar gedachte die zij niet durfde uit te spreken, ‘als ik terugkom, heeft God mij voor haar gespaard,’ en dan is hij gelukkig om aan te zien. En hij kijkt naar haar op, niet als een jonge veroveraar, maar als een dromer uit een andere wereld dan de hete wereld van vandaag. En zij staart alleen naar de bloemen voor Maria, die haar tuin vertegenwoordigen en misschien het laatste van haar liefde. Nu daalt hij met zijn hand, zijn smalle lange hand, in een tas, en hij onthult er een wonder. Een zo vreemde blauwe bloem heeft hij opgehaald, en hij strijkt ze open, langzaam en wonderlijk, alsof ze daar nabij zijn verliefde hart het eerst werd geteeld. Er zwelt een nog jonge teederheid over hem, en Gudela meent meteen maar, dat de oorlog eenvoudig moest komen om haar dit wonder te brengen, het wonder van deze blauwe vleugelende bloem, die daar op die slanke handen zweeft, en mooi werd, en tot Maria ging. Ze is blij en gelukkig als met een heilige. Vader moest het gezien hebben, en de
| |
| |
pastoor, die zei, dat de Duitser niet goed was in deze tijd. Maar achter haar staat een der andere soldaten, en ze zijn als twee vreemde gelieven in zijn ogen, die bij een heel tedere zonde zijn betrapt. Ze schamen zich en gaan uiteen. En ze kijken niet meer naar elkaar om, maar de avond is dierbaarder en brengt hen nog eenmaal samen, of doet het dat geheim, dat sommige mensen oneindig verbindt, ook op de drempel der hel? En dan zegt hij het: ‘We zullen trouwen als de oorlog gedaan is.’ En dan zegt zij het: Zij heeft een geliefde als hij is, Ruprecht, en of hij die misschien kende.
Zo zijn ze samen verwonderd over hun liefde, die zij beiden bij een ander hebben, en die zij nu in elkaar even hebben zien verder leven. En voor twee mensen eindigt tenslotte nog een van de grote dagen der wereld, of er niets anders geschied is dan hun liefde, die verder ging.
Die avond, met vreemde soldaten in huis, denken ze op de molen allen aan Eduard. De moeder denkt aan hem, zoals hij vroeger was, toen hij opgroeide, en vóór die tijd, toen ze hem droeg na de pleizierige bruiloft; en de vader zoals hij hem van het begin af in zijn geest van man heeft omvat, een jongen, want hij was de oudste. Gudela en Herman denken aan hem zoals hij het laatst hier was en de snoeren opbond van de tuinbomen, hij keek altijd naar de treinen, of er al veel soldaten in waren. Gudela denkt ook nog, dat hij misschien een meisje heeft, die hem troosten zal en dapper maken, aan wie hij nog meer denkt dan aan hen. Dan bidden zij allen, lang en met hun eigen brandende woorden, die zo stil zijn: dat hij ongedeerd mag blijven; en sterk, en aan God getrouw. En ze vragen alleen: dat hij weerkeert. Dan worden ze stil en geven elkaar de hand. En zo voelen ze zich samen meer verwant dan ze zijn. Alsof
| |
| |
ze maar één ziel meer hebben en maar één leven meer leiden met maar één liefde, die Eduard heet.
Uit de glazen vaas voor het Mariabeeld neemt Gudela een blauwe, verse bloem, als een vogel, en die geeft ze haar vader: ‘Een Duits soldaat heeft ze hier neergezet, voor Maria.’ En dan kijkt de sterke man lang naar een meisje, dat zijn dochter is en de herinnering wekt aan donkere blauwe ogen, maar ze heeft die toch niet. Hij ziet buiten hem iets van hemzelf, dat toch haar eigen leven heeft, en in hem genesteld is, en hij weet geen goed einde aan die gedachte. Hij weet ook geen antwoord op dat, wat zijn kind daar doet en waarop ze een tegengebaar wenst. Daarom lacht hij maar, een zwakke lach, die een beetje bitter is en bijna niets blij, en als hij alleen is, wordt hij daarom bedroefd. Maar de knecht van vroeger mag hij toch nooit vertrouwen.
Die avond gaan ze met een zwaar hoofd slapen op de molen, want de dag was zeer lang.
Er breekt een nieuwe dag aan na de eerste hel van geweld. Het blauw van de morgen drukt zich nog strakker tegen de hemel en nog razender jagen de vliegers. Soms is het of zij altijd in deze lucht bewogen hebben, soms lijken zij gevleugelde zilvervissen, die een nieuwe oceaan ontdekten. Zo is het die hele morgen: geruis en geloei; slagen waarvan de ruiten springen en een vreemde vlieger, die neergaat, snorkend in zijn wanhoopsstrijd. En reeds komt de middag; voller wordt het geruis der vliegmotoren en nijdiger. Sneller gaan de schroefwielen, en als er schoten zijn, klinken zij kort en angstig. Soms achtervolgen elkaar grote schaduwende kruisen op de velden. Eens staat Gudela aan het raam, dan komt een vliegtuig zo nader of het toch speciaal voor haar uit de lucht valt. Ze spreidt de armen uit, meer
| |
| |
om zich te weer te stellen dan om te omhelzen, doch in zijn overwinningsroes laat het haar bedrogen alleen en ze is zeker, dat men haar voor de gek houdt. Sinds gisteravond hield ze weer van Ruprecht. Ze heeft wel ergens een brief, waarin staat dat het uit is, maar die heeft hij immers nooit gekregen. De oorlog kwam juist op tijd, dat hij die nooit krijgen zou, en sinds het gesprek met de verliefde is het niet meer zeker, dat alle Duitsers slecht zijn. Niet allen willen ze doden van de ochtend tot de avond - wat wordt het ineens stil 's avonds -, er zijn er die grote rustige ogen hebben, en die zacht spreken en niet schreeuwen, en die geheime dingen weten, over de kleuren bijvoorbeeld die elkaar zouden aantrekken. Blauw en zwart, maar ook zwart en blond. En die het leven vereren. Ook Ruprecht deed dat, toen hij op de sluis stond, en vond: het leven is mooi, en, voor wie het weet, is ook de dood mooi. Ruprecht vereerde de dood omdat hij een deel was van het leven.
Ze kon over deze dingen denken, terwijl ze in de molen alleen nog maar woedend waren. Ze deden niets, stonden enkel te kijken, nieuwsgierig naar wat voorbij trok, soldaten te voet en eens Belgische en Nederlandse soldaten die gevangen genomen waren. Een nieuw leven ging voorbij over de weg, en er was ook in Gudela een grote, onverwoestbare drang dat te zien en te voelen. Zij wilde de pijn voelen, alles wat gebeurde, en misschien iets doen. Wat waren deze mannen geheel anders dan vroeger. Hun ziel was niet meer bij hen, hun ogen keken schuw als van onschuldig geslagen dieren, hun baarden waren op enkele dagen zo zwart of ze in de rook van de hel hadden gehangen. Soms zag ze er een, die een gebaar maakte tegen de geleiders, er was iets fonkelends in zijn ogen, en dat was de hoop, die in hun aller harten bleef wonen: Wacht maar. Als dit er ook niet meer zou zijn, dan wist men niet hoe men zijn lichaam nog overeind zou moeten houden. Maar ginds in Frankrijk
| |
| |
zouden ze te pletter lopen en dan... Gudela wilde nu thuis zijn en van alles verzamelen om het deze mannen te geven, die verslagen toch nog heldhaftig waren. Groter is het, moedig te zijn als men verslagen is, dan te winnen met leugens. Doch ook zij gingen verder, er kwam geen held, die met een plotseling opgedoken machine-geweer al de geleiders ineens neerschoot, en dan de vrijheid gaf aan een leger, dat men ook nodig kon hebben ginds in Frankrijk. Er gebeurde geen wonder; er had maar één soldaat willen vluchten, en voordat hij het huis binnen was, lag hij neer, voor de poort.
Als Gudela dit gezien heeft, is ook het beeld van de geliefde vervluchtigd. Er is alleen nog de gedachte aan de alles overweldigende wrede geest, die opeens door de wereld is gegaan; het kan nu ook, dat zij zelf opeens zal zijn neergeschoten, wie weet door wie of wat. En dan is ze midden op de landweg, die voorbij een hoeve naar de molen gaat. God, wat zou het vandaag mooi kunnen zijn. De bloei is nog alom op de appelbomen, er is nog zoiets dat voor iemand anders dan zij eigenlijk een geluk en een feest kon scheppen. Er is nog iets zaligs in de wereld, maar niet hier. Hier komt nu een auto op haar aantoeteren, en ze weet, dat er weer soldaten in zullen zitten. Vroeger was het altijd een mooi gezicht als er een auto op de landweg kwam. En als een mooi geklede heer het portier van de wagen dicht wierp, en dan uitstaarde, en bijna steeds haar vader moest spreken. Haar vader, altijd werd hij opgezocht door gewichtige heren in luxe-wagens, die haar dan diep en innemend groetten, zoals niemand in het dorp werd begroet. Ze kon thans alleen met minachting naar de wagen kijken; toen ze de uniformen zag, moest ze zich wel omdraaien. Maar een nijdige schreeuw riep haar terug, en hel-gele handschoenen komen het eerst op haar toe. Er komt ook nog een uniform, en een brilleglas, dat alleen in één oog is gekne- | |
| |
pen, en dan volgt een buiging, alsof iemand ergens op een knopje gedrukt heeft en de pop nu vriendelijk moet zijn. Er ontbrak aan die buiging niets, het gemaskerde hoofd plooide zich zelfs tot een lach, een mislukte lach. De rompbuiging was zeer goed, alleen op den lach zou men dus iets hebben kunnen aanmerken. Die lach was voor haar, en dat hele apparaat, dat uit die auto gestapt was, was voor haar alleen in werking getreden. Of zij dan den Herrn Hartmans kende?
‘Vader!’ wilde ze zeggen, maar ze kon het woord nog juist in haar mond terugdrukken. Kwamen ze hem nu halen, omdat hij tegen Fenne iets gezegd had. Zouden er toch concentratiekampen bestaan?
Hij haalt een kaart te voorschijn. Zij hebben allen kaarten, en de sluis staat er haast levensgroot op, en de schuur, en ook het poortje naar de huissluis, de noodsluis. Misschien staat haar vader zelfs op die kaart, maar toch was het dit niet wat Ruprecht meegenomen heeft. Dit is een geheel andere kaart, het bos is donkergroen en de weiden lichter, de schuur is een zwarte vlek als een spin, en de beek kronkelt blauw door de molen heen. Nu wijst haar een vinger van de beige handschoen, doch die gaat ook weer terug en dan trekt de ene handschoen de andere uit, geel dat geel niet aantrekt, maar aftrekt: er komt een witte, naakte, griezelige hand uit dat leer, en die volgt weer het blauw der beek tot de honingwei, waar Eduard laatst nog over geschreven had. Is die weide van Herr Hartmans, vraagt het ene glazen oog? Na, daar zullen ze een vliegveld maken, voor een paar dagen. Dan zijn we weer verder.
Gudela knippert omhoog met de ogen, alsof ze hevig in de zon heeft moeten kijken, en ze geeft een kort knikje. Als de een-ogige bril weer naar het papier kijkt, ziet ze ook de lippen, een mond als een kikvors, meent ze, die juist boven water is gekomen. ‘Er mag daar geen mens komen,
| |
| |
geen koe en geen hond. Als ze dat zeggen wil.’ Zou dat ook op die kaart staan, vraagt Gudela zich af, doch ze mag niet meer kijken. Die Herr Hartmans is misschien wel haar papa, informeert dan iemand verder, en 't is niet meer de bril, noch de mond, die ze deze keer niet heeft zien bewegen, noch de lelijke witte hand, die nu een akelig leeg zakje leer houdt, het was of het geluid uit de romp omhoog kwam, of ze een buikspreker ontmoet heeft. Eens in haar leven heeft ze dus toch een buikspreker ontmoet.
‘Waarvan weet u dat?’ vraagt ze dan toch, zonder zich erop te bezinnen, dat ze nu reeds alles bekend heeft en wel aan een vijand.
‘Wij weten alles, Fräulein. Wees maar gerust. Heeft iemand u iets kwaads gedaan?’ Ze ziet nu weer de kikvors, nu hij het glazen oog ook nog heeft weggeknepen, blijven er twee grote uitpuilende ogen over.
‘Verkeerd? Ah, verkeerd! Hm, verkeerd, meent u. Hebben jullie ons soms iets goeds gebracht? De sluis is gesprongen. Onze jongens sterven. Ons land nemen jullie of het niet meer van ons is. Jullie zeiden, dat je nooit naar Nederland komen zoudt, twee dagen later waren jullie hier overal, met al jullie wapenen. Jullie hebben het altijd gewild. Wij hebben pakjes gestuurd en het beste dat we hadden, en jullie kwaamt met je vliegtuigen en gooit bommen terug. Jullie voert oorlog tegen Engeland en je komt hierheen. Hebben jullie concentratiekampen?’ Ze had nu langer gesproken over politiek dan ze ooit gedaan had en misschien was in de molen nog nooit zo overtuigend de overval weerlegd, maar de beige handschoenen waren weer alle twee gestrengeld om griezelige vingers. Daarom durfde ze haast niet verder gaan.
‘Wilt u soms meerijden, Fräulein?’
Ze blies terug, en wilde hem van het veld jagen. Het bloed van haar vader kwam in haar boven. ‘Danke, mein Herr,’
| |
| |
zei ze dan, ook beleefd, ‘we waren onszelf, en we zullen onszelf blijven. Laat me met rust.’
‘Na, denn...,’ maar hij ging niet van haar weg. Ze dacht: hij is in staat om me in de wagen te trekken en weg te rijden. Ze zouden vanavond nog de honingwei moeten omploegen, dat er geen vliegtuigen dalen konden, dacht ze. Eduard had het vroeger zeker al geweten. Had hij het toch soms van Ruprecht gehoord?
‘Wanneer komen ze met die vliegtuigen?’ vroeg ze; het was of ze nu toch niet geheel een slechte indruk wilde achterlaten.
‘Sagen wir: Morgen. Bent U dan tevreden?’
Ze had weer willen sissen, en haar mond bewoog of ze speeksel maakte.
‘Je doet toch wat je wil. Anders lieg je, dat je het niet doet, en je liegt ook weer, als je 't gedaan hebt. En het is niet goed, dat ik met een vijand sta te praten, want straks zeg je nog, dat wij jullie vriendelijk ontvangen hebben.’ Ze sprong ineens weg alsof ze een greep verwachtte en haar heerlijke land brutaal schendend, was het haar of een spookbeeld van haar geweken was.
‘De knechten moeten gaan ploegen. Vlug. Of zware stukken van karren opstellen, zoals ze in Neerbeek gedaan hebben,’ zei ze. Ze was het liefst zelf gaan ploegen om die snot-officier te laten zien, hoe ze hier over hen dachten.
Een uur later trok ze met haar vader mee naar de honingwei, en ze wilde dat hij de ploeg drie schaar diep zette. En zij was het, die zei, dat hij dwars door de wei moest leiden, en dan maar kris en kras erdoorheen. Toen er twee donkere voren over het veld liepen, en Gudela reeds zo blij was als men kan zijn na een heerlijke wraak, raasde een motor dwars door alles heen, als een monster, dat geen grond meer behoefde, en het stopte juist voor de schoenen van haar vader, juist achter de staart van het paard. Als ze niet onmiddellijk
| |
| |
naar huis gingen, werden ze neergeschoten, en in het vervolg mocht niemand meer op deze wei zijn of hem trof eenzelfde lot.
Ze staarde de soldaat aan. Alles hadden ze voorbereid, en ze wisten alles en waren overal als ongedierte. Ze keken niet meer om, toen ze het paard van de wei wegleidden, zij en haar vader, die nu nog maar één bloed waren, meer dan ooit één kokend bloed.
De volgende dag daalden vijf vliegtuigen, en veel volk kwam er van verre naar kijken. De dingen, die altijd in verre ongenaakbaarheid de ogen bewonderend tot zich getrokken hadden, waren nu wonderlijk nabij, en dat gaf je zo'n oorlog, je kon tenminste iets zien. En zo'n piloot in zilvergrijs uniform was haast iets bovenaards, een halfgod, die eigenlijk niet tot deze aarde behoorde. Men moest zien, hoe die lachte; of hij wel at; of hij gewone of bijzondere ogen had. Gudela zag de zware vliegtuigen neerstrijken, maar ze wilde geen spijt hebben, dat het gebeurde. De mensen vonden het geweldig, dat hun honingwei nu vliegveld was, en zij antwoordde dan alleen, dat wat haar betreft al de vliegtuigen over de kop mochten zijn getuimeld en in de beek terecht waren gekomen.
‘Je moet dat niet zo hardop zeggen,’ zei men haar. ‘Men mag dat misschien denken, maar zeggen is iets anders.’ En had ze dan zelf nooit verteld, dat ze een goede kennis had in Duitsland, die...
‘Als Eduard zijn zin gekregen had, was hier nu geen wei, waar men vijandelijke vliegtuigen ging bewonderen, en lachen tegen de piloten.’ Ze sprak met een donker-stromende stem, en het was of ze ineen kromp onder haar eigen woorden. Ze droeg haar hoofd niet meer zo fier, en ze wilde ook niet naar die mensen luisteren. En ofschoon haar de molen, waar ze vroeger alles gevonden had, dat haar gemoed behoefde, - zij had er als kind verborgen plekken
| |
| |
ontdekt, waar je het water kon horen of het zong, waar je muizen kon zien spelen die niet voor haar wegliepen als zij het goed aanlegde, - nu erg benauwde, ging zij er de hele dag niet vandaan, en ook ging zij niet aan het raam naar de vliegtuigen kijken, wanneer ze, haast zo groot als hun huis, donker neergingen. Haar vader meende, dat ze hen beiden nu wel vlug zouden komen halen, en hen op de straat misschien neerschieten, zoals men zei dat elders gebeurde, maar ook dat boezemde haar geen vrees in. Zij was alleen nijdig op zichzelf dat ze ooit een Duitser had vertrouwd, en dat ze hem eigenlijk haar hele leven geboden had; en zelfs nadat zij een brief geschreven had, waarin ze dat alles had willen verbreken, was er niets veranderd. Gisteren nog, toen de verliefde met haar sprak over andere dingen dan de oorlog, was zij weer geweest als vroeger, gisteren nog had zij zich te veel met hen ingelaten en zich weer aan hen overgegeven. O, dat zij toch geen vrouw was geweest, maar een man, die niet zo vlug de mooie woorden gelooft. Een vrouw kon daar niet aan weerstaan, aan een mooi geheimvol woord, een zang vanuit mannelijke hete lippen, en het was of iets in haar zich daarmee wilde samensnoeren tot een verbond dat dieper dan oorlog en vrede en dingen van de aarde ging, dat door haar heengolfde, zwaar en machtig en onweerstaanbaar. Hoe zou dat alles nu verder gaan met haar. Wanneer hij daar ginds eens was, en haar eenmaal kwam opzoeken, dan juist als zij weer zwak en niet wraazuchtig was, en haar dan aan haar belofte herinnerde, en de oorlog aan haar ogen onttrok, de oorlog, die eigenlijk alleen iets van de mannen is... Zou zij hem ook kunnen lokken en spionne proberen te spelen en het leger ginds misschien gegevens verschaffen?...
's Nachts meende ze duidelijk voetstappen rond de molen te horen, iemand kwam tot onder het raam, waar zij sliep. Daar bleven de voeten een tijd zonder te bewegen, en dan
| |
| |
gingen ze weer terug, maar ze stapte te laat uit haar bed om nog te kunnen zien of er werkelijk iemand was geweest. De nacht stroomde langs het raam, de sterren stonden stil te fonkelen, overal om het land heen, nachtegalen waren bezig in het struikgewas, ze was moe, moe en weemoedig, dat ze niets meer mooi vond. De nachtegalen schreiden rein en diep onder het lover, of er nooit iets anders dan liefde zou zijn, maar zij was dof als een trom, waarvan het vlies gescheurd was. Ze woelde naar de morgen en het enige dat ze duidelijk wist, was dat het leven nu een andere kant had gekregen, voor lang een droeve, bittere zijde, en zij in haar jeugd, zou eigenlijk nu aan het mooiste deel hebben moeten beginnen. Het leven loopt door de tijd, men kan geluk hebben er mee, maar als de tijd een bittere stroom is geworden, dan is het moeilijk om het nog zo te maken, dat het goed wordt. Er gebeurde overigens niets meer die nacht, de voetstappen kwamen niet terug, en dan werd het de derde dag van een lange oorlog.
Het begon weer eender: heel in de vroegte klommen de vliegers, tot alleen nog maar hun ver dof gebrom in de lucht hing, en dan dacht men weer: de oorlog is nu werkelijk hier. Maar misschien krijgen ze vandaag wel hun genadeslag, in Holland, ergens in de Peel of wel bij Hasselt, waar een veldslag moet zijn.
Ze aten allen weinig en ze werkten nog minder bij Gudela thuis. De knechten en de losse werklieden waren op stap om schoenen, fietsen en andere waardevolle onderdelen van het Nederlandse leger te verstoppen, zodat de vijand die tenminste niet te pakken kreeg. Soms verdween ook het een of ander van de vijand zelf, maar dan zorgden de familieleden der gijzelaars wel weer, dat het terugkwam. Ze zochten allen iets te doen, maar niemand deed iets dat voor langer was dan een dag; alleen Herman ging een gat graven, waar hij en ook zijn moeder in zouden kunnen
| |
| |
schuilen als de bommen kwamen. Herman kon niet geloven, dat de oorlog op de molen al voorbij was zonder dat de bommen er geweest waren. En als hij voorbij was, zouden ze nog eens terug moeten komen om het over te doen, en dan zou hij laten zien hoe degelijk zijn schuilkelder was gemaakt.
In de middag waagde ook de molenaar een wandeling met vele omwegen naar de honingwei, hij wilde zien of die vliegtuigen op die natte wei geen nieuwe voren hadden gegraven, en het was tot zijn vreugde, dat hij ze nu zag liggen als omgeploegd. Nog een dag en ze zouden hier wel vertrekken, voorspelde hij zichzelf luidop. Hij zag iemand met een verrekijker over hem heen kijken. De molenaar wilde niet veel over die man denken, doch onmogelijk was het niet, dat dàt die man was: Ruprecht Berger. Ja, een schoon getuigschrift had hij meegekregen, en Gudela had hij de tekeningen van de sluis gevraagd, en al waren er geen soldaten over de sluisbrug gekomen, nu was daar een vliegveld op zìjn eigendom, en als er niet overal die plakkaten hingen, dat men om niets kon worden doodgeschoten, dan zou hij op die bedrieger nu toch eens toestappen en hem misschien wel de keel dichtknijpen. Hij bleef een tijd naar hem terugkijken en dan nam de ander rap zijn kijker af, en dook achter de machine.
Toen de molenaar naar huis ging, vloog een vliegtuig bijna rakelings boven hem, als een ontzaglijke roofvogel, die op hem neer wilde zweven, en dan ineens steil naar boven ging. Gudela had deze vlieger tenslotte toch nagekeken, ze had gedacht, dat hij schieten zou, dat hij haar vader, die alleen van de boskant kwam, wilde neerschieten. Ze was blij, dat hij opsteeg, en hoe steil omhoog steeg hij. Als een leeuwerik en een arend; het was zeker een goed piloot.
Nog voordat haar vader had uitgesproken, had zij het geweten, en nog voordat haar moeder hem had bezworen,
| |
| |
dat hij Gudela niets zou zeggen, was zij reeds uit de trapkamer, waar ze alles had kunnen afluisteren, en naar haar bed gelopen, waar de brief lag onder het kussen. Het was of ze een wapen haalde, om schielijk een aanslag te doen. Nu moest deze brief naar de geadresseerde, voordat hij op een nacht door haar raam naar binnen kwam, het was nu hoog tijd, dat alles gebeuren zou, anders zou ook die belofte blijven bestaan. Als hij zijn belofte moest houden, moest zij het ook, dat was een mysterie van het leven, dat ze niet begreep, maar waarin ze des te meer geloofde, en nu wees alles erop, dat hij straks met een vliegtuig bij haar vader zou komen om haar te mogen meenemen. En zij zou nu niet meer kunnen. Misschien dacht hij, dat alles nu veel beter ging, nu de grens voor hem was weggevallen, maar voor haar rees thans één grote, bloedige grens omhoog, waarover ze niet zou kunnen gaan of ze moest over duizenden levens, die zich van minuut tot minuut gaven voor hun land en hun zaak. Ze wist nog niet alles, slechts een beetje wist ze, doch het was reeds zo veel, en ieder ogenblik kon ook Eduard worden neergeschoten, en al de jongens die zij vroeger van hier had zien vertrekken, zingend terwijl in hun ogen nog tranen waren en ze naar kleine kinderen keken, die pas hun naam hadden geleerd. Doch het was belachelijk wat zij wilde doen. Ze kon de brief niet op de post doen, daar hij dan misschien tot na de oorlog bleef liggen, en ze had gezworen niet naar het vliegveld te gaan voordat al de vliegtuigen te pletter waren gevallen, en ook kon ze niet naar hem wenken, dat hij hem kwam halen. Ze kon hem uit het raam werpen als hij vanavond kwam, vannacht als ze niet wéér te laat was, of ze kon een ander soldaat vragen, of ze kon Herman misschien sturen, maar het liefst wilde ze hem zelf met haar brief verslaan. Ze zou hem willen zien, maar niet omdat hij een piloot was, hij zou vuile handen hebben en haar niet mogen aanraken,
| |
| |
hij zou olie op haar Zondagse kleren laten, als hij dat deed. Ze wilde zien, hoe hij misschien als een klein kind werd, en haar smeken zou, in naam van heel zijn land zou smeken en voor haar neerliggen, dat zij niet doen zou wat zij zich had voorgenomen. Als hij opsteeg, en zij had het uitgemaakt en hij had zich daarover geërgerd, dan zou hij de bommen verkeerd werpen, en hij zou Eduard niet raken als hij met zijn machinegeweer naar hem mikte. En misschien zou hij wel willen deserteren voor haar, niet eigenlijk deserteren, maar inzien, dat het bedriegers waren, die hen ten oorlog leidden, en zo zou zij een soldaat overwonnen hebben, één soldaat van dat leger dat groter in aantal moest zijn dan zij vroeger meende dat 't aantal mensen op de wereld was.
Zo was zij ongemerkt verstrikt geraakt in gedachten, die ze pas nog gezworen had nooit uit te voeren, en ze wachtte reeds met een vreemd verlangen naar de avond, die haar oog in oog zou brengen met iets dat groter was dan alleen maar een mens, met een worsteling, met de botsing van liefde en teleurstelling, heerscherschap en onttroning, met het hete geheim van het leven. Ze zou hem afstoten, maar ze was benieuwd naar de uitwerking.
Ze wilde hem zien, en het was of de dag al mooier werd, de vliegtuigen minder dreigden, en verder over de Maas bleven trekken, de kogels niet meer naar de molen konden neersuizen. Ze hoorde een merel in de tuin, zo mooi omgespit door de trouwe Peter, die niet om een fiets van het leger was uitgetrokken, die bleef doorwerken en zorgde dat zij deze zomer toch bonen hadden en toch aardbeiën, en die zelfs nieuwe kruisbessen had aangeplant voor de inmaak. Ze keek naar de bloeiende meidoorns, die wegschemerden, daar liep het pad waar altijd nieuwe jongens fluisteringen kwamen doen aan meisjes, die pas nog kinderen waren geweest, en dat was al eeuwen zo. Ook dit pad zou
| |
| |
op de kaart staan, want het liep naar het vliegterrein, hun honingwei, en deze avond zou zij daarover gaan.
Dan ontkleedt zij zich geheel en haalt nieuw ondergoed uit, waar ze het stof moet afkloppen, dat door de kasten is heengedrongen, en als ze dan een ogenblik naar haar lichaam kijkt, is er weer dat heimelijk genoegen, dat de laatste tijd vaker in haar opkomt: ze is ondanks oorlog en wreedheid nog mooier geworden. Er stijgt haast vanzelf vanuit haar lichaam een glimlach op, die haar nog meer doet stralen, zodat het opgolft tot iets geheel teders, dat zij met de beste kleren moet tooien. En ze mag nu haar beste kleren dragen, want tenslotte is het Pinksteren, tweede Pinksterdag, en ze vindt het in deze tijd beter haar goede kleren bij zich te hebben, het huis kon ieder ogenblik getroffen worden, en als ze toch onverwacht zelf naar de hemel geroepen werd, dan mocht ze immers wel haar beste kleren dragen. Ze daalt, haast trots, de trap af, waar haar vader weer met een norse blik staat, en haar moeder hem bezwerend blijft aankijken, zij beiden bezig met werk, dat geen zin heeft. Haar vader snijdt met een mes in een stok, die hij van zijn wandeltocht meebracht, en haar moeder wrijft met een vuile doek al twee dagen over een bord, dat een Duits soldaat gebruikt heeft. Ze kijken beiden naar haar jurk, en op die blikken antwoordt ze, dat ze naar het lof wil gaan, en als dat niet gehouden wordt, dan wil ze in ieder geval gaan bidden voor Eduard.
‘Eduard!’ zuchten dan de ouders, en ze drukken op het zelfde ogenblik hun vinger tegen de oogleden, en ze zuchten haast gelijktijdig, alsof hun liefde nog naar één hoogte stijgt. En dan wandelt Gudela weg, ze wijkt, en het lijkt geheel een wijken zoals dat in tijden van oorlog gebeurt, ze kan niet anders. Van de molen sluipt ze weg en van haar ouders, met een leugen, en ze wijkt van haar eigen persoon. Er zal nu een moord kunnen volgen of een zonde, of ook iets dat
| |
| |
heilig is en groot, en ze voelt, ze voelt duizelig diep, dat ze alleen een vrouw is. Er golft iets door haar heen, dat misschien van de sterren komt, de hoge duizelende nachten, die ze vroeger gevolgd heeft, de prachtige rode stromen der sterren glijdend langs blauwige nachtgebieden, maar het kan ook van de aarde zijn, diepe geuren, die een vrouw kunnen meetrekken, zoals vissen 's winters onder het ijs trekken naar een zonneschitterend wak. Ze haast zich naar het pad, dat haar op zal nemen, en haar verder wijzen, en ze voelt zich haast bevrijd als de twijgen van vlier en hazelaar tegen haar lichaam slaan. Ze heeft de brief onder haar kous, niemand kan er iets van zien, maar ze weet niet eens meer of het wel om de brief is, dat ze gaat. Doch ze zal hem die geven, die alleen maar, en dan zal ze nog een klein ogenblik kijken voordat ze voorgoed, voor eeuwig zal weggaan, voordat ze vrij weer de mensen van het dorp en haar familie kan tegentreden. En dan zal ze toch gaan bidden, heel, heel lang bidden, zoals ze haar ouders beloofd heeft. Wat is de geur van de vlier toch een bedwelmend iets! Misschien is het de vlier wel, haar mooie, witte dakjes, die een kantwerk waren van kruisvormige bloemen, welke de geliefden zo aantrekt naar dit pad, dat anders toch niet gemakkelijk om te lopen is. Het is meer een holte, een baan door de regen gemaakt en door de gelieven in de zomer onderhouden. Kwam het door dit ongeriefelijk lopen, dat ze dan ineens als uit een vooroorlogse tijd tot de werkelijkheid ontwaakt? Was ze nu werkelijk van plan te gaan, naar hem? Moest hij niet, als hij niet om de een of andere reden bang was, naar haar toe zijn gekomen? Had hij de plannen van de sluis uitgeleverd aan de oorlogsmakers, en durfde hij daarom niet? Mijn God, waarom gaat ze nu dan nog vooruit. Nog vooruit? Ze gaat al langzamer, steeds iets langzamer. O God, laat het zo komen, dat ze teruggaat. ‘Ik moet dit niet doen, vader zou nooit willen, dat ik dit deed.’
| |
| |
Ze heeft eens in een preek gehoord, dat een kind nooit iets moest doen, wat haar ouders niet zien mochten. Maar preken zijn dingen die men beluistert, doch waaraan men geen gehoor geeft dan achteraf. De kerk loopt nu vol, overdenkt ze, en ze bidden allen voor hun soldaten, maar van de molen is er niemand, die voor Eduard bidt.
Ze kijkt naar boven, door het lichtgroene bladerendak heen naar de hemel. Daar dreunden ze weer, hun vliegtuigen, of dat hun alles was, die brute macht. Ze deed een paar passen terug. Er kwam een hond uit het struikgewas. Wat moesten de dieren wel van de oorlog denken! Och, dieren denken natuurlijk niet, en het lijkt wel, dat de mensen het ook maar weinig doen. Ze had de hond nog niet gezien, en ze haalde de brief maar reeds onder haar kous vandaan. Op het pensionnaat hadden ze geleerd brieven onder kousen te stoppen, maar een rare plaats was het toch, en het mocht dan ook niet op dat pensionnaat, dat nu iets uit een andere wereld leek te zijn geweest. Maar als nu Ruprecht hier was gekomen, voordat zij de brief had uitgehaald, zou ze die toch nooit in zijn bijzijn hebben kunnen opdiepen op die rare plek. Wat deden meisjes toch raar, om daar hun brieven te stoppen, en wat hadden zij veel geheimen, die de nonnen nooit mochten weten. En ze had zeker niet deze kleren... ze had deze kleren toch eigenlijk niet moeten aandoen, nu juist, terwijl ze naar hem toe moest, die evenzeer als de anderen een vijand was. Doch ze wilde immeis niet, dat het thans reeds, nadat ze nog maar twee dagen overwonnen waren, zou uitzien of ze nog maar een arm in lompen gehuld volk waren. Liever trots zou ze zijn, en hen geen dag de vreugde van een overwinning en eigen vernedering gunnen, nooit, nooit hen laten denken: nu zijn deze onze onderdanen.
En toen begon het lover te ruisen. Pas na pas kwam iets nader, als een koe, die door de struiken drong. Een dief kon
| |
| |
het zijn, die met soldatengoederen sleepte, of misschien een ander soldaat dan Ruprecht, die hier verkeerde dingen met haar doen kon, of misschien wel Eduard, die in burgerkleren op huis aantrok, nadat zijn compagnie was bezweken. Dan brak iets door het loof, dat anders was dan alles wat ze had gemeend, en het was een scherp gefluisterd wachtwoord naar haar leven. Gudela! ruiste het, niet zoals haar vader of haar moeder haar naam zeiden, onverschillig, of ze even goed Lena of Trina kon heten, maar heet en lokkend, alsof de lippen er nog omheen waren, die het woord hadden uitgestoten.
Hij!
Ze staarde naar de stem, alleen nog maar de stem, die uit het donker opzij van haar boorde. Haar ogen werden groter, misschien zouden tranen in die ogen springen als ze hem zag. Ze moest haar borst geheel omhoog laten gaan. En nog meende ze haast, dat het een grauw dier was, dat door het hazelaarsloof schoof, met zwarte grote handen als scharen, en ogen van diep vuur. En toen hij te zien was, in zijn grauwgrijs uniform, beefde ze of er ineens een heel leger stond. ‘Gudela!’ schreeuwde het woest en zegevierend en sprong op haar toe, als een wildeman. ‘Gudela!’ en hij nam haar handen, en ook de handen, waarin zij de brief had. Hij drukte ze, dat ze eigenlijk had moeten schreeuwen, doch ze liet maar zijn deze minuut. Deze minuut behoorde nog aan hem, omdat hij nog niets wist van de brief, omdat zij dus eigenlijk nog bij elkaar behoorden volgens wat ze beiden beloofd hadden in heilige eerbied. En misschien zouden ze toch altijd bijeen behoord hebben, als niet alles zo bitter geworden was.
‘Eindelijk heb ik je dan weer,’ zegt hij hijgend, en omdat deze kleine warme woorden uit zoiets geweldigs komen als de man voor haar, wordt ze heel stil en slaat de ogen neer. Hier had ze hem verwacht, maar niet zo ineens. Hier had
| |
| |
ze het willen uitmaken, maar niet zo direct. Ze had gedroomd, dat hij haar zou bezweren het niet te doen en nu was ook dit ogenblik daar. Nooit had zij het echter werkelijk zo verwacht, zoals ze ook de oorlog werkelijk niet hadden verwacht omdat ze er altijd voor vreesden. En zoals het gemakkelijker was, een oorlog te verklaren dan hem te beëindigen, zo was het zeker gemakkelijker, liefde te verklaren dan ze plotseling af te breken. Eerst moest alles kapot zijn gemaakt, de liefde en de vijand, stuk na stuk, en dan zou men ineens weten: nu gaat het niet langer. Zij keek naar zijn lippen. Hard en rijp en geweldig is de mond van een man, en ze zag zijn ogen, die wild glinsterden als de ogen van iemand die meer dingen weet dan een gewoon mens, die de wereld heeft bekeken van boven en opzij, en van overal. Zij hoorde zijn stem, die haar had geroepen, driemaal haar naam zoals in haar leven nooit iemand haar naam had doen trillen. Het heelal stroomde door haar ziel en er was een angstige vreugde om zijn blijdschap. Hij drukte de brief in haar hand samen, dat hij niet meer het lezen waard was, en ze dacht toen, dat tussen dit ogenblik en de eeuwigheid nog alleen eeuwige dagen konden bestaan. Ook de oorlog kon daar niet meer tussen en niet meer het vliegveld en niets.
De brief viel uit haar hand en ze was haast blij, dat hij het niet zag.
‘Ben je blij, Gudela?’ vroeg hij.
Blij. O neen, ze was niet blij. Ze stierf, maar niet van blijdschap, het was of ze in brand stond.
‘Ik had eerder moeten komen, maar de oorlog ging voor.’ Nu was het dan zo ver, dat hij hier was, hij had zelf gezorgd, dat dit vliegveld hier kwam, ofschoon de wei veel te slecht was. Maar zij kon nu tevreden zijn. Ja, Gudela, er zijn nu immers geen grenzen meer tussen jou en mij.
‘Ik heb een brief geschreven,’ zei ze, en hij liet haar het
| |
| |
gevallen stuk papier oprapen, dat bijna onder zijn voet lag. Hij had de oorlog vóór haar laten gaan. Ze keek naar het vliegeruniform, waar een vijand van haar land in stak. En toen draaide haar leven zich om in haar hart en ze hoorde weer zware slagen, die opnieuw haar land verscheurden. In Hasselt waren ze niet verslagen, dacht ze, en hoe zou het thans in Holland zijn, waar ze beter waren verdedigd? En ook haar lichaam draait zich opnieuw om, zonder dat haar mond nog een woord gezegd heeft.
‘Halt!’ roept hij, en ze herkent nu nog alleen maar een Duitser. Ze houdt halt alsof ook zij een soldaat geworden is, die naar zulke bevelen heeft leren luisteren, maar het is om nu alles te zeggen, om zelf ook de oorlog te verklaren aan hem met wie ze enkele dagen geleden nog vriendschappelijke betrekkingen onderhield.
‘Je hebt de tekening van de sluis gevraagd. Ze hebben de nieuwe sluis op hun kaarten staan, de leugenaars.’
Ze is teleurgesteld, dat het niet luider klinkt, dat het niet vol vuur en bloed is, haar oorlogsverklaring. Schreeuwen moest men tegen hen, maar zij had geen schreeuwen geleerd op school of op straat. En hij lachtte om alles wat zij gezegd had. ‘Meine kleine Gudula, mit deinem schönen Name’, lachtte hij en hij voerde haar weer terug naar de plek waar ze elkaar ontmoet hadden, dat hen niemand zien kon.
‘Waarom durf je niet thuis te komen, Ruprecht? Vader zal dit niet willen, dit nooit.’
‘Ik moet bij de machines blijven, mijn kinderen, Gudula. Zou je ook niet bij je kinderen willen blijven, onze kinderen.’ Is het nu eerlijk, wat hij zegt? Vraagt hij haar over iets, dat nog nooit iemand met haar besproken heeft, in oprechtheid? Kan men nog iets geloven na Vrijdag, iets in die taal gezegd? Haar ogen waren wijd geopend blijven staan, en alleen een trillen van haar donkerrode lippen en het spitsen van haar fijne rechteroor moest haar ziel verraden.
| |
| |
‘Jij wilde toch hier komen, mijn Gudula. Jij hebt ook niet eerst aan je vader gevraagd. Je vader zal willen wat wij willen. Je bent mooi zo, Gudula, je hebt je voor mij zo mooi gemaakt?’
Ze antwoordt nog alleen door haar oren nog meer gevoelig uit te zetten. Die woorden, door haar oren opgevangen, verontrusten te zeer haar binnenste, ze bijt haar mond samen tot de smuk van haar lippen niet meer is dan een bitse lijn. Haar ogen, schijnbaar nog even wijd open, verraden echter ook een nieuwsgierigheid naar nieuwe openbaringen over haar schoonheid. Ze wist dat ze mooi was gebleven, ondanks de oorlog, en hier werd het gezegd. En in haar was iets, dat haar meldde: je schoonheid, Gudela, daarin ligt je roeping. En als men haar nu of later gevraagd zou hebben: wat zou je verkiezen, je schoonheid te verliezen of de oorlog gedaan te maken als ze het kon, ze zou nimmer haar schoonheid kwijt willen zijn. ‘Ook niet als er millioenen mensen nog moesten sterven, ongelukkig worden, verminkt lopen?’ Ach, dat was immers een dwaze vraag, die nooit gesteld werd. Maar ze wilde heel de oorlog lang en ook daarna haar schoonheid bewaren, en ook als een Duitser die opmerkte, ach, dan kon ze hem tenminste geen ongelijk geven. Ze durft in ieder geval niet meer te spreken over zoveel dingen, die ze hem had willen verwijten. ‘Ik heb naar je verlangd, Gudula. Het vliegveld is alleen om jou hier. Jij bent een stuk van de oorlog geworden, want het is een te slecht vliegveld voor een zo goed leger als het onze. Maar om jou zou men een oorlog kunnen beginnen tegen de Engelsen en de Fransen, en tegen de gehele wereld.’ ‘Willen jullie tegen de gehele wereld vechten?’
‘We hoeven het al niet meer. Polen sloegen we neer, en Denemarken en Noorwegen zijn van ons. Tsjecho-Slowakije, daar was ik ook bij, toen het daar binnen ging. Ook van ons. Morgen valt Holland.’
| |
| |
‘Dan zal ik je nooit meer zien, nooit meer, als Holland valt. Meen je dat wat je zegt?’ Ze stamelt haast haar woorden. Ze vraagt hem ook eigenlijk niets meer, ze vraagt het aan het leven, zoals men ook alleen schreit tegen het leven.
‘Het mag jou toch geen leed zijn, mijn kleine Gudula. Had je Holland dan niet lang verlaten als ik je had toegegeven? Wij, jij en ik krijgen een rijk en groot land. We zullen kunnen wonen, waar je verkiest. En als het moet, blijf jij op je vader's molen. Daar kan ik voor zorgen.’
‘Nooit zal vader willen, dat je nog op de molen komt. Valt Holland morgen? Hoe weet je het nu al? Ben je een spion? Waar is de kaart van de sluis?’
‘Ben ze helaas vergeten. Zal ze volgende week halen. De sluis is klaar, maar de molen is beslist veel mooier dan deze hier. Wil je mooi wonen?’
‘In een huis als dat van mijn vader. En als hij je met de slijphamer slaat, zal ik voor hem springen als je schieten wil. En als morgen Holland valt, zal ook eenmaal jouw land vallen. Jullie denken met liegen te winnen.’
‘Heb ik gelogen, Gudula? Heb ik niet beloofd te komen, toen we op de sluis stonden. Wie heeft de sluis laten springen? Je eigen domme soldaten, die denken, dat het ons een ogenblik tegen zou houden.’
‘Als je de brief gelezen hebt, weet je wat ik kwam doen. Je zou me mee willen nemen in zo'n vliegtuig en me voorliegen, dat je van me houdt.’
‘Ik houd van je, Gudula. De oorlog kan mij nu niets interesseren. En ook de vliegtuigen wil ik niet meer zien, behalve dat ene, dat van mij wordt en van jou. Ik heb het jouw naam gegeven, “Gudula”. Kom je mee kijken, waar ik het geschreven heb? Als ik heel laag kom, moet jij kijken, want dan spreekt het voor mij jouw naam uit. Het heeft overigens al een paar batterijen gesmoord en een loopgraaf uitgerookt, in België. Jouw Gudula.’
| |
| |
Nu heeft ze hem niet meer lief. Nooit meer. Nu loog hij, als hij zei, dat ze mooi was. Misschien bedoelde hij te zeggen, dat ze grauwe ogen had in plaats van blauwe lichtende, misschien vond hij haar enkels niet fijn. Misschien zag hij dat ze een stukje uit haar tanden had. En ze heeft Nederland lief, geheel dat kleine land zoals het op de kaart was, een hoek van Europa, groen van de weiden en blauw van de rivieren. In haar binnenste was ze thans haast dankbaar voor de oorlog. Als de oorlog er niet gekomen was, zou ze haar land zijn verloren, en haar kinderen zouden een ander vaderland hebben gehad dan zij. Zij had er niet aan gedacht. Ze had aan liefde gedacht en aan een vage duistere vruchtbaarheid, maar het zou geheel hetzelfde geweest zijn als dat wat morgen dan misschien gebeurde. Ze heeft Ruprecht niet meer lief en toch had ze zoveel naar hem verlangd. Ze kijkt daarom nog eens naar hem op, om zich af te vragen of alles dan ook waar is.
Maar hij grijpt haar en kust haar mond. Dat heeft zij in haar leven nog nooit zo ervaren. Zij laat even geschieden, omdat het nog niet geheel tot haar ziel is doorgedrongen wat geschiedt in haar lichaam. Misschien zijn ziel en lichaam soms toch even gescheiden. En ze zucht: ‘O Ruprecht’ en het had moeten zijn: ‘O die oorlog’, of ‘O, vader en Eduard’. Zij trilt en het is nu koud om haar heen. Haar ziel begint te klappertanden om deze huichelarij, die haar lichaam nog niet gelooft. Zij voelt nog zijn mond, die woest over haar heenligt, hij had dit reeds meer gedaan, hij bedroog haar geheel en al. Diep werd de pijn der ziel, en dan pakt hij haar steviger vast en streelt haar schouders. Hij weet de plekken waar te strelen een koesterende verinniging wekt. Zij denkt even: ‘misschien zal Eduard hem afschieten als hij zijn vliegtuig ziet, zijn vliegtuig dat Gudula heet. Zal Eduard daarop durven schieten als hij mijn naam leest?’ Zij wilde toch zien waar hij die naam geschreven
| |
| |
had, alsof zij een heilige was, die de wapens zegende. Nu is het gemakkelijk haar mee te nemen, een eindje naar het vliegveld toe en hij meent een meisje vast te houden, een geliefde misschien, maar er zijn de laatste drie dagen meer vijanden geboren dan kinderen van liefde, en wat weet men tenslotte af van dat wat men in zijn armen houdt.
‘Wat wil je? Ik moet naar huis. Lees de brief maar. O, Ruprecht!’
Er trilde iets vreemds in haar, dat pijn deed, maar niet in haar lichaam. Alsof haar ziel dreigde uit elkaar te scheuren. Ik mag niet verder. Niet in het vliegtuig met hem. Hij bedriegt me. Het was of de ziel haar sirene had laten trillen. Vanaf het vliegveld kwamen witte bundels licht naar de struiken vliegen. Als witte schitterende vogels dartelden ze rond, tot ze opeens planeren bleven, daar waar Ruprecht en zij thans stil en tegen elkaar gedrukt afwachtten.
‘Stil, Gudula. Anders wordt geschoten. Ik zal het wachtwoord roepen.’
Hij riep: ‘Sturm, sturm!’, twee keer, heel wild alsof wolven huilden, en de lichten weken aanstonds terug. Zij waren nu weer geheel alleen tussen de struiken en zij was dankbaar, dat hij dit gedaan had. Hij streelde haar met zijn handen om haar nog meer gerust te stellen, en zij liet zich een ogenblik gedwee naar de grond buigen. Ze schreide opeens of alles al gebeurd was, en het was zonder veel overtuiging meer dat ze zei: ‘Het mag niet, Ruprecht. Ik moet naar huis. De oorlog is gekomen tussen jou en mij. Lees de brief. Als de oorlog tussen ons kwam, moest het uit zijn.’ ‘Een vliegenier ben ik’, dacht hij. ‘Soms kwamen de meisjes bij tien tegelijk. Ze vlogen naar het kamp zoals motten op een licht afzwermen bij avond. Om hun leven te reiken aan een vliegenier, die de hemel van zo dichtbij kende als een pastoor zijn God.’
‘Je moet eenmaal met mij meevliegen, Gudula. De wereld
| |
| |
onder je verandert. Je wordt zelf een wereld zoals er achter de sterren zijn.’ Er zoemde een vliegtuig door het donker; als zij nu niet hier was geweest bij hem, zou ze als alle andere mensen naar een kelder vluchten. Zij keek naar een blauwe ster, die soms groen werd, en dan weer rossig. ‘Een nacht neem ik je mee.’
Ze zei niets. Nu had ze reeds haast alles verraden, want ze was al meer dan een uur alleen samen met een vijandelijk soldaat. Hij deed haar neerliggen op zijn jas en sloeg zijn arm om haar lichaam. Nog eens kuste hij haar mond. Ze richtte haar bovenlichaam weer op, en toen hij haar weer als vanzelf en zonder veel dwang neerdrukte, probeerde zij met haar voeten zich geheel overeind te werken.
‘Je bent een bedrieger. Je probeert mij met leugens te veroveren.’ Ze zei steeds hetzelfde, alsof er niets anders te zeggen viel. En toen begon ze een krampachtige worsteling, waarin hij alleen vermaak scheen te vinden. Soms was ze bijna recht, en dan trok hij aan haar benen haar neer, en dan schaamde zij zich om haar lichte ondergoed dat hij zien kon. Zo hadden zij haar land veroverd, met bedrog, maar het worstelde toch, ofschoon het misschien zou verliezen. Ze beet in zijn handen. Eerst lachte hij en riep weer vleiend haar naam. Toen hij weer naar haar mond kwam, beet zij in zijn oor, maar ze durfde nog niet alles. Ze liet weer los, en hij lachtte weer, omdat zij zulke eigenaardige herinneringen aan haar geliefde wilde meegeven. Hij wilde zich geheel over haar heenbuigen, en nu begon zij met haar nagels hem in zijn gezicht te krabben, dat hij even schreeuwde. Moest zij werkelijk bedwongen worden, vroeg hij, terwijl hij haar handen vasthield, als zaten ze in ijzer geklonken.
‘Ik had niet moeten komen. Je bedriegt me.’ En weer begon ze te rukken. Ze durfde niet te schreeuwen, want niemand zou haar hier ooit mogen zien, maar hij heeft veel dingen
| |
| |
geleerd, waarmee men een tegenstander kan bedwingen. Men heeft dan alleen geen tijd om haar lang te bewonderen, en haar toe te spreken, verleidelijke fluisteringen, waarin de leugens schijnen geheiligd te worden, die ook de ziel moeten uitleveren. Men moet dan snel handelen, als een piloot recht op het doel af en.........
Ze heeft op zijn ogen gebeten, zoals een batterij nog blaffend opengaat, een laatste keer voordat zij wordt uiteengescheurd, en het er daarna niet meer op aan komt, of de wereld nog bestaat. Vrijwillig heeft zij zich nooit overgegeven, en tot de laatste adem heeft zij nog haar onmachtige wapens gebruikt, het is daarna niet eens meer nodig te weten, of de vliegenier zelf ook getroffen is. Of hij misschien ergens neerligt in een laatste ademtocht en niet meer weet of nu het leven of de dood voor hem beginnen gaat, het heeft eigenlijk geen zin meer. Ze ontwaakt langzaam tot een bitterheid als ze nooit in haar ziel of haar lichaam had kunnen vermoeden, en dan is men alleen nog woest tegen zichzelf. ‘Ik had het moeten weten. O vader, allen die mij kent, gij ziet mij nooit weer...’ Ze richtte zich op en voelde een arm, dië haar wilde helpen. Ze spuwde er naar. ‘Toen het in mijn ziel rilde, had ik moeten gaan,’ overlegde ze heel langzaam, of dat een laatste splinter van haar geest was, die ging wijken.
‘Nu is het 't beste, dat je met mij meegaat, Gudula. We kunnen ook trouwen, zoals je vroeger gevraagd hebt. De molen is klaar zoals jij op de tekening hebt aangegeven. Ik zal je iedere week iets nieuws meebrengen. We gaan ook naar Parijs, waar de mooiste kleren zijn. Ik zal parfum voor je meebrengen...’ Het kon in een droom zijn, dat iemand tegen haar praatte en juist die heerlijke dingen zei, die alleen in een droom gezegd kunnen worden met een overtuiging, dat men erin gelooft. Ze had grote wilde ogen, en kleren
| |
| |
die gekreukt waren. En ze zag een gebaar, waarmee een gluiperige hand een flesje opdook, een groenig gekleurd flesje, als vergif.
‘Hier, mijn vrouwtje. Dit is al op vooruitbetaling. Ruik eens.’ Ze nam het aan, langzaam en zonder aan zijn vingers te raken, en dan wierp ze het tegen zijn hoofd, zodat hij begon te bloeden.
‘Nu weet ik, dat je precies hetzelfde bent als die, die gezegd hebben dat ze geen oorlog wilden. Leugenaars en dieven. Kon ik je vermoorden met je eigen wapens!’
Ze schreide niet, maar haar wangen waren vochtig of ze in de regen had gelopen. Ze vluchtte opeens weg, als een vos die uit een klem geraakte, en dan hoorde ze hem ‘Halt’ roepen. Weer schoven de lichten door het hout en toen ze zich omkeerde, was het of ze naakt in een vuuroven stond. Drie schoten, drie kogels, die snerpend door de takken langs haar gingen. Ze bleef recht staan, en dacht: dit was misschien nog het beste, dat hij me hier moest doodschieten. ‘Schiet nu maar neer wat je pas met leugens veroverd hebt.’ Ze keek uitdagend rustig naar de plek waar de vuurmond geweest was, ze lachte en dit was wel een ijselijker lach dan hij straks tegen haar had voorgewend. Hij kwam op haar toe, met zijn revolver vooruit, en ze wachtte nu, tot hij bij haar was alsof dit vonnis lang vooruit voor haar was beslist. Zij hadden de waanzin van het schieten, dacht ze, misschien is het hun diepste wezen wel, hun geliefde te mogen neerschieten, zoals kinderen met vuur hun beste speelgoed proberen te verbranden. En nog eens lachte ze, een grijns, die in het licht leek terug te kaatsen, zodat alles grauw werd. Hij bleef staan en peuterde de kogels weer uit het pistool, die hij er pas had ingestopt. Hij wierp ze dan zo weg, dat zij ze moest zien vallen, liep nog een paar passen, en reikte haar zijn pistool op zijn handpalm. ‘Nu zal ik met je meegaan naar je vader, Gudula. Je vader is niet voor de Duitsers,
| |
| |
is 't niet? Maar voor jou wil ik met hem toch tot een vergelijk komen.’
Ze greep de revolver uit zijn hand, maar toen bedacht ze zich en wierp ook dat wapen naar zijn gezicht. Het schampte aan zijn oog voorbij, zonder dat hij veel gedeerd werd. ‘Jullie denken, dat het schieten het voornaamste is, barbaar. Wil je nu ook mijn vader ongelukkig maken? Als hij hoort wat je mij hebt durven aandoen, vermoordt hij je. En dan mogen jullie het hele dorp straffen zoals op de papieren staat.’
‘Ik wil jou gelukkig maken, Gudula. Ik heb langer dan een jaar naar je verlangd. En de oorlog heeft gemaakt, dat ik me niet meer bedwingen kon.’
‘Zij konden zich ook niet meer bedwingen, die met leugens ons kwamen overvallen. Je bent een beest, en ik wil het niet aan mijn vader overlaten, dat je gestraft wordt.’
‘Ik wilde slechts goed voor je zijn, Gudula, en wat gebeurd is, heb je zelf uitgelokt. Je had je niet zo moeten weren, dan hadden we het best goed met elkaar kunnen vinden. Vroeger waren we op de sluis de beste vrienden en je beloofde mij, dat je trouw zou blijven.’
Nu spuwde ze naar zijn gezicht, en rende van hem weg. ‘Zo erg moet je het niet opnemen, Gudula. Meer dan één is overkomen, wat ik jou aandeed, en ze zijn er niet aan gestorven...’
‘Hond, vuile hond,’ zwoer ze, en verscheurde haar nieuwe jurk aan de hals en hield ze toen samen met haar handen. Haar hart trok door haar lichaam op en neer. Haar haren waren met grote plukken over haar hoofd gewaaid. ‘Eduard moet hem neerschieten.’ Ze moest bij Eduard kunnen komen, en hem het vliegtuig aanduiden, waarop haar naam stond. Dat zou hij moeten neerschieten. Hij moest het vuur er onder houden zoals ze het vuur houden onder een kip, die wordt kaalgebrand. In zo'n oven met vuur moest hij
| |
| |
vallen, of reeds in de lucht opbranden, dat zij hem kon horen schreeuwen.
Ze bleef een eind van de sluisweg staan; nu volgde hij haar niet meer. Misschien ging hij vanavond nog wel om haar huilen; een hond, die huilde. Ze zou hem nog eens in zijn gezicht spuwen, en hem uitlachen als hij om haar zat te treuren. Zij wilde hem eerst al het genot, dat hij met haar had gehad, vergallen, tot het hem voortdurend een kwelling werd. Hoe kon zij nog aan iets anders denken, dan aan haar eigen toestand? Zou het land nog een gedachte van haar nodig hebben, nu zij dieper ongelukkig was dan een vrouw wier man vandaag de dood had leren kennen? Eeuwig is zij nu in de schande, en ook de oorlog kan die niet verbergen. Want het is juist door een vijand, dat zij zover is gekomen. Ze heeft zich door dat beest op de mond laten kussen en hij zal het zeker zeggen als ze het ooit voor een gerecht zou laten komen. Maar er bestaat immers geen recht meer, zij bestaan nog alleen, zij en hun wapens, en hun natuur. Niemand zou iets mogen zeggen als zij hem ging aanklagen. Ze steunde zich aan een palen leuning, maar bij de sluis hing ook die uiteen, en als de sluis niet voortdurend open was, was ze in de beek gevallen, die daar twee meter diep stond. En dat was van alles nog wel het beste geweest, als het water haar had kunnen meenemen. Het sluisgat nam echter niemand meer op, de sluis was gehavend zoals zij het was. Bedrogen zoals zij was. Morgen viel Holland aan hetzelfde bedrog.
Toen ze zich naar haar huis sleepte merkte ze, dat ze heel moe was. Op alles was ze nog onvoorbereid in het leven, en ze wist thans niets af van wat met haar geschieden ging. Maar ze was nog nooit zo moe geweest, en het liefst was ze maar ergens buiten of in een hoek van de molen weggekropen, want als ze dacht aan dat wat met haar was gebeurd, kon ze het in hun huis toch niet meer uithouden.
| |
| |
In de molen was nog nieuws, veel nieuws, het meeste slecht. Fort Eben-Eymael, hoorde ze, was gevallen; de koepels hadden even gedraaid, maar er waren Duitse ingenieurs bij geweest toen het gebouwd werd. Al de knechten, die op de molen waren geweest, al de Duitse knechten, liepen in hun groene uniformen voorop om de weg te wijzen. Ze kon langs de molentrap langs veel omwegen en kruipend op handen en voeten op haar kamer komen, en daar het nieuws dat verteld werd meer belangstelling had dan zij, nam ze die weg naar haar slaapkamer. Ze vond op die weg zelfs nog een zoldertje, waar men zich altijd aan ieders blikken kon onttrekken. Opeens hield ze een geweer in haar hand, en dat was wel het beste dat ze nu voor het slapen gaan had kunnen vinden. Ze dekte het toe met stroo en het was haar een schut enkel doordat zij de geheime aanwezigheid ervan wist.
Ze trok alleen haar bovenkleed uit en dat verscheurde ze geheel, daarna liet ze zich met het hoofd op haar kussens vallen en bleef zo lang liggen. De gedachten joegen als snikken door haar lichaam omhoog en tenslotte begon ze te schreien tegen niets anders meer dan wat misschien toch het noodlot moest heten. Zij had nooit in noodlot geloofd, en nu ook wist ze, dat het noodlot voor haar niet bestaan zou als zij zich had weten te beheersen. Alleen voor wilden bestaat noodlot; hij die door zijn wildheid haar noodlot was geworden, zou dat spoedig zelf ondervinden. En eens ondervonden zij het allemaal, al was men in de molen thans stil van hun wapenfeiten.
Ze hoorde alle uren van de tijd slaan. Om vijf uur was haar lichaam uitgehold. Er kwamen weer voetstappen sluipend tot onder haar raam. Ook dat hadden ze geleerd, sluipen en bespieden. Nu had ze het geweer moeten hebben, want de hond kwam nog een laatste maal kijken naar zijn prooi. Hij wierp eerst met een steentje en ook dat had hij meer
| |
| |
gedaan, ze voelde het op haar bed ploffen. Ze nam het zeepbakje om terug te gooien en reeds hoorde ze hem klagen: ‘Verzeihe, Gudula!’
‘Hond!’ riep ze. ‘Ksst, hond!’
‘Eine Warnung, Gudula. Dein Vater...’ Hij sprak als door een buis naar boven, het was of hij nog dichter bij haar kwam. Zou hij door het raam naar haar kamer durven? ‘Ik moet weg, Gudula. Waarschuw je vader, voorzichtig te zijn. Anders wacht hem een concentratiekamp. Ik heb mij voor hem moeten inspannen. Vanwege het slechte vliegveld, en de ploeg voordat wij kwamen. En iemand is over hem komen vertellen...’
‘Fenne is over hem gaan vertellen. Zij geloven ook leugens,’ zei Gudela in haar kamertje, maar zo zacht, dat alleen haar engel het kon horen. Het geweer moest nu klinken, dacht ze, in de taal der laatste dagen, soms kan een geweer toch eigenlijk alleen zeggen wat moet geschieden. En dan stonden twee werelden tegenover elkaar, die, zonder een teken, wisten dat ze elkaar op leven en dood zouden vervolgen.
‘Ik kan niet zonder jou, Gudula. Ik kom terug,’ was de ene, die de gehele aarde en de lucht en de zeeën wilde veroveren, doch die heden reeds scheen te wanhopen, de andere antwoordde niets. Een hart hamerde daar, dat zich niet meer kon bedwingen. Ogen keken strak in het duister, en een adem zoog met gierigheid de stamelingen van een gevallen held. Bijna was een schrei daaruit opgegaan, een glerende schreeuw, die heel de molen in vuur en vlam moest zetten, te wapen roepen tegen de hond beneden, maar ook die schrei sloeg niet omhoog. Want de oorlog was eerst pas begonnen, en vuur en onvoorzichtigheid is dan een ramp. Er verwisselden onwrikbare sterbeelden van constellatie, maar die twee bleven stom, als lagen ze elk het ogenblik van de aanval af te wachten. Veel geduld heeft hij nu wel,
| |
| |
dacht Gudela, meer dan gisteravond, maar geen herinnering mag hij meenemen, of zij moet hem bitterheid zijn geworden.
‘Nu moet ik gaan, Gudula. Jij staat nog daarboven. Ik zou binnen kunnen komen als ik het wilde, en niet als een bedelaar op een steen van je wachten. Maar je bent mijn bruid, en ik eerbiedig je. Ik blijf aan je denken. Als ik terugkom, zal alles wel goed gaan.’
Iemand die teleurgesteld was voor zijn leven ging van onder haar raam vandaan. Iemand die als van een dode weggaat, alleen naar de wereld die hij niet wil. ‘Hij heeft tenminste niet geslapen, zo min als ik, dat lijkt wel op een bruidsnacht. Een vreemde bruidsnacht heb ik gekregen, God.’ En nu wankelde ze naar haar bed terug en zag haar leven nog een laatste keer geheel in scherven breken, alle dromen werden vernield, en haar jeugd en haar toekomst. Ze zei bij zichzelf: ‘Nu ben ik er erger aan toe dan een dode, en erger dan iemand, die ze naar een gevangenis slepen, want de doden hebben heiligen, die om hen in de weer zijn, en de gevangenen hebben een land, dat hen eren wil, maar ik sta geschonden in een levend graf. En wat gevangen is in mij, dat zal geen vader en geen vaderland krijgen als het ten leven komt.’ Ze schreide nog niet, ze haatte nog alleen. ‘Ik heb een vijandelijk soldaat gelegenheid gegeven te doen, wat ik nooit, neen nooit... nooit...’ Ze hield zich aan dat woord ‘nooit’ vast, dat zo ver reikte, en dat ze niet meer in haar macht had. ‘Nooit’ kon zij in haar verleden niet meer plaatsen, in de toekomst zei het slechts bitterheid. ‘Nooit meer...’
Om zes uur hoorde zij zeven vliegtuigen het een na het ander hun weide verlaten en zij draaide zich om in haar bed of zij ze zien kon. Ze vlogen in verband en het vliegtuig ‘Gudula’ kon niet nog eens naar haar huis duiken, wat zij zeker verwacht had. ‘Nooit heeft hij van mij gehouden.
| |
| |
Hij houdt alleen van de oorlog. En van vrouwen, die men in een oorlog wil veroveren zoals men een loopgraaf verovert of een bunker. Ik had een tijdbom moeten leggen, daar waar hij mijn naam geschreven heeft,’ zegt zij en drukt haar hoofd zo dicht in de peluw, dat zij haar gezicht niet meer kan vertrekken.
Zij keek die morgen naar haar lichaam; uiterlijk was er niets aan veranderd, maar ze glimlachte niet meer, omdat ze mooi was; want het was niet meer als gisteren, zij behoefde het dus ook niet meer met mooie kleren te omhangen en ze trok de oude kleren aan, die ze gisteren nog had willen weggeven.
Op de molen liepen thans allerlei lieden, bekenden en onbekenden, alsof alles van iedereen en van niemand meer was, en men zat maar aan tafel om op iets te wachten, dat niet komen kon.
Gudela at niets, gaf haar eten aan de hond en ontlokte aan haar vader een profetische preek over de komende ellende. ‘Vandaag valt Holland’ profeteerde Gudela terug, en daarop liep ze naar buiten alsof het voor haar alleen erg was. Terwijl nog niemand werkte en men trots was om een diefstal op het vermeende goed van het vijandige leger, was Gudela in de weer alsof de oorlog binnen drie dagen zou ophouden. In de namiddag werd het rustig-stil en men hoorde weer de nachtegalen. Iemand had gezegd, dat Holland zich goed verdedigde, en men was er zo zeker van dat men het een Duits soldaat durfde vragen. ‘Wasz, Holland?’ en hij lachte alleen. ‘Wir.’ Daarop was men weer stil.
Christian, de melkknecht, kwam en zei dat het niet goed ging. Hij had al de knechten gekend, die op de molen waren geweest, er waren zeven Duitsers bij, en drie ervan had hij nu reeds voorop zien gaan bij een troep die een weg zocht. Toen hij Gudela zag staan zweeg hij opeens en
| |
| |
keek naar de kant waar het vliegveld nog moest zijn, hoewel ook daar de nachtegalen zongen. Hij keek haar dan aan. Zij had Christian wel willen doden, deze oude kwaaddenker, maar het was waar wat hij dacht, ach ja, het was waar, Christian! En zij zou ook naar hem toe kunnen gaan en hem vragen hoe zij zich nu wreken moest. Christian had grote plannen om zich op de Duitsers te wreken, hij kende voorspellingen die wreder waren dan zij voorstellingen hadden, en hij had nooit met een van de Duitse knechten omgang willen hebben. Christian was verleden oorlog in België geweest en nu wist hij natuurlijk alles beter. En eigenlijk was hij blij, dat hij die Duitse knechten gezien had. Nu had hij gelijk. ‘Wie lang genoeg volhoudt,’ zei hij, ‘krijgt altijd gelijk’, en dat was voor hem nu voor eens en voor altijd bewezen. Tenslotte ging Gudela naar hem toe, niet wetend wat ze zeggen of vragen moest, want het ene woord dat zij zeggen wilde, verstierf steeds op haar lippen. Ze kon het misschien maar alleen aan het donker zeggen of zoals in een biechtstoel, aan iemand die het horen zou en aanstonds moest vergeven. Doch ze had het nog liever bekend aan iemand, die haar haat en wraak zou ingeven, en Christian had een haat, die hij reeds meer dan vier en twintig jaar trouw was gebleven. Zij zag hem naar de kant van het vliegveld gaan, naar de schapenwei, met een distelschopje over de schouder, en toen liep zij in haastige draf hem achterna. Zij hield zijn hand vast.
‘Christian, ze zijn weg. Je ziet niets meer.’
Hij lachte. ‘Ze zullen terug komen, zoals ze langs Maaseyck zijn teruggekomen. En de geweren aan de kant van de weg gooien, en blij zijn, dat we hen alleen maar uitlachen. Dat wij hen niet de ogen uitkrabben of met schurft bespuiten.’ Ze stonden op een plek waar het gras was platgelegen. Gudela trilde geheel. Nu kon zij het niet meer zeggen, nu zij dit gezien had, en dan raapte Christian daar
| |
| |
een papiertje op, dat misschien een geheimschrift was. ‘Hij heeft mijn brief niet gewild!’ riep Gudela. ‘Het is mijn brief, Christian, mijn brief, toen ik hem nog lief had.’ Maar de oude man staarde haar alleen aan, hij kende de liefdestaal niet temidden van zijn haat. Hij wilde de brief openvouwen.
‘Hij heeft mij niet lief gehad,’ dacht zij, en dit was nog pijnlijker dan al het andere. Zij voelde hoe haar liefde over een leegte was gegaan, hoe zij iets had omringd wat geen mens was geweest, alleen maar een lichaam, toebehorend aan een gebiedend dier! Had hij haar nog liefgehad, had hij haar nog lief gehad! Toen hij onder haar raam stond en dat steentje wierp, had zij dat even goed kunnen kussen als een brief waar een kruisje staat. Wanneer die oorlog niet verklaard was, had zij het zeker met veel vreugde gedaan, nu dreigde haar haat zelfs teleurgesteld te worden. ‘Zal ik kijken wat in de brief staat, Christian,’ zei ze dan, maar ze zag het platgedrukte gras. ‘Kom hier weg. Ze schieten hier; gisterenavond schoten ze.’
‘Ik ben te oud voor hun kogels. In België hebben ze er meer nodig, Gudela. Wat staat op dat briefje? Ik kan het niet meer zien. Ik ben te oud, maar ik zal ze zien, als ze in Maaseyck de geweren op een hoop gooien, en ze mager in een ossewagen zitten.’
‘Christian, kom weg,’ riep ze. En toen stortte onder hun hemel een vliegtuig neer met een geraas zoals men dat nog niet gehoord had. Het plofte uiteen met de aarde mee, en Christian klapte in de handen en gaf haar een hand, alsof zij het spel gewonnen hadden.
Het was toen zes uur, en ineens zagen zij een man voorbij komen, een man die eigenlijk een pater was, maar nu was hij op de eerste plaats een man. Hij keek hen van verre aan, dan wenkte hij, alsof hij iets wilde zeggen, dat een eeuwige betekenis had.
| |
| |
Gudela stond met haar eigen brief in de handen te luisteren hoe het verteld werd, wat haar reeds deze nacht had doen rillen: Nu was Holland gevallen. Christian nam zijn pet af, en hield ze in de hand, en Gudela had alleen de brief die ze in snippers scheurde: zo vernielde zij het laatste stuk van haar liefde, de laatste snippers trok zij met haar tanden vaneen.
Zij keek nog om naar de plek waar zij pas gestaan hadder en toen wilde zij het eerste op de molen zijn om het nieuws te vertellen. Maar ze hield halverwege in, teruggehouden door een verdriet, zoals ze nog nooit gevoeld had: het vaderland, dat nu was overgegeven, was ook haar vaderland. Peter begon zijn klompen tegen elkaar te slaan toen hij het hoorde, en een knecht, die op legerschoenen rondliep, begon voor de eerste maal nadat hij de school verlaten had, te huilen. ‘We kenden er ook niets van,’ zei hij, en dan bleven zij allen een tijd stil als was op de molen het graf van alles wat zij lief hadden. Het laatste meel liep uit een wan verloren, de molen stond stil. De tijd zonk ineen, of de dingen voorgoed hun kleur en wezen hadden verloren.
Gudela liep nog voor de avond het bos in, en trof daar de beroepsdieven van het dorp, die de laatste resten van het Nederlandse leger op een handwagen voortduwden. Achter een struik zat een soldaat, die op kleren wachtte, en op bericht wat met de andere soldaten gebeurd was. ‘Ik zit hier al vier dagen,’ zei hij, ‘ze zouden mij komen waarschuwen. Ik ben de enige, die geschoten heb, naar een lange die op een paard zat en omkeerde. Wij hebben de bomen laten springen, die voor de helft in de verkeerde richting vielen, maar er is niemand hier door gekomen. Ik had die zes van het vliegveld willen neerknallen, maar ik hoor niets meer sinds vanmorgen. Dus ze gaan nog verder.’ Ja, knikte Gudela, maar ze vertelde niet wat ze wist. Ze
| |
| |
bleef een tijd lang bij de jongen zitten zonder dat ze beiden iets zeiden en toen vroeg ze: ‘Heb je het niet koud zo?’ En daarna: ‘Waarom heb je hen niet doodgeschoten, die van het vliegveld?’
‘Die zijn hier niet langs gekomen. Hier staat maar één huis en dat zouden ze in brand steken en allen die daar binnen zijn zouden ze neerschieten als ze trachtten te ontsnappen. Die molen ginds zou niet meer bestaan. Ja, dat doen ze, en nu gooien zij hun bommen op mijn familie. Dat is omdat ik ze niet heb neergeschoten. O, juffrouw...’
‘Gudela, heet ik. Ik zal je kleren bezorgen. Heb je hier gisterenavond ook gezeten?’
‘Ja, ik ben 'n eind hoger opgeklommen en toen schoten ze driemaal en het licht drong door de struiken. Zij zouden je uitkleden alleen met hun licht.’
‘Heb je niets gezien?’ vroeg Gudela. Het was als vroeg ze iemand uit voor een proces. Dit was de stille getuige, die haar misschien verraden zou.
‘Neen, ik ben teruggekropen. Boven langs, maar ze zijn niet komen zoeken tot daar. Ze hebben blijkbaar geen tijd meer voor Nederlandse soldaten!’
Nu moest ze haar gemoed weer terugdringen, dat ineens alles uit wilde storten, het kon haar immers niet deren, wat men ook van haar dacht. Er kon zeker niets wat erger was meer gebeuren, maar ze zei alleen:
‘Ik breng je kleren, je zou in de molen kunnen slapen. En je hoeft niet meer te schieten, want ze zijn weg; als de klokken mochten luiden, zouden ze vanavond zeker niet stil komen!’ In Gudela's oren konden de klokken iedere taal van de ziel spreken, de ander hoorde er alleen iets feestelijks in.
‘Heeft Amerika dan, heeft Amerika...?’
Gudela schudde alleen het hoofd, ze ging heen. Het gedreun over de wegen had opgehouden. Ze staarde in het licht
| |
| |
van de nacht, waardoor die streep van de melkweg liep, die haar niets meer zei. Het was geen goud, dat men gratis krijgt, en er was zoveel zwart met dat blauw vermengd. Er was nergens meer een licht, zover ze zien kon. Nooit was er nu meer harmonie in dit leven, niet eens tussen haar schoot en haar hart, niet meer tussen haar ziel en haar lichaam. Och, en zij bracht ook de jongen geen kleren. Eerst de volgende dag, toen de plek leeg was, en er een rode zakdoek lag kapot gebeten. En onder een struik een uniform dat zij meenam, en, onder de grond gewoeld, zijn geweer dat ze ook meenam.
Nu begon de tijd, waarin elkeen zijn persoonlijk leven aan het leed en de leugen zou moeten toetsen. Er kwamen nieuwe ministeries in plaats van nieuwe legers, en radio-sprekers inplaats van generaals. Gudela zag haar beeld soms in de spiegel en dan zag ze sarcastisch, dat ze een wild dier geleek, maar dit gaf haar geen verdriet meer. Haar schoonheid, die ze pas nog boven de vrede verkoren had, telde niet meer, ze kamde haar haren ternauwernood en trok die kleren aan, die ze toevallig vond. Het liefst zou ze een uniform dragen. Er lagen er nu reeds zes op zolder, en ze had ze alle zes met zorg schoongemaakt en opgeborgen. Eenmaal heeft ze zich teruggetrokken op haar kamertje en trok alles aan. En ze riep wild door het huis naar haar vader. Zij sloot de deur toen ze hem de trap hoorde opkomen en bezwoer zo nog eenmaal het gevaar ener algehele bekentenis. De molenaar had voor haar deur gestaan, bevend, omdat hij al langer iets met zijn dochter vermoed had, en toen hij aan haar vroeg wat het was, zei ze: ‘een rat, o ik ben ineens bang voor de nieuwe ratten. Het is of ze sinds de tiende zich vertienvoudigd hebben.’ Daarna kwam ze naar buiten. ‘Er zat een rat in de uniform, vader.’
‘Er zitten nog ergere dieren in hun uniformen,’ riep de molenaar. ‘Ben je ineens bang voor ratten?’ Hij zag haar
| |
| |
wild gezicht. ‘Wat heb je, Gudela? Zeg mij wat je hebt!’, Ze lachte alleen vreemd, ze had nog kunnen huilen en hem alles zeggen, maar de bitterheid van een paar dagen opgekropt verdriet was reeds verhard, die gleed nu langs de rand van een waanzin, en daarvan was deze lach de uitweg. ‘Eduard,’ zei ze. Ze dacht: ‘Eduard zal ik het zeggen, niet mijn vader. Hij zal nog tijd genoeg krijgen om mij weg te jagen.’ Toen ze weer alleen was, zei ze luidop ‘Ruprecht’, maar dat was een vaarwel aan haar eigen liefde. Ze stelde hem zich niet voor, toen ze dat zei, ze zag alleen een lach in ogen die van hem konden zijn, maar ook van een ander. Eens had ze het heerlijk gevonden met hem op de sluis te staan en ze had hem graag alle wegen gewezen, die door het land slingerden. En nu overpeinsde zij, hoe het met haar verder zou gaan als het uitkwam. Alleen omdat alles bitter was geworden, zou ook het bitterste er nog bij komen. Ze zag de wapens over de straten trekken en de gezichten, de onuitstaanbare, harde, hittige gezichten! Allen waren ze vol van het nieuwe leven, dat nu verheerlijkt werd: het leven van oorlog en schieten en liegen. Was iemand het niet met hen eens, dan riepen zij: concentratiekamp, alsof daarin alles opgesloten was wat eenmaal goed was en mooi. Ze sprak nu niet meer met anderen over berichten; of die goed waren of niet goed, want alle berichten zouden op een dag te niet kunnen worden gedaan door een ander, dat haar lichaam haar zou kunnen doorgeven. Iedere avond keek zij in de spiegel of ze nog even slank was, en elk vreemd gevoel, dat zij zich meestal inbeeldde, gaf haar meer schrik dan een bom, die in de buurt insloeg. Dan stond zij recht en keek de mensen aan, waarvoor zij toch bang waren. Ook als vliegtuigen boven haar hoofd in een gevecht raakten, liep zìj niet naar binnen zoals de anderen om bescherming te zoeken.
‘Ik kon nu zeker goed oorlog voeren,’ dacht ze. ‘Vrouwen
| |
| |
zoals ik. Zouden zij ook allen hun eer hebben verloren, die het zo heerlijk vinden een land met hun bloed te veroveren, dat ze straks weer zullen verliezen?’ Soms lachte ze vreemd. Hoe moest haar lach wel klinken in vreemde oren? Ze dacht aan de soldaat die verliefd was geweest. Hij met zijn heiligheid had haar verleid. Alles was geregeld dat het zo moest lopen: zo bar. Wanneer mij iemand dit ooit voorspeld had! Nu vertrouwde zij zelfs een Duitse heilige niet meer. Luther had een heilige moeten worden, dacht ze, maar hij was een Duitser. Kwamen nu bliksems door haar hersens springen?
Op een avond heeft haar vader in de molen iemand tegen de trap geslagen, omdat die iets over haar gezegd had. En Gudela keek bedroefd naar de molenaar, alsof het reeds een vreemde voor haar was, alsof hij ook een beetje had van de Duitsers. Misschien had ieder mens wel iets van hen, misschien, ach, zij had zeker iets van hen; ze had het wel kunnen aanwIJzen. En alleen Eduard was er nog, aan wie ze allen met een droeve troost konden denken. Ze kregen geen enkel bericht over hem, en op een morgen trok Gudela zwarte kleren aan.
Haar moeder begon te schreien bij dat gezicht.
‘Hoe zou hij niet dood zijn, na die brief,’ zei Gudela, als een uitleg aan haar vader. En 's avonds luisterden ze nog eens naar de berichten. Antwerpen was gevallen en ze waren de IJzer over.
‘De IJzer, de IJzer.’ Christian hield met onzichtbare verre handen die IJzer vast. Nooit kwamen ze over de IJzer, maar Gudela geloofde niet meer in gelijkenissen. Slechts in gelijkenissen van ramp en misdaad. ‘Eens zou een kind, een kind’ voorspelde zij zichzelf, ‘eens zou een kind zijn vader doden, en dan zou zij het zeggen: zie nu, dit was je vader.’ Maar ook dat was een droom. Er kwam niets meer uit. De dingen, die vroeger de wereld schenen te
| |
| |
regeren, zijn alle vervangen door andere. Het verwondert haar soms, dat er nog iemand is, die vecht. Die meent, dat het nog ergens goed voor kan zijn te vechten. Als zij het niet uit haat zouden doen zoals zij, als zij hen niet haatte tot het einde, zouden ze zijn opgehouden. De leugen van de ene wekt de strijdlust op der anderen.
Nu kwamen overal krijgsgevangenen terug. Die niet waren meegevoerd naar Duitsland, liepen weer rond, en toen werden het lange dagen, omdat men Eduard verwachtte. Elkeen wist van de ander hoe zijn gedachten om hem ergens te zien opduiken rondwaarden en dat weerzien zou weer iets herstellen van de innerlijke verwoesting waaraan men was overgeleverd.
Mei bestond al niet meer, de vogels zwegen haast, of hadden zich niet meer laten horen na die morgen vol luidruchtigheid. De molen werd weer bezocht door boeren, die zelf de sluis gemaakt hadden, en dan kwamen krijgsgevangenen met doeken om hun voeten. Op de molen kwam een, die te voet uit de Peellinie was getrokken, en die vertelde meer, dan radio's en bladen bij elkaar konden liegen. Hij had een paar kleine briefjes, waarvan hij er enige verloren had. ‘Groeten van Jozeph’, stond op een stukje closetpapier, de schrijver was reeds dood. Hij vouwde die briefjes open alsof hij het laatste van het leven aanbood. Het leven was nog zo'n verfomfaaid stukje papier, dat men niet wegwierp, maar koesterde en bewaarde. Met deernis en ootmoed worden de gestamelde letters ontvangen; waar er een penning wordt uitgereikt of een rozenkrans, klinkt een bittere snik.
De man had een vrachtauto gekust, zei hij, die hem meenam, weg, weg van die papiertjes en die doden met holle gaten in hun slapen. Negen en veertig doden had hij gemaakt, alleen had hij negen en veertig mensen gedood en hij leefde nog. Aan een water had hij gelegen, waar ze de een na de ander afdreven; tenslotte wist hij niet meer of het wel mensen waren, die in die uniformen staken. Zij vloekten niet van uit de verte,
| |
| |
de mitrailleur had geschoten, tot hij geheel warm was, en dan waren ze ineens bij hem, alsof ze reeds lang achter hem hadden gestaan. Ze schoten hem niet neer, maar hielden de handgranaat voor zijn ogen. Hij streek over zijn ogen, voortdurend heen en weer, toen hij het zei, dan streek hij zijn haar naar achteren. Hij sprak zonder zijn lippen te bewegen. Naar een schuur had men hem gebracht. Aan de zoldering hing een broek van een landloper, die nog meende te mogen slapen, en hij had het opeens gedaan: in die oude broek gestapt, en verder alleen nog in zijn hemd op de vlucht. Hij was vergeten waar zijn huis kon zijn, wist niet meer van Noord of Zuid en de mensen, die hij ondervroeg, waren alleen nieuwsgierig naar hun families. En hoe kon men alles weten als men alleen had geschoten, en wat had men ineens veel met zijn familie op. Hij had twee dagen gelopen, alleen maar gelopen, en er kwam opeens die auto, die hij kuste omdat hij erop mocht zitten. En nu hij bijna thuis was, kon het hem niet meer schelen om thuis te zijn. Hij had de helft maar gelogen van wat hij zei, en wat deden ze thuis anders dan op elkaar schelden, en kijken dat de een niet meer kreeg dan de ander. Gudela was het of zij de ziel van de man uit elkaar zag vallen, ogen die geen vuur meer hadden, een lichaam, dat niet meer door goedzittende kleren werd gesteund, het was of alles was afgezakt tot die gescheurde verrafelde broek.
Dan hoorde zij de enige uitdrukking waarmee den mensen tot elkaar kwamen, met de spreuk: wij leven nog. Zij vroegen niet, hoe ze leven moesten, ze vroegen ook niet of de doden niet beter af waren dan zij die nog overbleven, ze liepen als dieren in de wei van de wereld, snuivend en vraatziek. En zij dacht, dat de mens toch niet veel meer was dan een koe of een paard. Wanneer de mensen eens hun kleren aflegden en alles waarmee ze waren opgetuigd, en ze moesten in een wei of op een stuk grond rondkruipen, och, ze dacht, dat ze dan niet die charmante aanblik zouden bieden, die de sierlijke
| |
| |
paarden en de genoegelijke runderen haar zo vaak gegeven hadden. Zij sprak in de molenhal deze gedachte uit en er stond ineens eens Joegoslaaf achter haar, die haar op het gevaar van haar zinspelingen, op concentratiekampen wees. En voor de eerste maal keek zij schuw om zich heen, om dat vreemde dat thans in de wereld was, waardoor men door gedachten alleen reeds in gevaar kwam. Misschien wisten Joegoslaven daar meer van.
Op een avond na elven, toen de helft der molenbewoners reeds sliep, werd er op vreemde wijze geklopt. Alsof de klopper zijn aankondiging ook weer wilde intrekken zo zacht, maar toch telkens drie maal achter elkaar. Als op de maat van de klopper ging Gudela dan drie treden naar beneden en toen er een beslistere klop volgde, opende zij. Er stond geen soldaat zoals zij verwacht had, geen piloot, die haar op zijn knieën kwam vragen of zij hem vergeven zou, en ook niemand die bloemen uit zijn ransel haalde en die open vouwde.
Er schoof een brief naar haar vooruit, getekend met het karmijn van het Rode Kruis en toen zij de man wilde aankijken, sloeg hij de ogen neer alsof hij haar bedrogen had. Dan keerde hij zich om en was weg.
De molenaar stond achter de deur. Vader wil weten of ik in het geheim nog contact heb, dacht ze. De brief was aan hem geadresseerd.
‘Hier, voor u. Een brief van het Rode Kruis.’
Ze legde de brief op de handen van haar vader, en hij hield hem een ogenblik vast als een papiertje dat men op straat toegestoken krijgt door een vreemde. Dan liet hij hem vallen en keek er naar. ‘Het Rode Kruis’ stamelde hij. Gudela nam de brief weer op en legde hem op tafel, de molenaar liep naar boven, al de andere huisgenoten wakker maken. Die kwamen daarna naar beneden en keken naar het vreemde foltertuig, dat
| |
| |
daar lag als een tijdbom, die aanstonds de hele familie zou gaan vernielen, aanstonds als iemand haar zou aanraken om het onbedwingbaar geheim dat zij bevatte. Zij spelden als in spreekkoor: ‘Eduard, o Eduard’ en de moeder liep rond met vreemd misbaar tot zij een schort achter een deur zag hangen.
‘Erger dan mij kan hem toch niet overkomen,’ siste Gudela dan, maar dit werd nog niet begrepen. Zij nam met koele tederheid de rood-getekende enveloppe vast en verscheurde het geheim. De grote handen van de molenaar hieven zich op tot de brief, als was hij een dokter die eerst het onvermijdelijke moet constateren alvorens het smartgevoel zich mag baanbreken. Het karmijn stak nog bloediger bij het wit van het papier af, en er waren maar een paar getypte regels te lezen.
‘Eduard, Franciscus, Marie Hartmans is opgenomen, wegens een verwonding in de rug, in een Rode-Kruis-hospitaal. Er zal goede zorg aan hem worden besteed. Om redenen van veiligheid mag er geen bezoek bij hem worden toegelaten.’
Gudela was teleurgesteld. Nu hadden ook de eigen soldaten gelogen. Want Eduard wàs dood. Overmorgen zouden zij bericht doorgeven, dat hij aan de bekomen wonden was overleden, en hij lag thans reeds onder de aarde. Hij was neergeschoten vanuit het vliegtuig ‘Gudula’ door Ruprecht Berger uit Brunswijk, nadat deze eerst haar liefde en haar eer had vernietigd.
Zij vond door dit te denken iets, dat haar geval weer veel zwaarder maakte, want soms was het haar of er niet eens iets gebeurd was. Soms leek het haar iets, dat door haar eigen weigering niet pleizierig geworden was. Zij wist nu zeker, dat die twee, die elkaar op de molen reeds niet verdroegen, en die daar al op de oorlog waren vooruit gelopen, bij het eerste samentreffen tot een bloedig duel waren gekomen. Het zou misschien toeval heten, waardoor dat was geschied, maar toevallige dingen gebeurden zo vaak alsof er een noodlot was dat
| |
| |
hen verbond. Zij vermoedde nog meer achter dit schrijven. Wellicht wilde Ruprecht dat zij vragen zou, hen behulpzaam te zijn in de nood waarin Eduard verkeerde; hij zou hen langzaam folteren, tergen, tot zij eindelijk geheel gebroken was en zij ook geen ziel meer had. Doch zij kreeg nòg een ziel in haar bezit, en die kleine ziel zou zich op de zijne kunnen wreken, dat zwoer zij.
De molenaar begon luide de rozenkrans te bidden en dit was de tweede keer deze avond, doch niemand protesteerde. Somwijlen werd het een snikgebed in plaats van een smeekgebed en men begon steeds luider te roepen, alsof het het laatste was vóór de totale ondergang. Men wist niet hoe lang men bezig was, ook de knechten kwamen uit hun strobed, aangelokt door de geheime ritus, en zij deden allen hetzelfde, ofschoon zij niet allen hetzelfde geloofden. Gudela en Herman kregen een kruisje op hun voorhoofd als toen zij klein waren en daarna begon men elkaar wijs te maken, dat Eduard tenminste niet dood was. Hij leefde. Hij leefde daar op dat blank stuk papier, dat men extra had laten bezorgen, zo'n vaderlijke zorg van het leger, waarvan de zonen verslagen waren door die schreeuwende overmacht.
Er kwam na drie dagen geen bericht waarin de dood van Eduard werd gemeld en de boeren gaven de molenaar hoop dat hij terugkwam. Iedereen begon zich op de thuiskomst van Eduard voor te bereiden, alsof dan weer alles hersteld zou zijn, zelfs het leger en het vaderland. Alleen Gudela wist nu, dat zij zich op iets anders mocht voorbereiden. Het ongeluk, dat zij reeds voorbij had gewaand, was in haar aan 't groeien. Het had zich genesteld, het groeide nu, onhoorbaar, onzichtbaar, onverdringbaar ook.
Het smartelijke zou zij niet meer kunnen ontwijken, het beste was nu, dat zij er zich spoedig mee zou verzoenen, al duchtte zij iets anders dan men haar verteld had over het moeder worden. Het was misschien wel iets anders dan een kind, dat
| |
| |
de soldaten der leugens konden verwekken. Een kind zou nog te mooi zijn, maar een onecht kind, was dat iets verschrikkelijks om aan te zien?
Nog waren de dagen mooi. Het koren schoof nu in golven langs de heuvels. Dan was er het ruisen over de aarde, dat lichter en milder was dan het geruis der zee, je kon het land horen leven. Zij kende het bloemkruid en zij wist eraan, dat nu spoedig, heel vroeg in de morgen, het hooi kon worden gemaaid. Je zou er in willen slapen, het geurde zo zwaar en doordringend. Dan werd het Juli, de oogst kwam op de velden, zij werden ook weer kaal, een tijd lang, als de jongens met vliegers liepen; daarna kwam de winter. In Februari zou het zijn, had zij uitgeteld; reeds de eerste avond had zij het uitgeteld, en nu ging zij zich voorstellingen maken over Februari. Dat was soms de koudste maand en zij moest het voor die tijd gezegd hebben. ‘Wanneer hij nu komt, zal ik het hem dan zeggen?’ vroeg zij zich af. Maar ze wist, dat ze zou liegen, en fierder dan hij die nog met verontschuldigingen kwam aandragen. Als hij het haar aanzien kon, zou hij nog niet te horen krijgen, dat hij de schuld was.
Gudela nam nu weinig meer van de oorlogsgebeurtenissen in zich op. Ze hoorde de naam Parijs. Dan zou hij daar zijn en haar kleren kopen, en welriekende zeep en parfums. O zeep zou zij nodig hebben, veel zeep. Hoeveel zeep had men nodig, hoeveel wol en hoeveel kleedjes? Er waren in de kasten op de molen geen kleine kleedjes meer, nog alleen een wiegje, ouderwets en half versleten. Zou zij dat niet gaan opknappen? Er moest iemand met haar mee kunnen zorgen. Iemand moest achter haar staan en ongeduldig worden, omdat zij zo traag was. Doch er kwam niemand haar iets opdragen, er kwam niemand mopperen, zoals haar vader deed in de molen tegen de knechten, dat het werk vooruit moest. En als hij kwam, die de vader was en haar dingen zei en raadgevingen, zou hij haar dan raden naar een zo'n school te gaan, waar zij allen
| |
| |
tezamen kinderen krijgen, de veel te jonge meisjes met grote ogen, die ‘heil Hitler’ schreeuwen als het kind geboren is en die een jongen wensen met het oog op de hogere premie? Wat wenste zij te krijgen? Vroeger een klein meisje, dat ze in mooie jurkjes kon steken, maar nu een jonge soldaat. Doch vaak waren het slechts zondige gedachten die zij aan het kind hechtte, en moest zij daarom reeds niet al het verschrikkelijke verwachten, dat mogelijk was?
Het was late Juni. De acacia's waren uitgebloeid. Zij had haar geuren niet geproefd dit jaar. Ze ging ook niet naar het bosje, dat altijd stil-groen bleef. Het fluiten der vogels deed de bladeren roeren. Ze stond aan de sluis tegenover het bos en dacht: ‘Nu ben ik nergens meer thuis. Niet in de molen en niet meer in dit land. Het is of ik, sinds dat vliegtuig mijn naam draagt, niet meer aard op de grond.’ En zij dacht er aan, in een oude hut te gaan wonen, die achter het bos was, alleen in die oude hut.
Niemand scheen zich om haar te bekommeren. Velen geloofden al, dat het met de oorlog niet goed afliep. Frankrijk was nu verslagen en het was Frankrijk waarop men juist gehoopt had. De Franse soldaat, de poilu, kon vechten, doch ook dit was een sprookje uit de geschiedenis. De trein uit Compiègne was naar Compiègne teruggegaan, en daarna ging hij naar Berlijn. Alleen Christian zei: hij gaat weer terug naar Compiègne, als hij nog terug kan gaan. Christian had het kaartje van de IJzer moeten uitbreiden, men sprak niet meer over de IJzer, maar over Duinkerken, alsof men de IJzer niet goed wist te liggen. De slag in Vlaanderen, hadden de kranten geschreven, en Christian had Gudela verteld, hoe het gaan zou en dat de koning er zelf bij was, zoals zijn grote vader. Doch de slag in Vlaanderen was uitgedoofd als een vuurtje en men sprak niet meer over België, men sprak haast niet meer over Frankrijk. Men hoorde meer dan ooit dat lied over En-ge-land, Enge-ll-and, men dacht, dat de wereld ten einde ging. En
| |
| |
Christian kwam in vervoering: ‘De wereld ligt door elkaar. Neen, in mijn tijd konden ze beter met de Duits overweg. Vier jaar voor de IJzer. Yperen weg en Diksmuide een graf, maar nooit Parijs en nooit Duinkerken. Nooit een lied van Engeland.’ Hij vergat, dat hij zelf niet tot 1918 had kunnen wachten om als knecht op de molen te kunnen komen.
Er kwam nog eenmaal bericht over Eduard. Het schot in de rug kon niet gemakkelijk genezen, doch hij zou wel spoedig naar huis komen. ‘Als een lamme zal hij hier rondlopen,’ voorspelde Gudela, ‘verminkt aan zijn lichaam en niet zo onzichtbaar verminkt als ik. Maar zijn ziel zal nog vleugels hebben om zich op te bewegen.’
Niemand durfde over Ruprecht te spreken, maar het was haar of zij allen aan zijn gestalte dachten, wanneer zij haar met nadruk aankeken. Zeven weken was het geleden en ze was niet meer naar de plek geweest, doch het was of zij die plek in zich meedroeg, zij zag het groen steeds om zich heen. In de kranten stonden berichten over vernietigde schepen en lange redevoeringen, nog niet geheel uit het Duits vertaald, doch Gudela las alleen de geboorte-aankondigingen. Ze zag op straat alle vrouwen die moeder zouden worden. Zelfs vond ze een vergelijking met haar steeds in haar voordeel uitvallen, altijd was zij de slankste, ze had een frisse kleur in plaats van een flets, vervaald gelaat, als de anderen droegen. Ze was nu vaak op haar eigen kamer en nam de uniformen dan onderhanden. Ze keek er naar alsof ze haar kind onmiddelijk na zijn geboorte in zo'n veldgrauw uniform moest stoppen, opdat hij een Nederlander zou worden. Het werd zijn doop als burger van een verslagen vaderland. Daarna nam zij het geweer in haar handen, het gaf haar een genot dat het zwaar was. Ze richtte de loop uit het raam en draaide er mee, dan liet ze het vallen en begon te huilen. Ze reeg zich strak in, steeds strakker, en ze had er een groot genoegen in, wanneer ze van iemand te horen kreeg, dat ze mager werd. Ze kleedde zich
| |
| |
weer op haar oude manier, streek soms weer lange tijd door het haar, dat minder glanzend werd. Op een zachte, zondoortrilde avond ging ze van huis weg.
Het was een avond, half roze en half blauw, midden Juli. Ze had gezegd, dat ze naar de naaister zou gaan. Ze ging echter vele omgeven. Ze vreesde de naaister, die geen kinderen kon krijgen, want zij zou merken dat ze breder was geworden in de taille. En ze zou haar moeten vragen de maat wat wijder te nemen. Hoe zou zij dat rustig kunnen zeggen tegen iemand die het snijdende van haar beroep reeds lang in haar gemoed had. En die knipte aan al de fijn-geweven dromen, die het leven ook in een dorp kan toveren.
Het dorp lag open aan de avond en de mensen waren bijeen op de drempels der huizen. De kinderen waren nog niet allen van de straat en zij was tussen twee muren van nieuwsgierigen in, zodat zij zich afvroeg of zij misschien toch reeds iets aan haar zagen. Maar wie zeggen zou, dat zij zwaarder was geworden, mocht haar lopen zien, ze lichtte haar hielen alsof ze nog een kind was, dat naar iets heerlijks toe mocht gaan.
De onmetelijke gedachten van kwaad en zonden, die in haar hoofd opengingen, bedekte zij achter een welgezind goedenavond, dat haar vriendelijk werd beantwoord. Ze zou nooit meer bij hen op de drempel durven zitten, luisterend naar de scherts, verlangend naar een vleug late zonneschijn, die de ogen kon doen glanzen en het gelaat. Men staarde naar de Westelijke hemel en zag de eerste ster, het zou niet lang meer duren eer het zilveren gezoem zich daar deed horen.
Het zoemen kwam, toen Gudela voor de taxishaag bleef staan, die naar de pastorie leidde. Tussen taxis en hek waren twee figuren weggedrongen, die haar meer deden huiveren dan welk vreemd gerucht ook, en zij beefde zodanig dat zij er niet aan voorbij durfde. Het spiegelbeeld van haar zonden had ze gezien, haar verraad, een man in uniform hield een meisje omarmd en zij waren zo diep mogelijk in de taxishaag weggedrukt.
| |
| |
Nu zag zij, dat het afschuwelijk was. Zij moest dit eerst afslikken als een vergiftigde medicijn. Er trokken diepe huiveringen over haar rug, alles, alles wat ooit mooi was geweest aan haar, scheen hierin te vergaan. Het werd zo vreemd of nu in haar lichaam alles reeds ging gebeuren: de verandering, de verwording. Of was het 't kind, dat in haar bewoog voor het eerst, waardoor zij zo'n vreemd gevoel kreeg? Alsof het leven maar een worden meer was, een vervloeien, waaraan men zelf eigenlijk maar van verre deel heeft. Zij deed het hek open, dat even klikte, en de figuren bewogen in de struiken alsof zij haar nu eerst gehoord hadden. Ze liet haar vingers over de spijlen van het hek vallen alsof ze daarmede wilde voorgeven, dat ze hen niet had opgemerkt en het gaf haar ineens een prettig gevoel, het wees erop, hoezeer ze nog een kind was. Daarna trok ze tweemaal aan het kruisvormig handvat der pastoriebel.
Voordat geopend werd speelde zich in de pastorie steeds een klein toneel af, met ongeveer deze dialoog:
‘Ze komen u halen, ze doen het als het avond is en de sirenen de mensen in de huizen houden. De sirenen hebben geschreid.’ ‘Die sirenen zingen, Trina, zij zingen in de zee en tegenwoordig in de lucht. Maar nu zwijgen ze nog.’
‘Maar als ze u halen, heer?’ en in de stem van de dienstmaagd was dan iets alsof ze na het laatste woord in elkaar zou zijgen.
‘Wij zijn niet samen getrouwd, Trina, maar je krijgt pensioen. Je hebt een kerkelijke betrekking, de enige kerkelijk functie waartoe de vrouwen kunnen worden uitverkoren.’
‘Ik ga al naar de kelder,’ was doorgaans het laatste woord van de maagd, alsof ze die voorname kerkelijke functie zo veel mogelijk veilig wilde stellen. Doch ze ging naar het domein van haar maagdelijke geneugten. De priester overviel dan deze mijmering: Meisjes, die 's avonds op de pastorie komen, zijn ofwel kwezels (maar die komen meestal 's morgens) ofwel
| |
| |
men mag aan haar gezicht raden wat ze zouden moeten zeggen. Uit hoe grote lichte ogen komen de tranen, die half gelukstranen zijn, terwijl men spijt, berouw, ootmoed moet eisen. Zij nestelen op een stoel als een patrijs in haar nest tussen het groen. Het zijn kleine moederdieren, maar het ontroert door een dapperheid, die je niet wilt accepteren. Hij mijmerde zo reeds jaren, 's avonds wanneer er gebeld werd. Thans was er soms een andere verwachting: gewaarschuwd iedere keer door zijn getrouwe dienstmaagd voor de gevangenneming, die sinds de tiende Mei hen bedreigde, zag hij in zijn geest de vage schaduw van een overvalwagen of van een pistool, dat naar zijn borst ging. Heden liet hij geheel in het midden, wat hij verwachten moest. Maar toen ze binnen was, zat zij aanstonds op een stoel alsof ze eraan was vastgegroeid. Ze liet haar ogen op zijn handen vallen.
Het begon te rommelen in de lucht en haast gelijktijdig begon het te rommelen beneden in de kelder. Een vliegtuig rukte met al de zeven hemelen tegelijk naar beneden.
‘Beneden is iemand, die denkt dat de vliegeniers voor haar komen,’ verontschuldigde de pastoor 't ondergronds gerommel, terwijl hij de handen uit hun gewoonte-omstrengeling haalde. ‘Er is een vliegenier voor mij gekomen, maar geen Tommy,’ legde ze uit, en ze was er zeker van dat zij geen gelukkiger begin had kunnen maken, zij had reeds alles gezegd zonder dat het een ogenblik pijn deed. Maar daardoor was er ook niet die intieme verstandhouding ontstaan, waardoor het de priester werd als was hij een heelmeester van geestelijke wonden. Hij wist niet waar hij de genade moest laten neerdruppelen. Zij keek uit een paar koele ogen, die evengoed de ogen van een spionne konden zijn. Het vliegtuig kwam nu nog eenmaal over en zo dichtbij of het de toren van de kerk zou meesleuren in zijn ondergang, het barstte open in kraters van geluid, die de ruiten deden neerrinkelen. De pastoor rukte Gudela aan een hand mee naar de kelder.
| |
| |
De maagd stond als een afweergeschut aan de ingang. Naast haar was het bloed van bessengelei, die ze liefkozend in het al ouder wordende glas bekeken had op het ogenblik, dat het vliegtuig deed of het kelderde. ‘Het is uit '33,’ zei ze, krijsend toen ze de pastoor met een meisje aan de hand zag binnenkomen.
‘Men kan het eraan zien, nu is het losgebroken in 1940,’ maar de dienstmaagd wenste deze symboliek niet te verstaan. De sirenen weenden van ver aan de nachthemel, een gezoem brak door naar een helder gegons, dat weldra een gestadig gedreun werd.
Gudela zag, dat het mens haar op dit ogenblik haatte. Misschien haatte zij haar, omdat zij hier in haar kelder was, misschien echter wist zij alles als een helderziende. Het zou afschuwelijk zijn, wanneer een meid van een pastoor helderziende was. Ze was dik, de maagd. Ze was een figuur van vijftig jaar geleden, hoewel ze misschien drie en veertig was. Ze hing van dikke brokken vlees aan elkaar, haar kin had drie afdelingen. Het haar had ze dik in de nek hangen, lelijk-bruin. Maar de kelder had ze vol weckglazen, kweeperen en druiven, morellen, aalbessen-gelei en ringeloten-jam, er waren kleuren van zwart-rood en geel-goud aan geuren gekoppeld, die de frisheid van bourgogne of champagne hadden. Zeven ranke rijen met kleurige glazen stonden tegen al de vier wanden. Een heerlijk visioen van geoorloofde maagdelijke vruchtbaarheid had zij daar samengebracht, boomgaarden met de heerlijkste fruitsoorten waren er gecondenseerd. De oorlog met de verplichte avondlijke afdalingen in de kelder was tot een late vreugde in haar leven geworden. Thans was haar geestelijke heer zelfs verplicht haar schatkamer te zien, en bij elk der weesgegroeten, die zij er baden, bleven haar ogen even toeven op een zo'n vruchtwonder. Zij was ervan overtuigd, dat haar fructuale rozenkrans in dezen oorlogstoestand van meer waarde was, ook voor het heil der parochie, dan het achteloos geprevel
| |
| |
van haar dikke mond. ‘Uit 1933’ oreerde ze nog eens met een haast schaamteloos gebaar naar haar heer, alsof die zoveel macht had als God de vader, die de ramp ongedaan kon maken.
‘Het is als een kleine bloedvlek, die de oorlog er hier en daar nog bijneemt als een bijkomstigheid,’ dacht Gudela, doch dan fonteinde de besrode mond, die van de gelei kon hebben gelikt naar haar een regen van woorden omhoog. ‘Hoe had zij het gedurfd, bij luchtalarm over straat te gaan. Alleen wie van de vijand verlof krijgt mag het doen, en wie dat verlof heeft, verraadt de zaak.’
Hier was geen letter tussen te krijgen en Gudela had alleen ‘ja’ willen zeggen, doch het parochiaal Godsoordeel raasde voort: ‘Natuurlijk weer een, die haar pleizier niet voor de hemel heeft kunnen bewaren. De kerk is veel te goed. Zij moest niemand vergeven, niemand, niemand, voordat......’ Zij zweeg omdat ze wist, dat haar laatste woord toch vergiffenis moest zijn.
Gudela stond hier tegenover de eerste steenlegster der verzetsbeweging, het massieve fundament ervan, en ze had al bijna sympathie. De rode vlek op de biezen mat werd groter en zij werkte op haar instinctieve aanvalstemperament zoals alleen rood werken kan, het maakt woest. Zij begon te hijgen, haar handen deden mee, die spekrijke poezelhanden, die nog rode vlekjes op de vingertoppen hadden.
Er werd weer gebeld, snel achter elkaar. De maagd hield de pastoor terug. ‘Niet gaan, ze zetten u vast.’ Het was haar grote droom, dit te kunnen meemaken en hem te kunnen redden. Hoewel zij een zwak had voor de oorlog, had zij niets dan onverzettelijkheid over voor de vijand. Zij las het eerst de episcopale brieven en knikte meestal goedkeurend. (Vroeger had zij die zorgen van het bisdom maar uitvluchten gevonden; waar maakten zij zich in het bisschoppelijk paleis bang over, zij deden immers wat ze wilden.) En nu combi- | |
| |
neerde zij met een intuïtie, die blijkbaar was aangestreken aan die van de Heilige Geest: Deze Gudela Hartmans is op de hand van de Pruisen. Zij is een spionne... Ze is hier binnen gekomen om de heer vast te houden. Op de molen waren steeds Pruisen, een ervan zou zich met haar verloofd hebben. Natuurlijk is dat in het geheim geschied.’ Zij kende de menselijke psyche, en ze was ervan overtuigd, dat ze de vrouwelijke helft beter kende dan de pastoor, al had hij alle vrouwelijke biechtkinderen.
Het belde nog een keer, en nu zo irriterend volgens de dienstmaagd en zo smekend volgens de andere twee, dat de beide laatsten naar boven wilden, terwijl de eerste purper werd van verontwaardiging. Gudela wilde door het cordon heenbreken en nu viel het hele gewicht der vrouw voor haar voeten: ‘O, verraad hem niet!’ smeekte zij en ze was rotsvast overtuigd, dat ze thans in de gelegenheid kwam, hem het leven te redden. ‘O!’ galmde ze nog eens en dat dreunde door het huis of alle kasten en kamers er pijn om hadden. De sirenen, opgelucht omdat de stormende vliegtuigen naar elders waren vertrokken, gaven elkaar een lange juichkreet door. (‘Stil,’ riep de maagd, ‘ze zullen je horen en komen terug,’ en dat was voor de sirenen.)
De pastoor ging zelf naar boven. Ze hoorden hem de voordeur openen, ze hoorde hem zacht spreken en haast geluidloos beantwoord worden, dan alleen nog stappen buiten op het grind.
‘O,’ kreunde de huishoudster nu weer van voorafaan, en ze begon Gudela mededeling te doen van al haar zorgen om de priester. Gudela schraapte ondertussen de bessengelei bijeen en lepelde ze in een leeg potje.
De pastoor leefde de halve tijd in werkmanskleren. Soms droeg hij ze onder zijn toga, maar vandaag had hij de roekeloosheid begaan de kleren aan haar af te geven voor een arbeider, die getroffen was. Zij had gedacht, dat die arbeider in het com- | |
| |
plot zat. Wist Gudela iets van de Pruisen? Wist zij of alles waar was wat werd gezegd over de geestelijken en over de dienstmaagden bij de geestelijken? Zij moesten kinderen krijgen, zei men, iedereen moest kinderen krijgen.
Gudela keek naar de vrouw met grote ogen, die bruin waren, en zij werd aangestaard meer met de dikke handen dan met de ogen, die ooit groen waren geweest. Nu had de dienstmaagd haar alles uiteengezet, haar grote offer lag erin opgesloten en ook haar groot verlangen. Zij sprak dat ‘iedereen moet kinderen krijgen’ uit als was het een onontkoombare formule die lang was verwaarloosd, en die de oorlog thans in vervulling zou doen gaan. Zie, daarom kwam de oorlog, opdat de dingen die moesten gebeuren en die werden tegengehouden door de verstarring, zich konden doorzetten. Zij had een kind willen hebben, het was iets dat haar hele lichaam haar nooit opgehouden had te zeggen. Toen de man van haar verlangen reeds lang met een andere, minder hoogstaande vrouw gelukkig was, had zij, op vijfendertig jarige leeftijd, het offer gebracht van algehele maagdelijkheid, doch zij had het nooit in een plechtige gelofte kunnen vastleggen. In haar diepste binnenste had zij altijd nog op het wonder gewacht, en nu het thans onherroepelijk naderde, waarom zou het van de duivel zijn, als het toch haar wonder werd. Het gerucht, dat iedereen kinderen moest krijgen, had in haar eenzaamheid getrild als een bloesem van het voorjaar in een beschutte tuin, en wanneer zij het niet vrijwillig wilde, het kwaad der overgave, doch zij woest werd veroverd, zoals dat in een oorlog gaat, dan was zij minder zondares dan martelares, al werd ze dan ook niet heilig verklaard.
‘O,’ zuchtte zij weer, haar maagden-ziel had pijn. ‘O, zij komen en nemen je, en je bent weerloos. Ze doen het nadat ze de pastoor naar buiten hebben gelokt. Wat zou ik met het kind moeten doen? En een kind van de vijand!’ Doch er was geen vijandschap meer in haar gedachten, het was of zij deze
| |
| |
gedachte vertroeteld had en ze nu in al haar glans naar buiten kon brengen. ‘Het kind, ik zou er meter van moeten zijn zoals van de andere kinderen die gestolen zijn van de natuur.’ Zij vouwde de handen samen en ze werd een sibylle, die voorzeggingen deed. ‘Wie een kind ter wereld brengt, heeft zelf de erfzonde uitgeboet. Het staat geschreven.’
Gudela wilde deze uitspraak beamen. De erfzonde zeker, maar de andere? dacht zij. En dan, heel klein en nederig nog, maar toch vol vertrouwen, zei zij tegen de vrouw, die haar moederlijk verlangen tot in haar postuur bloot gaf: ‘Ik zal een kind krijgen, van een vijand.’ Ze had ‘moeder’ willen zeggen tot deze mystieke figuur zoals men ‘Vader’ zegt in de biechtstoel. En ze schreide na haar laatste woord. De maagd kwam tot haar, boog zich over haar, en streelde haar rug, zodat zij nog heviger begon te snikken. Nu had zij het dan gezegd, geheel en al gezegd, maar ze was er niet van genezen, het deed nog heviger pijn.
‘O,’ begon zij ook, ‘o, zij veroveren je zoals zij een loopgraaf nemen, het is gruwelijker dan een martelaarschap, want er is geen voldoening in je ziel en je lichaam is eerloos. Het is als hebben zij je ziel willen doden, als hebben zij je ziel onvruchtbaar willen maken. Niet meer liefhebben kan ik, niet meer het kind liefhebben. O!’
En nu was het als ging er een schok langs de weckglazen. Toen keek zij op. Zij zag de vrouw opnieuw dienstmaagd worden, het haar was lelijk-bruin in de ronde nek, en de zwarte blouse, die van haar moeder was geweest, had boven haar boezem roodachtige vlekken. Zij doorzag alles en plotseling viel ze aan de voeten der maagd neer: ‘O, zeg het niemand. Verraad mij niet.’ Doch ze wist, dat het gebeuren zou, ze zag het onheil uit deze welige, praatzieke mond vertrekken en het zou als een boemerang werken, en haar treffen. Zij had willen biechten aan iemand zo zwijgzaam als God, en ze had het iemand gezegd, precies tegenovergesteld aan hem. De handen,
| |
| |
die licht trilden, vertelden van het genoegen, dat de vrouw vond bij het nieuws dat haar verteld was.
‘Ik moet nu gaan. Het is veilig buiten. Het wordt ook benauwd hier. Hoe lang zal die oorlog nog duren?’ - De vrouw keek haar naar de ogen, ze keek ook naar haar lichaam. ‘Nu kijkt ze of ze reeds iets zien kan,’ dacht Gudela met verachting en ze draaide haar vlug de rug toe en liep naar boven, naar de uitgang. De deur stond nog aan, maar er was buiten niemand meer te zien. Bij de taxishaag was het of er padden over de grond op dorrend lover sprongen.
De nacht lag als achtergebleven in een heelal waar zij geen rust meer vond. Het werd geen nacht, maar een wachten op een morgen, die geen morgen werd. Eender was nu nacht en morgen, dag en avond, zonder aroma, zonder eigen sfeer. De krachten der wereld werden heden beproefd met een gedurfdheid alsof de mensen zich thans ook tot heersers over de sterren konden doen gelden. Er kraakte, raasde, en barstte zoveel, voortdurend gingen nieuwe krachten zich met elkander meten.
Om elf uur was Gudela weer op de molen en tot drie uur lag ze wakker. Haar lichaam liet haar geen rust, het was toch het kind, dat in haar scheen te bewegen. Nu wist ze geheel zeker, dat het onheil voor goed op haar toe was gekomen. Geheel apart van het grote wereldgebeuren, dat een ieder opdreef, was het onweerhoudbaar aan 't groeien en ze mocht het niet tegenhouden. Was het niet een groter ongeluk voor haar dan de oorlog was voor de anderen? En nu kwam spoedig de tijd, dat ze het niet meer verbergen kon, want een ieder zou het weldra kunnen zien. Toen ze even ingeslapen was, waarvoor ze iedere avond een haast eindeloos geduld moest opbrengen, dat zij dan paarde met gebeden en soms met slechte gedachten en het meest vaak
| |
| |
met woelende bewegingen, drong er opeens een geraas tot de molen door, dat haar deed opspringen. Een aantal auto's richtten hun koplichten tegen de vier muren van het gebouw, tenslotte kwamen de lichten over de ramen strijken in gierige nieuwsgierigheid. Toen ze uit haar bed sprong was het of ze geheel doorlicht werd.
De knechten kwamen naar buiten, vragend wat er gaande was, en de vreemden waren het plotseling eens, dat zij Engels spraken. Zij drongen stormenderhand, de bajonet naar voren, de molen binnen, en wilden allen naar buiten drijven en hen dan laten bewijzen wie ze waren. Christian in zijn blauwe onderbroek lachtte naar hen: Zij kwamen piloten zoeken, nietwaar? Hij wees naar zijn voorhoofd. Ginds besturen ze vliegtuigen zonder piloten, liet hij hen op die manier weten, waarom zouden ze zich dan in de lucht kapot laten schieten. En ze namen Christian vast, stroopten zijn enige kledingstuk neer en begonnen hem te slaan in een haast eindeloze aframmeling, die hem deed kreunen, zodat het iedereen pijn deed. Dan werd elkeen bang en Gudela haalde de uniformen in haar bed, het geweer verborg ze tussen beddeplank en matras.
Ze drukten de deur in, toen Gudela niet aanstonds opende en hieven de dekens van haar bed; tegen hun lampen kon zij haar borst niet meer beschermen. Eerst nadat zij gezien hadden, geloofden zij in haar vrouwelijkheid, en daarvoor achtten zij de vijandelijke vrouwen te decadent dan dat zij hen de mannelijke waardigheid van piloot wilden toekennen. Gudela zag, dat hun uniformen de kleur hadden van de waterratten, die tussen de beek en de graanzolder over de balken renden, zij drukte de deur weer dicht en zette een stoel ervoor, dan streek ze met de hand over de harde kolf van het geweer en sliep als in één omhelzing met de Nederlandse soldaten, wier uniform zij had beschermd als waren het de jongens zelf. Wat zou ze nu ge- | |
| |
lukkig zijn geweest, ware er niet haar eigen, haar geheel eigen onrust.
Moest ze niet voor weckglazen zorgen? Als het Februari was, moest ze zoveel gezorgd hebben. Haar vader dreef haar zeker het huis uit, wanneer hij wist dat niemand dan Ruprecht Berger er de oorzaak van was en haar moeder zou niets tegen spreken, alleen schreien en lopen en haar heel in het geheim helpen. Voor eeuwig zou zij de molen moeten verlaten. En dan moest zij melk hebben, veel melk, ze zouden moeten onderduiken, zij en haar kind, maar men zou hen, juist hèn, overal verdrijven. Gehele samenzweringen zouden ontstaan om haar te verdrijven, iedere dag en iedere nacht, en na de oorlog zo goed als nu, en zou zij dan niet bezwijken? Kon iemand sterk genoeg zijn om tegen allen in te blijven stand houden, tegen de harde vijand en tegen de even harde vijanden van de vijand? Als Ruprecht dan kwam, met mooie woorden kwam, zou zij met haar kind van hem, weglopen? Wanneer iedereen tegen haar was? Ook bij de priester was het mislukt. Zij had gebiecht bij zijn dienstmaagd. Zij had haar geheim op de vermenigvuldigingsmachine gebracht, waardoor het in het geheim verspreid werd, veelvuldiger dan wanneer zij het aan de openbaarheid had prijsgegeven.
De volgende dag kwam een boer naar haar toe. In de molen vroeg hij naar haar, en hij stak haar een hand toe, toen ze bij hem kwam. Hij had een zachte hand, en diepe ogen, een spitse neus. Ze nam hem helemaal op, ze zag, dat zijn tanden geplombeerd waren. Maar hij sprak zacht, ze dacht eerst, dat zijn woorden vooraf gewijd waren. Er was een diepe toon in en een zangwijs, die langzaam overging toen hij in korte zinnen begon te spreken. Hij nam haar mee naar buiten en zij liepen de weg op naar de honingwei, het smalle door de natuur uitgeholde wegje, dat door struweel
| |
| |
was beschermd. De vlierbloei viel af en op hun hoofden. ‘Hebben jullie geen plaats voor iemand om te slapen. Er moet veel schuilplaats zijn in zo'n afgelegen molen.’
Er had bij hen nooit een vreemde slaapplaats gevraagd dan een zwerver, tussen de meelzakken. Die namen ze van te voren de lucifers af en andere vuurwapens.
‘Vannacht hebben ze het dorp doorzocht. Mag ik je vertrouwen?’
‘Geloof niet, dat ik nog iets met hem te maken heb,’ zei ze. ‘Ik haat hem. O, ik haat hem.’ Ze wist niet waarom ze dacht, dat deze man alles van haar wist, maar hij wist het. ‘Men moet ook zijn vijanden liefhebben.’
‘Ik had hem lief, nu niet meer. Het kan niet meer, na dit...’ Ze keek naar haar eigen lichaam zoals ze anderen had zien doen als zij iets gezegd had. Bij de plek waar het gebeurd was, keerde ze zich om. En ze begon te schreien, dun en stil, als schreide een meisje van zeven voor de eerste keer niet meer tegen haar pop.
‘Is het erg?...’
Zij knikte ‘ja’.
‘Nooit naar hen toe gaan.’
Zij begreep het niet. Zij zou immers nooit meer naar iemand toe gaan, naar geen priester en geen duivel.
‘Zij zullen je zeggen, dat je kind voor hen is, en ze zullen je willen ondersteunen. Je krijgt geld voor het kind, dat je voor hen groot brengt. Je kunt in het ziekenhuis gratis worden opgenomen en je krijgt melk en eieren, en boter met het Hollandse veemerk er op. Weet je wie ik ben? Kun je iets aan mij zien?’
‘Ik geloof, dat de geestelijke is gekomen, die gisteravond andere zaken moest doen dan een ongelukkig meisje helpen. Maar u hebt nog te zachte handen voor een boer, en u loopt of u over tapijten loopt en of u bang bent de gang vuil te maken, die de meid pas gepoetst heeft.’
| |
| |
‘Je hebt te veel verteld, gisteravond. En je hebt het aan de verkeerde verteld. Als je hulp nodig hebt, kom dan gerust. Je kunt je kind beter op de pastorie krijgen dan in hun Mutterheim. De pastoor zal er wel op tijd uit gaan en hij laat een dokter voor je komen. Zou je bang zijn als de dokter een toog aan had? Nee, dat zal je wel niet overkomen, maar je moet op alles voorbereid zijn, wanneer je wilt doormaken wat je je nu voorgenomen hebt. - Wilde je biechten? Is het nodig?’
Hij keek haar niet aan, maar merkte toch dat zij knikte.
‘Zie je, als je je verweerd hebt, en hij heeft je gedwongen, en je hebt het niet kunnen verhinderen, normaal gesproken...’
Ze zei niet, hoe ze zich verweerd had, maar ze wilde knielen. Ze wilde zeggen, dat ze licht, mooi ondergoed had gedragen en dat hij, die ze liefhad, in de verleiding was gekomen, grote zonde met haar te doen.
‘Ja, je kunt hier biechten als je het wenst. Het bewijs, dat ik priester ben, ken je?’... Hij toonde haar iets, waarnaar ze nieuwsgierig keek. Dan zag ze naar zijn gezicht. Het was moeilijk voor haar om hier te knielen, op dezelfde plaats waar het gebeurde. Het werd zo'n grote herinnering, ze zag hem in zijn officiers-uniform, de jongen die zij met de koenste dromen van mannelijkheid had gesmukt, het was zo moeilijk hem geheel te haten op dit ogenblik.
‘Moet ik hem vergeven?’ vroeg ze.
De man bij haar knikte, en ze dacht een ogenblik, dat ook hij een spion was. Hoe had ze zich zo ineens geheel aan hem toevertrouwd! Ze had hem reeds alles gezegd, en tenslotte had hij haar naar de plek geleid, waar ze alles opnieuw zou beleven. De struiken ruisten rondom, het gras lag nog plat alsof het gisteren gebeurd was, op de molen joegen de honden hun hartstocht uit hun scharlaken kelen, vliegtuigen Volgden de golflijn van het land. En toen knielde
| |
| |
zij op de aarde, waar iemand eerst in aanbidding voor haar had willen neerliggen, voordat hij haar geheel neerhaalde zoals hij met de vreemde vliegtuigen deed, met hartstocht en de verbeten wil om pijn te doen, in ijzig egoïsme.
Ze moest zeggen waar en wanneer en de priester huiverde toen zij de plek aanwees met haar hoofd en haar beschaamd-mooie gelaat. Het was beter biecht te horen in het donkere houten hok in de kerk dan op de plaats waar de zonden gebeuren, hij voelde zichzelf als onbedekt en aangerand. Een toga en een biechtstoel heeft de kerk niet zonder succes uitgevonden.
Gudela zag dat de man de lippen bevochtigde en zijn ogen neersloeg. En nu verwachtte ze haast iets als met Ruprecht gebeurde toen hij ineens van vriend tot veroveraar werd, maar de man die bij haar op het gras zat, kreunde even tegen zijn huivering in en zei de formule, die haar in naam van God kwijtschelding gaf. Ze rilde. Het was weer of het vlies tussen ziel en lichaam geraakt was, iets dat zich uitstrekte tot in al de uithoeken van haar wezen. Zij zag de grond ineens anders, kleuriger, ze bad voor Ruprecht. En ze voelde zich vrij of ze opnieuw kon gaan leven.
De priester was ineens weg, alsof hij het deurtje van de biechtstoel had dichtgeschoven. Ze had alleen nog gehoord: ‘Wanneer je me nog nodig hebt, vraag op de pastorie naar de aalmoezenier,’ maar ze had hem niet meer gezien. Ze was als gebogen geweest over haar ziel, voor de eerste maal in haar leven. Met God was het als met de mensen, eerst wanneer je iets tegen de wetten gedaan hebt, gaat Hij zich met je bemoeien. Het is of het berouw vreugdiger is dan een zielloze schuldeloosheid.
Ze stond op van de plek, die ze met haar hoofd en haar tranen had geraakt. Het was of zij van een liefdesmoment opstond. Ze was groot. Haar lichaam niet alleen was groot, maar ook haar ziel. Ze schreide niet uit verdriet, maar om- | |
| |
dat ze leefde. Ze zou voor haar kind kunnen zorgen. En ze ging heen door het intieme wegje, haast dansend, dansend als een bacchante en een engel tegelijk. De intimiteit van het geluk had ze gevonden op dezelfde vierkante meter aarde, die eenmaal bijna haar grafplaats was geweest.
De wereld was aan deze kant weer stil geworden. Er trokken weinig soldaten meer voorbij. 's Nachts bleven de vliegtuigen een tijd uit. Op de molen ontving men een brief, dat men Eduard verwachten kon. Er dat was een betere tijding dan de berichten over verliezen aan Duitse vliegtuigen konden geven. Alles werd gepoetst, geschrobt, gekeerd. De molen zelf mocht een ogenblik stilte in acht nemen, hij werd nagezien tot in de richels; wanneer Eduard kwam zou hij hem opnieuw in werking kunnen stellen; hij mocht dan slaan en klappen als een orgel en de sluis mocht bruisen als het fortissimo in een opera.
Gudela ging meel naar de pastorie brengen uit dankbaarheid. Toen ze belde, hoorde ze twintig deuren open en dicht slaan of het er een doolhof van deuren was. Dan kwam Trina, met een kap op haar hoofd als een kloosterzuster. Wanneer haar betrekking een kerkelijke functie was, had de kerk er wel aan mogen denken, dat zij haar ook een gewijd kleed zou laten dragen, een plechtig gewaad, waarom men haar de eerbied zou verschaffen die zij verdiende. Ze had er nu zelf een ontworpen en ze was bereid het te dragen op de weg naar haar martelaarschap, dat men haar had voorspeld omdat ze niet zwijgen kon.
‘Ik heb meel bij me. Ik wilde de aalmoezenier spreken.’ Het was of het gewaad leeg liep als was het opgeblazen geweest en had Gudela er met haar stem in geprikt. Juist om wat ze over deze Gudela verteld had, was haar de gevangenis voorspeld door die vreemde heer die vannacht haar pastoor was komen vervangen. Hij was een aalmoeze- | |
| |
nier, hoe in Gods naam kon deze ongetrouwde vrouw dat weten als zij niet spionneerde. En vannacht had zij hem over haar verteld: ‘Zij krijgt een kind van de vijand. Hoe kan men een kind van een vijandig soldaat krijgen als men het zelf niet gewild heeft. Zij hebben toch hun discipline.’ Zij had een totale veroordeling over deze Gudela Hartmans verwacht, maar de aalmoezenier had haar slechts geantwoord: ‘Ik denk, dat juffrouw Trina eerstdaags zal moeten worden opgesloten als zij zo los van lippen blijft.’ In grote verontwaardiging over alle geestelijken had Trina zich na die woorden terug getrokken op haar slaapkamer, het purper der kwaadheid droeg ze op de lippen, het wit in de plooien van haar nek, en nu de geestelijken hun plechtig kleed verwisselden voor de plunje van een boerenarbeider, was het goed, dat zij haar waardigheid hooghield, ze trok haar plechtig gewaad aan, nam het blauwe lint van de congregatie en deed nog drie scapulieren boven haar hemd onder haar kleed: de maagd was zij, de Nederlandse maagd, die een halfduitse spionne zo zou trotseren.
‘Neen,’ zei ze tegen Gudela, ‘geen meel voor hosties dan van de bekende adressen.’ Ze zag, hoe wit het meel was, het wàs meel om iets mooiers dan brood van te maken, maar het zou toch nooit kunnen: meel voor hosties uit de handen van een meisje, dat met de doodzonde op stap durft te gaan. Zij keek Gudela weer aan, niet naar haar gezicht, maar naar haar ogen, alsof ze die uitmeten wou en toen weer naar haar lichaam om te zien of het zich na twee dagen had uitgebreid.
Gudela plaatste het meel op de drempel in de hoek en keerde om, snel, als in een vlucht. Zij ging zich verbergen; of zou ze een soldatenpak aantrekken als de Russische vrouwen uit 1917, die met grote wilde ogen en het geweer in de aanslag in de illustraties stonden? Doch eerst keek ze naar haar lichaam en in het licht van de avond zag zij reeds
| |
| |
wat zij nooit had willen zien, ze zag hetzelfde als Trina en ze werd bitter en treurig en voortaan was ze een hele tijd ziek.
Op de molen vroeg haar niemand wat haar precies scheelde, want Eduard zou terug komen en men was alom in de weer. Men bracht ook Gudela's ziekte daarmee in verband, de drukte en de aandoening om het geweldige feit, alsof Eduard zijn oorlog had gewonnen terwijl iedereen verloor. Herman kwam haar zijn geweertje laten zien, waarop hij een kurken stop had, zij nam zijn hand vast en deed die over het geweer tussen de matras en de beddeplank bewegen. Toen hij lachte, glansden haar ogen, maar even later duwde zij hem van haar bed weg en hief haar handen voor haar gezicht. Er ging iets duisters door haar schedel, haar ogen voorbij, het draaide rond in witte bewegende kringen. Zij werd licht in haar hoofd, vreemd in haar lichaam, het leven draaide rond haar hoofd met borende bewegingen zoals vliegtuigen een tijd ronddraaien en dan de alles doordringende spitse bommen vieren. En zij hoorde weer wat het laatste politiek gesprek was geweest: zij die in Londen een nieuwe portemonnaie hadden willen kopen en dikke sigaren met het merk van het Lagerhuis, begonnen zich in Nederland te bevoorraden. Eens zou Ruprecht nog hier komen om te zien, wat er van zijn werk was geworden.
Eduard kwam niet met een auto thuis, hij kwam onverwacht alleen van de trein gelopen. Hij was bruin en gezond, er was nooit iets met hem gebeurd, hij kon evengoed op vacantie zijn geweest. Hij bleef zelfs op de sluis staan, toen hij er aan kwam; hij draaide ze al dadelijk open en ze bruiste. Drie minuten lang keek hij in het stroelwater, dan lachte hij vrolijk. Wat lachte hij luidruchtig voor deze tijd! Hij rende nu naar de molen, springend over waterloopjes, dan zwaaide hij met de armen en riep: Hei! Iedereen werd
| |
| |
nu begroet, de molenaar kwam naast hem staan als de fiere leraar van een jong meester. Herman kwam aan de andere kant en liet hem zijn geweertje zien, hij dacht nu heel intiem, dat Gudela het grote geweer aan Eduard zou geven. Moeder Hartmans voltooide de aandoenlijke familiegroep. Alleen Gudela... Men keerde zich gezamenlijk om, omdat men verwachtte, dat zij bij een pilaar zou staan in het verdriet der vreugde gehuld. De vrouw liet haar handen nerveus over haar schort gaan.
Eduard joedelde ‘Goedel’. Hij had een stem vol blijdschap, vervuld van bruinige sterkte. En hij riep langs de boskant ‘Gudela’, met een accent op de a, wat hij nooit deed. Het bos werd heel stil, zelfs de wind hield de adem in. Christian keek naar de plek waar hij eens met haar gepraat had, toen het in vijf dagen al was afgelopen, maar nog niet in België. Herman liep het eerst naar haar kamer, alsof hij iets vreesde met dat geweer.
De jongen keek met vreemde ontroering rond. Gudela had in haar kamer een grote verandering gebracht sinds hij bij haar was en zij hem die schat liet voelen, het geweer. Er lagen nu uniformen, en kleren van haar bij die uniformen en toen hij naar het geweer dook naast de matras, was het verdwenen. Het rees ontzaglijk groot in hem op, dat geweer, en hij schreeuwde luid om zijn moeder. Zijn moeder kwam en viel op de laatste trede der trap bijna in zwijm. Zij had het geweten, wat er met haar dochter gebeurde, de wijze waarop ze naar fruit greep, naar zuur verlangde, naar alles verlangde dat ze juist niet hadden, en met zoveel honger. Dat ze breder werd en vaak weg was, soms alleen weg met haar ogen, en treurig werd als men naar haar keek. En nu had zij Herman horen spellen: ‘het geweer’. En dan riep zij al de hevigheid van haar leven te zamen in de naam, die zij het meest vertroeteld had, en had afgekort en omgevormd: ‘Gudela’. Zij zagen haar niet, ze vonden
| |
| |
een paar kledingstukken niet. Zij zag een touwtje, riep: ‘Gudela, kind’, weende, groef met haar handen in de kleren als wilde ze een graf open delven en jammerde: ‘het geweer’.
Was het niet op doodstraf verboden, een geweer te hebben? Hadden de Duitsers het die nacht gevonden, dan waren ze een voor een tegen de achtermuur doodgeschoten, maar thans riep iedereen het luid uit: ‘het geweer’, als was met de vondst daarvan elke verschrikking uitgesloten. En de moeder werd een dappere vrouw, zij wilde haar kind thans tegen de molenaar verdedigen, al bruiste hij als het sluiswater. Ze nam de kleren van haar oudste kind met een weemoed of ze reeds relikwie waren. Vijf uniformen telde ze en toen keek ze boosaardig naar buiten, waar de molenaar brommend en gebarend langs de beek liep. Christian sloop weg langs een klein wegje onder vlierstruiken door naar de honingwei. Eduard deed in het bos opnieuw zijn joedel gonzen, hij deed het een Duitser na, Ruprecht, die haar vroeger zo geroepen had en zij kwam dan aanrennen als een blij dier. Met Ruprecht's stem wilde hij haar teruglokken naar het molennest, maar zij was geen duif en geen dier en zij kwam niet. Zij was nergens verdronken, ze was niet op de honingwei, ze kon er misschien geweest zijn, een oude man ziet niet zo scherp. En zo was het einde van de dag, dat Eduard zou worden ontvangen als de eerste van het leger der bevrijders; hij had nog geen tijd gekregen om een kort overzicht van zijn heldendaden te geven.
Zij baden een rozenhoedje, zoals zij voor Eduard gedaan hadden toen hij niet gekomen was, alleen een brief, die op een doodsbrief had geleken, en nu trilde diens stem zwaar mee, hij kon nog bidden, had het in de oorlog niet verleerd, maar elkeen luisterde tussen de weesgegroeten door of zij buiten niets hoorden.
Na het onrustig gebed zeggen zij niet: zij leeft, zoals ze
| |
| |
van Eduard zeiden en maar half geloofden, zij gaan allen nog eens roepen, eens luisteren aan alle gaten, zij gaan in het donkere water bij de molen kijken, ze zien al vlug een zak bewegen, en staan lijkbleek erbij te kijken, maar het is alleen een balenzak met een verdronken hond. Zij zien zoveel bewegen, dat niet kreunt en niet schreit en als zij konden, hadden zij haar in de vliegtuigen gedacht, die nader kwamen. Gudela, het is een rare tijd, Gudela, Eduard is thuis gekomen. Gudela, waarom is een deel van uw kleren weg uit uw kamer, en wat doet ge met een geweer? Vangen ze je er mee, dan vloeit je bloed verloren langs een muur. Ze zijn allen een tijd onrustig; een vliegtuig, dat van ver nadert, trekt hun onrustige gedachten aan en dan mediteert niemand meer over een meisje, dat te vroeg vrouw werd, en aan wie men dat vandaag eigenlijk voor het eerst merken zou. Iemand die haar lang niet zag, en die nu zou thuis komen, zou het onmiddellijk opvallen, en dat was het angstaanjagende, waarvoor zij tenslotte was gevlucht.
|
|