Oorlogsverzen. Gevecht met het dier(ca. 1945)–Paul Haimon– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] Tijdzang Klaag niet meer. Der wereld dingen vielen, wij werden vreemden, maar elkaar nooit méér verwant. Een na een gingen wel de grenzen knielen doch 't heiligst bleef ons toch: het land. Laat dat nu groeien! Laat het, nu 't geslagen, willend zich opricht niet meer alleen; geeft het gedachten: riemen om verder te roeien, uw strakke geest, uw vurigste gebeen. En gij die lang verhuld door weedom zijt bevangen wees stoer en sterk, of stom in het geduld, geen oord ter wereld of vreugde en verlangen flakkeren weder op, van rijk geheim vervuld. Die zijn gevangen vrage' dadenrijk vereeren. Zaagt gij geen grooten met roerend gelaat hun monden ten zoen naar onze aarde keeren, zaagt gij hen soms in verneedrend gewaad? Zal wat verwacht wordt nu spoedig nabij zijn? Het lied dat de trillende klank aanheft, waardoor weer uw ziel, uw ziel weer zal vrij zijn, heeft zich al tusschen de heuvlen gehecht. [pagina 17] [p. 17] Soms denk ik den helderen klank reeds te hooren: een schok, die de wereld niet langer verscheurt. Werd uw ziel dan gesterkt, werd 't nieuw' in u geboren, heeft lijden den glans uwer liefde gekleurd? Daarop is het wachten; dat moesten wij leeren: dat voor andren, niet voor ons zelf klinkt ons lied. De stem van 't goede tij is nu niet meer te keeren. Hoort gij ze nog niet, o hoort gij ze nog niet? Juni 1944. Vorige Volgende