Onbekende held
Wat in het duister vloekte daar die lantaren,
welk zwaar geheim ving de bliksem van dat licht?
Een beeld, zijn beeld, 't liet mij niet meer bedaren,
het teelde voort in mij 'n verschrikkelijk gezicht:
zoo langs de huize', in donker, sluipen thans opgejaagden
hier en in Parijs, in Warschau, Amsterdam,
zij vragen naar geen loon, die tienmaal alles waagden,
hun leven is een lijn, ee'n korte felle vlam.
Ik dacht aan hen, die plots zoo zijn gebleven,
die 'k zelf gekend heb: open, eerlijk, trouw,
hun warme namen; Charles, Edward, Steven,
zoovelen, die 'k altijd in mijn gedachten hou.
Wie aan hen denkt vloekt: ‘concentratiekampen’;
ik buig mijn hoofd als ik soms langs een kom:
‘die, zegt men, was in Vught, die in Buchenwald en
die kwam uit Ommen als een oud wrak weerom.’
Noem alle ellenden en, noem al des werelds kwalen,
zeg vuurdood, geilheid, verbranding of de strop,
men kan toch nooit het schreiende verhalen,
het diepste van den kelk is droesem, bitter sop.
| |
Ik dacht aan namen, - als kind moet men die leeren, -
aan Nero, Cromwell, de tijd van 't Schrikbewind,
Spaansche Inquisitie, aan Christnen voor de leeuwen,
ik dacht aan bloed en vuur, maar niets maakte mij zóó wild
als 't beeld, dat ik nu zag, de vloek dien ik moest hooren,
de stem, die 'k had herkend, die 'k niet herkennen mocht,
die onbekende held, die naar 't donker liep verloren,
en die dezen avond nog voor duizend levens vocht.
|
|