Oorlogsverzen. Gevecht met het dier(ca. 1945)–Paul Haimon– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Van een gevangene Haat hoor ik uit ieder woord. Word ik 's morgens wakker bestaar de wanden, hoor weer ‘moord’, is slechts haat mijn makker? Komt Gods tred soms naderbij begin ik te vergeten, groeit de stilte wei in mij, maar 'k wil weten, weten: wanneer toch dit zware tij, wanneer deze vuren, haat en dood eens zijn voorbij; het blijft duren, duren. Blijf ik hier in deze cel, stroo, vier klamme wanden; heb ik al iets van de hel, zal ik zoo verbranden, verteeren van een hongrig vuur? Mijn hart dat nog wil bidden vindt geen hemel, ziet een muur, wil uit de wanden springen. [pagina 11] [p. 11] Zoo was gister: hij moest dood, die heilig zwoer het leven, hij was mijn jonge celgenoot. O God, ik mag niet beven! Ik blijf nog wat in deze eel zonder dag en zonder uren. Ik wacht op iets, maar o ik tel HOE LANG DIT NOG MAG DUREN! Na een gevangenen-relaas, 1942 Vorige Volgende