| |
| |
| |
Ontmoeting met het dier
Geen zomer lokte ooit schatrender aan de kimmen,
jong, verrukt de morgen, schalen van wijn de dag,
de avond als een vrouw verpuurd door het beminnen,
hemel, aarde, lucht, drie kleuren voor een vlag.
Het nachtlijk sterrenhaar, met diademen spangen,
gesnoerd in 't webbe van èèn platina brillant,
de duizelende schrei uit nachtegalen zangen
omstroomend het azuur met parelklare band.
Wie kan de maten van d'extasen nù nog meten?
Tot welk een eedle drift steeg toen het jeugdgevecht?
Tournooi der liefde alleen: God, vrouw en wereld Weten
in een verrukt verband voorgoed tesaâm gehecht.
Zoo stijgend naar den top van willen en van wagen,
roeiend met elk tuig langs iedre norsche klip
vond hem het dier, dàt, brad en driest van wanen;
't apocaliptisch monster spuwend geilst vergif.
En hij stond weerloos, naakt, keek naar zijn visioenen,
de vrouw alleen bleef trouw, werd klankdal van zijn lied.
God leek hoog en ver, hij bleef Zijn grootheid roemen,
Zijn Zoon werd hem voorgoed tot vreugd' in elk verdriet.
| |
| |
Het wereldpuin verwoei, 's nachts spuwden de ravijnen,
een solfergele damp stak als een reuzentong
ten rossen hemel op, men zag het monster kwijlen,
het schuim hing op zijn lip, de waanzin wrong het krom.
Het prijst zijn dikke huid een ondoordringbaar pantser,
het blaft, het rooft, het vreet, 't wordt van zijn bloeddrift zat,
het waggelt in zijn roes, geilheid is in zijn ransel,
het slaat zijn klauwen rond gelijk een zonnerad.
En 't kwam bij hem, lokte met vreemde zangen,
lei strik of strop of aas, zong weer een lied hem voor,
't ontnam hem zijn visioenen, deed hem toch verlangen,
alles behoorde hem als hij zich aan 't beest verloor.
Maar hij zag vier kruisen staan, daarop vier stalen helmen,
en vroeg: ‘Waar is mijn bloed; had ik het ook zoo veil?’
Hij trilde en hij zwoer: nooit zal het mij bedwelmen,
het monster dat braakt vuur en zingt, van Sieg en Heil.
Die zomer was verwoest, en 't licht gewei der boomen
wuifde geen lieflijkheid, geen sproken naar hem toe,
maar in hem leefde nog 't geweld van vroegre droomen,
hij riep 't verleden op, en werkte nimmermoe.
| |
| |
De wondre donkre gloed die liefde huwt aan lijden
en 't leven gansch verpuurt en 't doorlicht tot 't stralend eind
nestelde zich in hem, hij moest die dan belijden,
hij worstelde om dien zang, die sterk maakt en verreint.
Dan bleef hij gansch alleen, terzij van vriende' en horden,
zijn strijd werd het geduld, zijn liefde weer die vrouw,
zij lichaamblond en schoon gestrekt was werelddal geworden,
het avontuur maakt wild, maar dieper maakt de trouw.
Zijn land hing onder damp van blinkende rivieren,
streed fel zijn kleinen strijd, verbeidde 't avontuur,
dat kwam, besprong het beest en als arena stieren
stiet het een bulken uit en spuwde ballen vuur;
een golf van doode monsters braakten zijn ingewanden,
het blafte nog eenmaal voordat 't voorgoed verzonk,
'n door hoogmoed gevallen dier, dat voordat 't zichzelf verbrandde
reeds rotte als een kreng en als 'n hyaena stonk.
Maar die tot in zijh merg al 't leed had willen dragen,
ontving een vreugde dan als God hem nog niet schonk,
en wat hij 't minst van alles, nu had durven vragen:
een nieuw lied zong de vrouw, en hoe 't in haar oogen blonk!
Geen jaar krijgt hij weerom, maar weêr gaat 't in hem woelen;
o 't water van zijn ziel zal weer stormen in den tijd,
hij voelt het bloed dat roept, hij zal 't weer altijd voelen,
moet rukken naar de aarde het feest der eeuwigheid.
|
|