Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 388]
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 389]
| |
Hij bragt voor de menagerie en tuin van zijnen Koning verscheidene Afrikaansche dieren en gewassen, onder anderen den Hottentotschen broodboom, mede, welke voorwerpen echter de buitendien zoo bekrompene ruimte binnen ons boord niet weinig hielpen verminderen.
Het schoonste weder en de voordeeligste wind begunstigden onze reize tot op twee graden benoorden de linie, en alles scheen ons eenen korten en voorspoedigen overtogt te voorspellen; doch de eigenwaan en hardnekkigheid van onzen Kapitein stelden ons weder in deze verwachting te leur. Het is bekend, dat alle zeelieden van ondervinding de linie gewoonlijk niet dan op eene ruime breedte doorsnijden, terwijl onze Kapitein zulks, daarentegen, zoodra hij vrij van den kust was, verkoos te doen. Wat hem zijne Officieren en de eerste Stuurman, die een man van ervarenheid was, wegens de te groote nabijheid van den Afrikaanschen wal, en het veranderlijke weder, hetwelk men daar te wachten heeft, ook mogten voorhouden, het was alles vruchteloos, en hij volgde, als naar gewoonte, zijn eigen hoofd. | |
[pagina 390]
| |
Het kon dus bijna niet missen, of wij vonden spoedig onze vrees bewaarheid, en vervielen te digt onder de westkust van Afrika, en in de daar zoo gewone stilten. Niet alleen, dat wij nu gedurende vijftien dagen geene mijl vorderden, en de ondragelijkste hitte, zoowel als tijdverveling, moesten verduren; maar nimmer nog heb ik zulke onophoudelijke en zware regens bijgewoond, alg er de eerste tien dagen vielen, en die slechts plaats maakten voor even zoo onafgebrokene onweders; - de Hemel was als in een gestadig vuur, door de felle en aanhoudende bliksemstralen, welke elkander onafgebroken doorkruisten, en vergezeld gingen van donderslagen, die het firmament schenen te zullen doen barsten. - Alles liep zamen, om deze dagen ondragelijk te maken; eene smorende hitte, - gestadig gevaar en angst, dat ons schip door een' der menigvuldige bliksemschichten zoude getroffen worden, dewijl ons een afleider ontbrak, - gebrek aan mondbehoeften en schaarschte van versch water: - in het kort, wij dankten den Hemel, toen wij eindelijk, door eene hevige stormbui, uit dezen neteligen toestand gered werden, en, kort daarna, een Portugeesch schip ontmoetten, | |
[pagina 391]
| |
hetwelk ons iets van deszelfs voorraad mededeelde.
Niemand zoude ik ooit aanraden, met een Fransch schip eene reize van eenig belang te ondernemen. Onkunde in de zeevaart, verwaande en onwetende Officieren, en allerlei verkeerde inrigtingen, toonen genoegzaam aan, dat de Fransche natie geen zeevarend volk is, en het, op weinige uitzonderingen na, daarin nooit verre zal brengen. Op hun voordeel, echter, verstaan zich de Opperhoofden meesterlijk, en nimmer nog heb ik slechter en minder mondvoorraad zien innemen dan op de Fransche schepen. De schraapzucht der Kapiteinen wordt alleen door de sterfte van het volk op hunne schepen geëvenaard.
Van mijne reisgezellen was het alleen de Heer percheron, met welken ik eene genoegelijke verkeering konde houden, en die insgelijks mijn gezelschap boven dat zijner landgenooten aan ons boord scheen te verkiezen. Wij onderhielden ons vaak over de in de laatste jaren voorgevallene staatkundige gebeurtenissen in de Oostindiën, en over de oorzaken, welke de Engelschen, in | |
[pagina 392]
| |
gindsche Landen, een zoo groot overwigt hebben doen verkrijgen. Zijne bescheidene aanmerkingen, waarbij grootstendeels de Hollandsche natie, of veeleer de Kompagnies-Opperhoofden, de blaam moest treffen, van, door eene lafhartige of omgekochte overgave en ontruiming der meest versterkte en gewigtigste plaatsen, daartoe voornamelijk bijgedragen te hebben, waren niet te wederspreken. Wat konde ik hem antwoorden op de overgave van Trinconomale, waardoor de Engelschen vasten voet op het eiland Ceylon, en tevens eene voor hen zoo hoognoodige haven voor hunne eskaders in de kwade mousson verkregen, zonder verpligt te zijn, zich als voorheen van hunne bezittingen op de Koromandelsche kust te verwijderen; - en deze gewigtige plaats werd hun, bij de eerste schoten, overgegeven, benevens twee in de haven liggende schepen! Wat zoude ik hem hebben kunnen zeggen aangaande den val van Nagapatnam, hetwelk, in het jaar 1781, door den Gouverneur Van Vlissingen, insgelijks overgegeven werdGa naar voetnoot(*)? | |
[pagina 393]
| |
Eene stad als Nagapatnam, met meer dan 8000 man garnizoen, uit Europeanen, cipaais en troepen van hyder ali bestaande, en gedekt door goede buitenwerken en retranchementen, had niet moeten bukken, althans zich eenigen tijd kunnen verdedigen tegen eene handvol Engelschen, die haar, onder den Generaal Hector MunroGa naar voetnoot(†), kwamen belegeren. Dan welke verdediging kon men verwachten van eenen Gouverneur, die slechts de vermaken beminde, en van eenen Kommandant, die in Europa kleermakersknecht geweest, en van gemeen soldaat tot eenen zoo hoogen rang was opgeklommen, door geene andere verdienste dan | |
[pagina 394]
| |
het bezit van eene schoone vrouw? De Engelschen zelve waren over de gemakkelijkheid dezer zegepraal verwonderd; want de kwade mousson was op het punt van in te vallen, en drie dagen later zouden zij verpligt geweest zijn het beleg op te breken. Door eenen hevigen wind, die tegelijk met den regentijd opkwam, werd de Admiraal hughes, die de operatiën der landtroepen met zijn eskader ondersteunde, genoodzaakt de reede van Nagapatnam te verlaten. Hyder ali was woedend over de lafheid van den Hollandschen Gouverneur en den val van deze plaats, welker bezit den Engelschen niet weinig moed gaf, en in hunne krijgsbewegingen tegen dezen hunnen gevreesden vijand van zoo veel nut was. Te vergeefs had hij de bezetting doen aanmanen, de zoogenaamde Chinesche pagodeGa naar voetnoot(*) te doen slechten; men zag niet eer de heilzaamheid van dezen raad in, dan toen de belegeraars er zich meester van maakten, en van daar de stad op hun gemak beschoten. | |
[pagina 395]
| |
De Gouverneur Van Vlissingen kwam, kort daarna, met zijnen Raad en alle, zoowel burgerlijke als militaire, Beambten, als krijgsgevangenen, te Madras aan. De soldaten, daarentegen, waren door de Engelschen gedwongen geworden in derzelver dienst over te gaan; hunne vrouwen en kinderen wilde men niet toelaten hen te volgen, en zij moesten die dus aan derzelver lot overlaten. Het onregt, de geweldenarij en gruwelen, die in gindsche Landen gepleegd worden, gaan inderdaad alle beschrijving te boven. - Ook de gewezene Gouverneur van Nagapatnam kan daarvan tot een nieuw bewijs verstrekken, en daar ik het verhaal van de handelwijze, met hem gehouden, mijnen lezers reeds vroeger beloofd hebGa naar voetnoot(*), zonder daartoe de gelegenheid te hebben kunnen vinden, zal het, dunkt mij, niet ongeschikt zijn, hetzelve hier te doen invloeijen.
Ik was te dier tijd, zoo als men weet, insgelijks te Madras, en in dienst van den Heer | |
[pagina 396]
| |
De Souza: dit scheen den Heer Van Vlissingen bekend geworden te zijn, althans, hij liet mij ontbieden, en ontving mij zeer minzaam; - men zoude hem niet herkend hebben; en geen wonder! welk een onderscheid in zijnen staat, toen ik hem te Nagapatnam in zijnen vollen luister zag, en thans nu hij krijgsgevangen, en van zijne grootheid, titels en gevolg beroofd was! - Hij sprak zelf het eerst van de harde behandeling, mij te Nagapatnam aangedaan, en verzocht mij daaraan niet meer te denken. Hij verlangde voorts van mij, al de rekwest en en andere stukken te schrijven, die hij voor zich en de overige leden der gewezene Nagapatnamsche Overheden aan het Engelsche Gouvernement te Madras wilde overleggen, waarvoor hij beloofde mij rijkelijk te zullen beloonen. Dezen voorslag nam ik aan, en om eenen aanvang te maken, liet hij mij dadelijk een rekwest opstellen, waarbij hij verzocht, dat aan de Hollandsche krijgsgevangenen dezelfde soldijen zouden toegelegd worden, als zij voormaals te Nagapatnam genoten: dit verzoek werd toegestaan; doch daar te Madras alle artikelen, en voornamelijk de levensmiddelen, meer dan dubbel zoo duur als te Nagapatnam waren, had- | |
[pagina 397]
| |
den deze arme menschen evenwel moeite het leven te houden, en nog minder waren zij in staat, hunne achtergelatene huisgezinnen van deze sobere inkomsten te ondersteunen.
De Heer Van Vlissingen was intusschen spoedig genoodzaakt, zijne aandacht op eigene zaken te vestigen. De Generaal Munro en de Admiraal hughes hadden dezen ongelukkigen man eenen verfoeijelijken en lagen trek gespeeld, die hem in de uiterste wanhoop stortte, en waardoor hij, met verlies van zijn geheel vermogen, dat hij in hunne plunderzieke handen moest overgeven, nog bovendien op het punt stond, van in eene smadelijke gevangenis te geraken. Ziehier dit schandelijk geval.
Na het innemen van Nagapatnam vonden de Engelschen, in de Kompagnies-boeken, eenen post openstaan van ongeveer 30,000 pagoden, welke de inlandsche Kooplieden verschuldigd waren, en, volgens gewoonte, reeds op hand ontvangen hadden, om daarvoor, op den vastgestelden tijd, de bestelde lijnwaden voor dit kantoor te kunnen leveren; deze hadden die sommen we- | |
[pagina 398]
| |
der, op hunne beurt, onder de wevers en schilders verdeeld, zoo als zulks in de Oost, sedert onheugelijke tijden, gebruikelijk is geweest; door den ingevallenen en verwoestenden oorlog, echter, waren al deze lieden verstrooid, gedood, geplunderd en gevlugt; in één woord, aan de negotiekas ontbraken 30,000 pagoden, zonder daarvoor lijnwaden te hebben ontvangen.
Niettegenstaande deze som voor den dienst der Kompagnie, met toestemming van den geheelen Raad en volgens de standvastige gewoonte bij alle Europesche kantoren in de Oost, uitgeschoten was geworden, hadden echter de Generaal Munro en de Admiraal hughes de onbeschaamdheid, den gewezenen Gouverneur alleen daarvoor aansprakelijk te stellen, en te eischen, dat hij dit geld uit zijne eigene beurs zoude teruggeven, even alsof hij zich daarvan tot zijn bijzonder gebruik bediend hadde. De inlandsche Kooplieden intusschen ontkenden hunne schuld niet, en beloofden dezelve langzamerhand af te doen; maar aan de schreeuwendste dwingelandij en onregtvaardigheid gewoon, wilden deze Engelsche geweldenaars naar niets hooren, en | |
[pagina 399]
| |
schenen het slechts op de beurs van den armen Gouverneur toegelegd te hebben. Te vergeefs stelde hij hun op de ootmoedigste wijze voor, dat dit geld op voorschot gegeven was, voordat men weten konde, dat men in hunne handen zoude geraken, en dat zulks daarenboven alle jaren zoodanig geschiedde, zoowel bij de Hollandsche als bij de Engelsche en alle andere Europesche kantoren; zij antwoordden hem, dat het hem vrijstond, zich naderhand op de inlandsche Kooplieden te verhalen, maar dat hij zorgen moest, dit ontbrekende in de kas dadelijk aan te vullen, of dat men anders zijne goederen zoude verkoopen.
Indien de arme man alstoen één waar vriend gehad hadde, ware niets gemakkelijker geweest, dan hem te overtuigen, dat de Engelsche Opperhoofden slechts zochten hem bevreesd te maken, en tot dit uiterste niet zouden durven komen. Maar een man zijnde, wien, behalve goede vrienden, sterkte van geest en moed ontbraken, had hij weldra de zwakheid, van zich tot de betaling dier som, binnen eenen korten tijd, dewijl zijn gereed geld niet zoo ver strekte, bij handteekening te verbinden. | |
[pagina 400]
| |
Aan zekeren Portugees de recho, die in eenen hoogst armoedigen en ellendigen staat te Nagapatnam was gekomen, had hij, echter, voornamelijk zijn ongeluk en dezen dwazen stap te danken. Daar deze de Engelsche taal verstond, had zich de Gouverneur van hem aanvankelijk als tolk bediend, en was spoedig zoodanig met hem ingenomen, dat hij deszelfs raad in de meeste zaken volgde en hem met geschenken en weldaden overlaadde, hetgene den Portugees zoo opgeblazen en overmoedig tegen elk deed worden, dat de weinige vrienden van den Gouverneur zich terughielden, en hem aan zijn lot overlieten. Het duurde niet lang, of zijn gunsteling liet zich door den Generaal Munro omkoopen, en de ellendeling had de laagheid, zijnen Meester en weldoener te verraden en in het verderf te storten, door hem den raad te geven, van de verlangde schuldbekentenis te onderteekenen, ten einde daardoor de schande te vermijden, van zijne slaven en bezittingen in veiling te zien brengen, en hem te overreden, dat, voor het overige, dit geheele document blootelljk ter verantwoording voor den Generaal Munro zoude dienen, en het hem slechts een enkel verzoekschrift aan den | |
[pagina 401]
| |
Raad, bij zijne aankomst te Madras, zoude behoeven te kosten, om dadelijk dit geschrift, zonder de minste zwarigheid, te doen vernietigen, en hem deze schuld vrij te schelden. De Generaal Munro bevestigde dit alles, en zoude zelfs, zoo hij zeide, oogenblikkelijk na de ontvangst van het geteekende bewijsstuk, naar Madras te zijnen voordeele schrijven, waarop, zonder eenigen twijfel, zeker aan 's Gouverneurs verlangen zoude voldaan worden; want de onderteekening van dit papier was eigenlijk niet dan eene bloote formaliteit te beschouwen.
Het scheen, dat het ongeluk de hersenen van den armen Gouverneur gekrenkt had, om zich door zulk eene lompe schelmerij te laten verrassen; ook dreef de Raad van Madras den spot met hem, en met al de vertoogen en verzoekschriften, die ik nu, volgens zijn verlangen, opstelde en aan denzelven inleverde: men zeide hem, indien hij een zoodanig schuldbewijs onderteekend had, moest hij er ook aan voldoen; doch het stond hem vrij, den Generaal Munro of den Admiraal hughes in regten te betrekken, indien hij begreep zich over hen te kunnen beklagen: - een schrale troost voorwaar | |
[pagina 402]
| |
voor iemand, die zich eerst moest laten uitplunderen, ten einde daarna een kostbaar en onnoodig proces te mogen aanvangen.
De arme Gouverneur was dan nu verpligt te besluiten tot hetgene hem zoo zeer tegenstond, namelijk tot den verkoop zijner slaven en goederen, en wel voor de helft der waarde, in eene schier belegerde stad. De opbrengst derzelve was dan ook, op verre na, niet toereikende voor de vordering der Engelschen, en daar zij zijne wissels op Batavia niet wilden aannemen, moest hij nog bovendien de juweelen en kleinooden zijner vrouw verpanden; ook dit voldeed niet ten volle, en de Heer De Souza, mijn toenmalige Patroon, had, op mijne dringende bede, de goedheid, hem het overige, op zijnen wissel, betaalbaar bij zijne aankomst te Batavia, voor te schieten, zonder welke hulp hij de gevangenis nog niet zoude ontsnapt zijn. - Men zal het als eene fabel aanmerken, maar het is echter niet dan al te waar, dat de Raad van Madras, ziende, hoe gemakkelijk het was, dezen ongelukkigen man te berooven en bevreesd te maken, hem insgelijks aansprakelijk stelde | |
[pagina 403]
| |
voor alle openstaande schulden in de Kompagniesboeken te Nagapatnam, waaronder er waren van voor meer dan honderd jaren, en alle door en onder zijne voorgangers gemaakt; intusschen had de Raad toch wel de edelmoedigheid, om, aangezien de onmogelijkheid, waarin de Gouverneur zich op het oogenblik bevond van gereed geld te bekomen, voor deze schuld zijne wissels op Batavia aan te nemenGa naar voetnoot(*).
Op dusdanige wijze, en door dergelijke schandelijke kunstgrepen, plunderden de Engelsche Opperhoofden en de Raad van Madras eenen man, van wien zij zelve, en verscheidene hunner natie, vaak de uitgezochtste beleefdheden genoten hadden. Door soortgelijke, in Europa meestal niet bekende, middelen weten zich de Beambten der Kompagnie zoo spoedig te verrijken; en indien ik lust had al hetgene, wat mij van derzelver geweldenarij, onderdrukking, roofzucht en wreedheid bewust is, en | |
[pagina 404]
| |
waarvan ik ooggetuige geweest ben, aan het licht te brengen, zoude men zich veeleer verbeelden de geschiedrollen der helle, dan die van beschaafde natiën te lezen. |
|