Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 364]
| |
ik had het genoegen, deze waardige Dame en hare beide dochters in volmaakten welstand aan te treffen. Ik werd met alle teekenen van vreugde en genegenheid door haar ontvangen, en konde mij niet wederhouden, op de beschouwing dezer thans huwbare meisjes, die ik vroeger als kinderen verlaten had, dit tijdvak in mijnen geest te doorloopen, en der Voorzienigheid mijnen stillen dank te brengen voor de wonderbare uitkomst en redding uit zoo menige ramp en gevaar, als ik, gedurende hetzelve, had doorgeworsteld.
Niemand was intusschen meer verwonderd mij weder te zien, en wel in eenen zoo gunstig veranderden staat, dan de Heer S...., in wiens dienst men zich herinneren zal, dat ik, door den diefstal van een' zijner slaven, bijna om het leven was gekomen. Hij scheen zeer rijk geworden te zijn, en bewoonde een der fraaiste huizen van de stad; zijn lot was echter verre van benijdenswaardig, want ik vond hem aan handen en voeten, ten gevolge eener beroerte, verlamd.
Den volgenden dag steeg ik te paard, om, te | |
[pagina 365]
| |
Rondeboschje, een bezoek af te leggen bij Mevrouw D....., welker echtgenoot, aan de gevolgen eener operatie van den steen, overleden was. Ik werd door haar en hare beide dochters, op de minzaamste wijze, ontvangen, en vond in deze meisjes de volmaaktste schoonheden: - nimmer zelfs heb ik meer aanvalligheid en regelmatige schoonheid, met grootere zedigheid en verstand gepaard, gezien. De oudste derzelve stond op het punt van te trouwen; de jongste, daarentegen, maakte zoodanig eenen indruk op mij, dat ik mijne ontroering zoo wel niet konde verbergen, of de, in dergelijke zaken, altijd helder ziende oogen der vrouwen ontdekten spoedig mijn geheim. Ik meende zulks althans te bespeuren uit sommige woorden, die haar ontglipten, als ook, dat mijne verklaring niet euvel zoude opgenomen worden. Mijn noodlot, echter, wilde het anders. Ik zoude, wat mij belangt, met de grootste vreugde mijne overige dagen bij eene zoo beminnelijke gezellin, in eene niet minder bekoorlijke landstreek, hebben willen verslijten; maar ik had, in den laatsten tijd van mijn verblijf op Isle de France, de toen aldaar heerschende lage prijzen van de meeste in Europa getrokkene lijnwaden en | |
[pagina 366]
| |
andere artikelen waargenomen, en weder een groot gedeelte van mijn vermogen daarin omgezet; ongelukkig waren mijne goederen de onderste in het schip geladen, en konden mij thans onmogelijk afgegeven worden, zonder te zelfder tijd de geheele lading te lossen, waartoe Kapitein Cazat, en met reden, niet wilde verstaan. Er bleef mij derhalve niets overig, dan met dezelve de reize naar Europa te doen; doch ik nam mij tevens stellig voor, zoodra ik er mij van ontdaan zoude hebben, met de eerste gelegenheid naar de Kaap terug te keeren, en de keuze van mijn hart te volgen. - IJdele voornemens! - Ik heb evenmin de Kaap, als hare bekoorlijke bewoonster, ooit wedergezien!
Mijn oude weldoener scheller was insgelijks overleden, en ik vernam, met innig leedwezen, dat men, na den dood van den braven man, tegen alle verwachting, deszelfs zaken in geen' te besten staat gevonden had. Zijne oudste dochter was gehuwd met zekeren Geneesheer, le sueur, door wien ik met de grootste hartelijkheid ontvangen en met beleefdheden overladen werd; bij deszelfs behuwdbroe- | |
[pagina 367]
| |
der, den Heer cloete, eigenaar van het vermaarde Constantia, en echtgenoot der andere dochter van den Heer scheller, trof ik geen minder vriendelijk onthaal.
In den kring van al deze beminnelijke menschen sleet ik mijnen tijd op de aangenaamste wijze, en vond, in hun midden, nog die oude gastvrijheid en welmeenende hartelijkheid weder, welke voorheen het doorgaande kenmerk der gulle Kapenaren was; dan welke eigenschappen er zeldzamer waren geworden, nadat de Oostindische Kompagnie, in den laatsten oorlog, zich genoodzaakt had gezien Fransche hulptroepen, ter verdediging dezer kolonie, aan te nemenGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 368]
| |
waardoor deze natie hier sedert den boventoon gekregen, en de winderige Fransche militaire geest, in plaats der genoemde deugden, niet dan ondeugden heeft achtergelaten. De voorheen zoo zedige meisjes en vrouwen, inzonderheid, waren thans niet meer te herkennen, en hadden aan ligtvaardigheid gewonnen, wat haar aan eerbaarheid en stille huisselijke deugden ontbrak; terwijl voorts de weelde en pracht, die ik in gebouwen, huisraad, kleederen, enz., zag ten toon spreiden, mij vaak in de verbeelding bragten, van mij in eene geheel andere stad te bevinden, dan in de Kaapstad, zoo als ik die, zestien jaar geleden, verliet.
De tijd van ons vertrek begon nu sterk te naderen, doch ik had alvorens nog een bezoek af te leggen, hetwelk echter verre van ge- | |
[pagina 369]
| |
noegelijk, maar veeleer van eenen onaangenamen aard zoude hebben moeten zijn.
De Heer De Neys, het voormalig Opperhoofd van Sadras, die men zich zal herinneren, dat, bij de overrompeling van dit etablissement door de Engelschen, krijgsgevangen was geworden, had, namelijk, kort daarna, het geluk gehad, van, benevens de Heer tadama, uitgewisseld te zijn tegen twee Engelsche Officieren. Hij was, zoo als ik vernam, hertrouwd, en thans alhier op Stellenbosch woonachtig, waar ik, in den beginne, voornam, hem over mijne, in den jare 1781, aan de Kompagnie, onder zijne garantie, voorgeschotene 1000 Ster - pagoden (ruim f 4,500: -) te onderhouden; dan, daar ik ten minste drie dagen met de heen- en wederreize zoude hebben verloren, en ik, daarenboven, het onaangename dier bijeenkomst schuwde, schreef ik hem slechts eenen brief, waarin ik hem kennis van mijne aankomst gaf, en, in beleefde termen, om afdoening van die schuld, of althans een behoorlijk bewijs mijner vordering voor de Bewindhebbers | |
[pagina 370]
| |
der Kompagnie, verzocht. Ik ontving van hem daarop het volgende antwoord:
‘weledele heer!’
‘Ik heb het vermaak gehad zeer wel te ontfangen de brief, dien UWelEdele mij de eere heeft aangedaan te schrijven, en zoo zeer het mij verheugde uit dezelve UWelEdles arrivement in gesondheid alhier te verneemen, eeven zoo zeer gaat het mij ter herten, het UWelEdele door deszelfs onzeeker en haastig vertrek belet werd, een togtje na dit heen te doen, ik zal egter, ofschoon op het punt om een binnenlands reijsje te doen, in de stad koomen, om de satisfactie te hebben van UWelEdele mondeling te spreeken, zoo wel, als om UWelEdele het versogte bewijs te geeven en te doen zien, dat ik aan de Heeren Bewindhebbers van UWelEdele pretentie en beweesene Diensten met nadruk en Louange heb geschreeven.’
‘Het is mij overigens bijsonder aangenaam dat UWelEdele het daarheen heeft weeten te dirigeeren, dat UWelEdele vergenoegt na sijn | |
[pagina 371]
| |
vaderland en maagschap te ruch kan keeren, den Hemel geeve UWelEdele om desselfs moeder en verdere Familie in een volmaakte gesondheid aantetreffen, en sijne dagen aldaar met vergenoeging en vreede doortebrengen.’
‘Ik heb in dit dorp een buijtenverblijff gekogt, daar ik mij met mijne Familie van teijd tot teijd ophoude, dewijl het mij te Costy op den duur niet aanstaat, en de Lucht aldaar van teijd tot teijd ongesonder word, en ik diverteer mij hier zeer wel.’
‘Ik ben zeer nieuwsgierig om de gevallen te verneemen, die UWelEdele zedert mijn vertrek van Madras ontmoet zijn, en te gelijk met UWelEdele over verscheijdene zaaken te spreeken, reserveerende het een en ander tot onse bijeenkomst, noeme ik mij enz.’
‘Stellenbosch, den 17e Maart 1787.’ (Get.) ‘J.P. de Neys.’ | |
[pagina 372]
| |
Dusdanig was letterlijk de inhoud van zijnen brief, aan welks laatste gedeelte hij, wel verre van te voldoen, niet alleen daarna niets meer van zich hooren, maar ook mijne herhaalde schriftelijke verzoeken en aanmaningen onbeantwoord liet blijven, en waarschijnlijk zijn binnenlandsch reisje deed, ten einde mij ontweken te zijn, indien ik hem al had komen opzoeken; dan hiertoe was eensdeels mijn tijd te kort, en het buitendien bijna zeker, hem afwezend te vinden; ook had ik over deze armzalige duizend pagoden reeds zoo menige onaangenaamheid met hem gehad, dat ik mij geene nieuwe ergernis wilde veroorzaken, en van dit voornemen afzag, te meer, daar ik mij thans in eenen staat bevond, die mij derzelver verlies minder smartelijk deed gevoelen. - Konde ik denken, dat ik slechts zoo korten tijd meester van mijn klein vermogen zoude blijven? Hoe zeer heeft het mij daarna niet berouwd, toen deze som mij van oneindig veel dienst had kunnen zijn, den Heer De Neys niet onverwachts overvallen, of op de schriftelijke bewijzen, die ik van hem in handen had, tot het afgeven van een geregtelijk document, wegens | |
[pagina 373]
| |
mijne regtmatige vordering, te hebben gedwongen!Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 374]
| |
Behalve den bovenstaanden eigenhandigen brief, had ik nog een dergelijk, niet minder onloo- | |
[pagina 375]
| |
chenbaar, bewijsstuk van hem ontvangen, toen hij zich als krijgsgevangene te Madras be- | |
[pagina 376]
| |
vond; dit bestond in zijn antwoord op eenen brief van mij, waarin ik hem bedreigde, zijne | |
[pagina 377]
| |
onverantwoordelijke handelwijze aan het daglicht te brengen. Zijn schrijven luidde woordelijk als volgt: | |
[pagina 378]
| |
‘Mijnheer haffner!’
‘Ik versoeke UWelEdele mijn niet langer over die saak lastig te vallen, ik kan nog | |
[pagina 379]
| |
vermag niet over de onder mij berustende Comps. penningen sonder hooge ordre dis- | |
[pagina 380]
| |
poneeren, en van dat besluijt zal ik niet afwijken, soo UWelEdele geen reeden wilt verstaan en de teijd niet kan afwagten, staat het UWelEdele vrij om de gedaane dreigementen ter uijtvoer te brengen.’
‘Ik ben, enz.’
(Get.) ‘De Neys.’
Hij was mij, zoo als men ziet, te slim, en vooronderstelde te regt, dat ik de gedane bedreigingen niet zoude durven volvoeren, dewijl zulks niet konde geschieden, zonder mij zelven tevens bij de Engelschen als medepligtig aan eene | |
[pagina 381]
| |
vervalsching der Kompagnies-boeken aan te klagen, en mijn leven, op eene treurige wijze, te doen eindigen. Ik was dus verpligt mij stil te houden.
Intusschen heb ik, na mijne terugkomst in Europa, en toen minder gunstige omstandigheden mij de herkrijging van deze uitgeschotene penningen deden wenschen, de hiervoor geplaatste afschriften der brieven van den Heer De Neys, benevens andere niet minder overtuigende bewijzen, de tallooze rekwesten doen vergezellen, waarmede ik achtervolgens bij de Bewindhebbers der Kompagnie, het Comité tot de Zaken van den Indischen Handel en Bezittingen, den Raad der Aziatische Bezittingen en Etablissementen, en, in het kort, bij alle behoorlijke Authoriteiten, op teruggave van het mijne aandrong; - dan alles was en bleef vruchteloos. - Ziehier een paar der op mijne rekwesten ingekomene dispositiën: | |
[pagina 382]
| |
‘gelijkheid, vrijheid, broederschap.’
‘Extract uit de Resolutiën van het Comité tot de Zaken van den Oost - Indischen Handel en Bezittingen.’ | |
‘Maandag, den 14 Augustus 1797.’‘Het Departement van huishoudelijk bestuur verzogt bij resolutie van den 20 Julij l.l. te dienen van berigt en advies, op het te dien dage ingekomen request van jacob hafner, diende van het navolgende rapport &ca.’
‘Waar uit zijnde gebleeken dat nergends enig spoor heeft kunnen worden ontdekt, waar uit niet genoegzame zekerheijd is optemaken, of de bij zijn request vermelde en als nu door hem gereclameerde 1000 Sterpagoden - al - of niet gerestitueerd zijn geworden, en dat diensvolgens deszelfs pretentie laboreerd aan een te groot defect van Lequiditeit, dan dat hare voldoening als pligtmatig en regtvaardig zou kunnen worden be- | |
[pagina 383]
| |
schouwd, zonder dat alvorens nadere bewijzen zullen zijn ingekomen, heeft de Vergadering, considereerende de onmogelijkheid, om voor het tegenwoordige te voldoen de bovengemelde pretensie van een duijzend Sterpagoden, dat gedeelte van het verzoek van den requestrant gewezen van de hand, gelijk hetzelve wordt gewezen van de hand bij dezen; terwijl, voor zoo veel het verder verzogte betreft, deszelfs request bij de eerste gelegenheid copielijk zal worden gezonden aan de Hooge Regering in Indië, om op hetzelve te dienen van berigt, wordende de zaak in questie bij het Comité gehouden in advies, tot dat in tijd en wijle dat berigt uit Indië zal zijn ingekomen.’
‘En zal Extract dezes worden uitgereijkt aan den Requestrant tot deszelfs informatie en naricht.’
‘Accordeert met voorsch. Resolutie.’
(Get.) ‘smissaert.’
Het berigt uit Indië bleef echter, zoo als wel te verwachten was, zeer lang uit, en is | |
[pagina 384]
| |
tot heden toe nog niet ingekomen. Men verzuimde intusschen niet den halsstarrigen Koromandelschen bedienden om ophelderingen te vragen, waarvan zij niets wisten noch konden weten; mijne schriftelijke bewijzen kwamen daarentegen, zoo het schijnt, in geene aanmerking; althans op herhaalde verzoekschriften bekwam ik weder het volgende antwoord:
‘Extract uit de Resolutiën van den Raad der Aziatische Bezittingen en Etablissementen.’ | |
‘Donderdag, den 26 Mey 1803.’‘Het Departement tot de Indische Zaken rapporteerd &ca.’
‘Waarop, dien conform, wordt besloten voor communicatie aanteneemen de informatie van Generaal en Raden op het Request van den gewezen Boekhouder en Secretaris te Sadras j. hafner, tenderende tot restitutie van een duizend Ster-pagoden, welke volgens zijn voorgeven in Ao. 1781 door hem in 's Compagnies kas gedeponeert zouden we- | |
[pagina 385]
| |
zen, waarop door welgemelde Regeering noch niet had kunnen worden bericht, alzoo van de Cormandelsche Bedienden, dienaangaande, informatiën moesten worden gerequireerd - hetwelk geschieden zou, zoo dra de tijdsomstandigheden zulks zouden permitteeren.’
‘Accordeerd met voorsz. Resolutie.’
(Get.) ‘smissaert.’
Deze laffe uitvlugten eindelijk moede wordende, heb ik mij ten laatste genoodzaakt gezien tot hetgene men met dezelve bedoelde, en dit was, door mijn geduld uit te putten, mij alle hoop te doen opgeven van dit gedeelte van mijn regtmatig verworven vermogen ooit terug te zullen bekomen, en dus hetzelve der Kompagnie of derzelver dienaren niet verder te betwisten.
Men vergeve mij de uitvoerige bijzonderheden, waarin ik ten opzigte van dit geval getreden ben. Ik kan mij hetzelve nimmer te binnen brengen, zonder tevens een levendig gevoel van het onregt, mij aangedaan, te onder- | |
[pagina 386]
| |
vinden; - de beschuldiging, die uit den aard der zaak voortvloeit en zekere lieden mogt schijnen te treffen, vorderde, daarenboven, volgens mijn inzien, eene meer dan oppervlakkige uiteenzetting van daadzaken en bewijzenGa naar voetnoot(*), zonder welke men mij, met regt, op mijne beurt, zoude kunnen beschuldigen, van ligtvaardiglijk eene blaam geworpen te hebben op overledene of ververwijderde personen, hetwelk eene daad is, een eerlijk man onwaardig. - Of waarom zoude ik deze geheele zaak verzwijgen? Indien ik vaak tegen het aan anderen gedane onregt geijverd heb, moet ik dan het mijne stilzwijgend dulden? Neen! ik herhaal het: ik kan met bondige bewijzen staven, dat men mij de vergoeding dezer penningen verschuldigd is, en zal derhalve de gelegenheid niet schuwen, om er van te spreken. - Voor het tegenwoordige, echter, zullen wij van dit onaangenaam onderwerp afstappen.
Den dag vóór ons vertrek nam ik afscheid | |
[pagina 387]
| |
van mijne vrienden en bekenden, en bezocht, voor het laatst, alle, die mijn hart dierbaar waren. Den volgenden morgen, vroegtijdig, werden de ankers geligt, en ik verliet, niet zonder hevige aandoening, de Kaap. - ‘Vaarwel!’ riep ik uit, ‘bekoorlijke uithoek, door de Natuur met milde gaven bedeeld, verrukkelijk klimaat, naar eene juiste evenredigheid getemperd! Vaarwel! met uwe gastvrije en gulle bewoners, welker edelmoedige zorg de rampen lenigde, die reeds mijne vroegste jeugd vergezelden. - Uw grond bevat het dierbaar overschot van hem, die mij het aanwezen gaf, en zal ook mij, zoo het den Hemel behaagt, in zijnen schoot ontvangen. Helaas! waarom moet ik nog verre en gevaarlijke togten ondernemen, alvorens het getal uwer bewoners te vermeerderen en mijne dagen in eene zoete rust, in het diepste uwer bekoorlijke valleijen, te kunnen slijten?’ |
|