Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
Een en twintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 354]
| |
Mijne hut stond naast die van den Heer boutin, zoon van den Thesaurier-Generaal van Parijs, die zich met zijne, op Isle de France geborene, vrouw naar zijne vaderstad begaf; hij was een trotsch en opgeblazen mensch, die onophoudelijk over de hooge bedieningen zijner familie sprak, terwijl zijne vrouw, den coquette-aard harer sekse en geboorteplaats niet verloochenende, zich met zekeren Heer roubou, den winderigsten en belagchelijksten Gaskonjer, die ooit aan de oevers der Garonne het licht zag, ver genoeg inliet, om hem aanleiding te geven, zich naderhand, bij eenen twist, welke tusschen hen rees, op eene onbetamelijke wiize en openlijk op hare gunsten te beroemen. Hij was Officier bij de Fransche hulptroepen aan de Kaap de Goede Hoop geweest, en aldaar gehuwd met het schoonste en beminnelijkste meisje van de geheele Kaapstad, de dochter van Kapitein bressler, die hij nu te Pondichery achterliet, om in Europa de Orde van den Heiligen Lodewijk te gaan vragen, waarop hij, wegens het getal zijner dienstjaren, aanspraak meende te hebben; hij had hierover van zekeren Heer de maumont, insgelijks Fransch Officier, en een' spotvogel, zeer veel te lijden, hetgene, reeds | |
[pagina 355]
| |
in de eerste dagen, aanleiding tot twist en onaangenaamheden tusschen hen beide gaf.
De overige passagiers bestonden uit den Heer vignol, een' zeventigjarigen grijsaard, en zijne dochter, Mad. de moisacq, beide goede en wellevende lieden, voorts uit twee Fransche Kooplieden, een paar verminkte Zeeöfficieren en twee Hollandsche militairen; de eerste had zijne vrouw en dochter bij zich, en was Serjant-Majoor te Cochin geweest, van waar hij zich met zijnen Luitenant en reisgezel aan boord van het Hollandsch Kompagnies-schip de Paarl had begeven. Op twee honderd mijlen afstands van Isle de France waren zij door den laatsten orkaan overvallen geworden, en hadden naauwelijks het leven daarvan afgebragt. Hun schip was, na verlies van alle masten en met dertien voet water in het ruim, in eenen reddeloozen toestand, en als een wrak, met moeite, te Isle de France binnen geloopen.
Na twee dagen zeilens kwamen wij vóór St. Denis, op het eiland Bourbon, ten anker. Gedurende de vijf dagen, die wij er vertoefden, vermaakte ik mij, zoo goed mogelijk, aan | |
[pagina 356]
| |
wal, en nam mijnen intrek bij Mr. roux, broeder van den Kapitein, die mijne goederen van Pondichery naar Isle de France had overgevoerd. Het eiland Bourbon is te wel bekend, en mijn verblijf aldaar te kort geweest, om eenige bijzonderheden omtrent hetzelve te voegen bij die, welke ik reeds vroeger opgegeven hebGa naar voetnoot(*).
Wij verlieten, zoo spoedig mogelijk, deze gevaarlijke reede, en stevenden, met eene voordeelige koelte, naar de Kaap de Goede Hoop. Tot op de hoogte van Kaap Natal bleef ons deze gunstige wind bij; toen, echter, beliepen ons twee stormen, waarvan de laatste ons bijna noodlottig had kunnen zijn.
Onze Kapitein, voor het overige een braaf man, was, namelijk, zoodanig met zijn beter weten en eigene kunde ingenomen, dat niets hoegenaamd in staat was, hem van zijne denkbeelden of eenmaal opgevat voornemen af te bren- | |
[pagina 357]
| |
gen, en men hem slechts den eenen of anderen raad behoefde te geven, om hem juist het tegengestelde te zien doen. Sommige zijner Officieren hadden dus zoodra niet getracht hem opmerkzaam te maken op de noodzakelijkheid, van in deze streken, waar menigvuldige en onverwachte travaten heerschen, zeil te minderen, of hij verklaarde hunne bezorgdheid voor onkunde en ijdele vrees, en zwoer, dat hij hen met volle zeilen, en zonder het minste toeval, aan de Kaap zoude brengen.
Nog denzelfden nacht werd hij voor zijne grootspraak en hoofdigheid gestraft; doch ook wij zouden bijna onverdiend de slagtoffers zijner verwatenheid zijn geworden. Toen wij ons op den gewonen tijd ter rust begaven, was het weder zeer schoon, en de heldere, met millioenen fonkelende sterren bezaaide lucht had niet het minste voorkomen van eenen naderenden storm. Intusschen werden wij op eens, met den uitersten schrik, door een geweldig gebulder van wind, het bruisen der zee, en het ratelen van opvolgende donderslagen, uit onzen eersten slaap gewekt. In den beginne wisten | |
[pagina 358]
| |
wij niet, waar wij ons bevonden; het schip lag een oogenblik geheel overzijde, terwijl de baren over hetzelve braken, en de zee, op eene vreesselijke wijze, kookte en schuimde. De verwarring en ontsteltenis was algemeen; dan daar wij eene zeer goede, bevarene equipagie aan boord hadden, gelukte het ons eindelijk, het loopende want en de zeilen te kappen, waardoor het schip zich allengs weder verhief, en wij van eenen onvermijdelijken ondergang gered werden.
Onze Kapitein bleef de eerste drie dagen onzigtbaar, en schaamde zich waarschijnlijk over zijne halsstarrigheid, en over het ongeluk, daardoor eenen onzer beste matrozen overkomen, die, bij het kenteren van het schip en de plotselijke uitbarsting van den travaat, in zee stortte en niet weder gezien werd.
Door dezen kortstondigen storm zagen wij ons, intusschen, ver genoeg van onzen koers gedreven, om, bij het deinzige en betrokkene weder, hetwelk wij nu, gedurende eenige dagen, hadden, en dat ons verhinderde hoogte te nemen, de niet ongegronde vrees te voeden, van de oostelijke kusten van Afrika te digt genaderd te | |
[pagina 359]
| |
zijn, en, door de sterke stroomen, die hier langs dezelve loopen, op lagerwal te vervallen, alswanneer wij, bij den minsten sterken wind, het treurig lot niet ontgaan zouden hebben van hen, die, in het jaar 1782, met het Engelsch Kompagnies-schip Grosvenor, op deze hoogte schipbreuk leden. Onder deze ongelukkigen waren verscheidene vrouwen en passagiers van rang, die, in plaats van met hunne verzamelde schatten in Europa te schitteren, meest alle eenen treurigen dood in de Afrikaansche woestenijen vonden; sommige werden door de Kaffers gedood; andere, die aan deze wilden ontsnapten, stierven van honger, verdronken bij den overtogt der rivieren, of werden verscheurd door de wilde dieren, waarvan deze woeste streken wemelen, terwijl het slechts aan een tiental matrozen en eenige Indianen gelukte, na het doorstaan van de ongehoordste ellenden, de Kaapstad te bereiken.
Ofschoon de Hollanders te dier tijd in oorlog met de Engelschen waren, zond de Gouverneur van de Kaap, van plettenberg, dadelijk een detachement van 100 Europeanen en 300 Hottentotten, onder kommando van Kapitein mulder, | |
[pagina 360]
| |
af, ten einde pogingen te doen, om eenige dier rampspoedigen te redden; dan deze vonden onderweg slechts eenige Indianen, die zij naar de Kaap opzonden, benevens verscheidene lijken, en werden voorts door de Kaffers teruggedreven, of uit andere oorzaken verpligt, onverrigterzake, weder naar de Kaap te keeren. Het Engelsch Gouvernement vereerde den Heer van plettenberg een' kostbaren juweelen ring, tot erkentenis voor zijne bewezene menschlievendheid. Men heeft sedert vernomen, dat twee der Dames zich in de magt van een Opperhoofd der Kaffers bevonden: - waarlijk een treurig lot voor haar, die zich voorgesteld hadden eene geheel andere rol in Europa te zullen spelenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 361]
| |
Eindelijk helderde het weder op, en nadat wij hoogte genomen hadden, vonden wij ons minder, dan wij gedacht hadden, van onzen koers verwijderd, en zetten onze reis met eene gunstige koelte voort.
Wij begonnen thans met verlangen naar de Kaap uit te zien: ik vooral wenschte daarnaar met geheel mijn hart; want het verblijf aan boord werd mij hoe langer hoe onaangenamer, uit hoofde van de onophoudelijke verdrietelijkheden, die ik met de meeste mijner Fransche reismakkers had.
Ten onregte, dunkt mij, geeft men dezer natie algemeen het karakter van wellevend, dienstvaardig en beminnelijk te zijn. Het mag zoodanig schijnen, als men slechts eenige uren in hun gezelschap doorbrengt, wanneer zij zich gewoonlijk van hunne beste zijde vertoonen; maar indien men eenen geruimen tijd met hen | |
[pagina 362]
| |
moet omgaan, zal men hen, behalve eenige weinige uitzonderingen, met eigenwaan en snorkerij vervulde, laatdunkende, onbeschofte en zotte schepsels vinden, die op de ondragelijkste wijze, vooral wanneer de overmagt aan hunne zijde is, op andere natiën smalen, en den vreemdeling verachten of bespotten.
Ik, die daaromtrent zeer gevoelig was, en zulks evenmin, als hunne laffe snorkerijen en beleedigende aanmerkingen op het gedrag der Hollanders in den laatsten oorlog, konde verdragen, stond voornamelijk aan hunne zoutelooze spotternijen ten doel, en had met hen veelvuldige onaangenaamheden, die meer dan eens op het punt waren tot dadelijkheid over te gaan.
Eindelijk wierpen wij het anker in de Tafelbaai, na eene voor mij zeer onbehagelijke reize. Ik begaf mij dadelijk aan land, en nam mijnen intrek bij den Heer daniël de waal, die het fraaije en welgelegene huis van den Heer serrurier bewoonde. |
|