Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |
Twintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 339]
| |
de het hart van den onversaagdsten met schrik hebben vervuld. - Elk oogenblik veranderde de wind, en scheen uit elke streek, na eene korte tusschenpoos van verflaauwing, nieuwe woede en kracht te verzamelen; - zelfs in het huis, waarin ik mij bevond, ofschoon zeer sterk en hecht van steen gebouwd; zag ik mij niettemin in gestadig gevaar van onder deszelfs puinhoopen begraven te worden; het kraakte en boog zoodanig, dat de balken uit derzelver voegen geraakten en de zolderingen uit elkander weken.
Deze woning was die van zekeren Heer faber, waar ik dien avond genoodigd en verpligt was het einde van den travaat af te wachten. In den beginne wilde ik beproeven tot mijnent terug te keeren; doch naauwelijks eenige schreden van het huis verwijderd zijnde, vatte mij de wind met eene onweêrstaanbare kracht op, wierp mij ter aarde, en het is zeker, dat ik zonder den drempel van een huis, waaraan ik mij met de uiterste inspanning vasthield, gelijk een blad in de rivier zoude gewaaid zijn. Toen de rukwind deszelfs eerste geweld eenigzins scheen uitgeput te hebben, haastte ik mij, om, op handen | |
[pagina 340]
| |
en voeten, naar het huis van den Heer faber terug te kruipen, waar ik, onder eene hagelbui van dakpannen, boomtakken, vensters en planken, verblind door het onophoudelijk schitteren der bliksemstralen, die den horizon doorkruisten, en geheel verbijsterd door dit wilde oproer der elementen, gelukkig binnen geraakte.
Zij alleen, wien het onbesefbaar geweld van den wind op dit en sommige eilanden in de Westindiën bekend is, zullen het gelooven, dat ik, bij mijne terugkomst, een pand van mijnen rok letterlijk afgewaaid en als met een mes afgereten vond.
Tegen den ochtendstond begon het weder allengs te bedaren, en eindelijk kwam de dag een tooneel van jammer verlichten, waarvan het ongevoeligste hart zoude ijzen. - Van dertig schepen, die den vorigen dag meest alle rijk geladen in de haven gelegen hadden, was er thans niet één meer in zijn geheel; alle waren tegen en tusschen de rotsen geworpen, gezonken of tegen elkander verbrijzeld, zoodat men hier en daar de wrakken van drie en meer schepen bijeen op het strand zag liggen. Tus- | |
[pagina 341]
| |
schen masten, stengen, roeren, touwwerk, balen en vaten, die op en over elkander lagen, kwamen hier en daar de verpletterde leden van menschelijke lijken te voorschijn, hetwelk de akeligheid van die ontzettend tooneel volmaakte. Tot zelfs midden in de stad waren jollen, scheepstuig en andere voorwerpen, door de buiten hare palen gejaagde zee en den woedenden wind henengevoerd.
Ook op het land had de orkaan zijn schromelijk geweld uitgeoefend: geheele plantaadjen waren verwoest, boomen met wortel en al uit den grond gerukt en over elkander ter aarde geworpen, even als rijen korenhalmen, door welke een vervolgd hert en een troep jagers hunnen weg genomen hebben; voor zoover ik weet, is in den omtrek der stad geen enkele boom blijven staan, en door de hitte of scherpte van den wind waren alle planten en lage heesters, die het in den grond gehouden hadden, als met vuur gezengd en verschroeid.
Behalve aan de arme schepelingen, die zich aan boord der schepen bevonden, en waarvan geen enkele gered werd, kostte deze stuiptrek- | |
[pagina 342]
| |
king der Natuur nog eener menigte inwoners het leven. Verscheidene derzelve werden onder de puinhoopen hunner huizen bedolven, andere in de rivier gewaaid of tegen de rotsen verpletterd: - in één woord, het was een allerdroevigst schouwspel, deze, den dag te voren, nog zoo fraaije stad nu bijkans geheel vernield en in puinhoopen, en hare, korteling, zoo vrolijke inwoners thans in rouw of armoede gedompeld te zien.
Alle handel was nu vooreerst gestaakt; daarentegen werden alle levensmiddelen bovenmatig duur, en waren bijna niet te bekomen. Te allen gelukke voor de arme ingezetenen, had men dagelijks de Bengaalsche schepen te wachten, waarmede, onder andere waren, gewoonlijk ook eenige ladingen rijst overkomen.
Voor mij echter, die met een groot gedeelte mijner goederen nog onverkocht zat, en thans geen stuk verkoopen konde, was deze laatste omstandigheid, waardoor de prijzen der Indische waren nog meer moesten dalen, niet voordeelig, en dezelve benam mij alle hoop | |
[pagina 343]
| |
voor het vervolg. Ik was derhalve niet weinig verlegen, wat te zullen aanvangen; het verblijf op Isle de France stond mij, na het laatste ongeval, zeer tegen, en was ook verre van aangenaam; een ieder zag even bedrukt, en had of een zwaar verlies onderdaan, of klaagde over de duurte der noodzakelijkste artikelen en het stilstaan van allen handel en verkeer; de vreugde en het genoegen waren vooreerst van het eiland verdwenen, de levenswijze daarbij dubbel kostbaar, en weinig vooruitzigt op spoedige verbetering; - ik wilde dus Isle de France verlaten; doch waarheen? Er bleef mij niets anders overig dan hier te blijven, of naar Indië met mijne goederen terug te keeren; dit laatste evenwel ware eene nog ergere dwaasheid geweest, en zoude mij aan een zwaar verlies en groote kosten blootgesteld hebben.
Eindelijk werd ik uit mijne verlegenheid gered door de aankomst van het schip la Cléomène, Kapitein cazat, hetwelk, na eenige goederen te Isle de France ingenomen te hebben, naar Frankrijk stevenen zoude, en de voor mij zoo gewigtige vrijheid had, van Indische waren als bijzonderen eigendom naar Eu- | |
[pagina 344]
| |
ropa over te voeren. Ik had geene geschiktere gelegenheid kunnen wenschen, en maakte dus dadelijk met den Kapitein, voor mijnen overtogt naar Frankrijk, zoowel als voor de vracht mijner goederen, eene billijke overeenkomst.
Behalve de zekere verwachting van in Europa mij met voordeel van dezelve te kunnen ontdoen, was mij de terugkeer naar het Vaderland, om meer dan eene reden, aangenaam; ik konde inzonderheid het verlangen niet wederstaan, mijne moeder nog eens vóór haren dood te omhelzen, en ofschoon ik haar sedert mijnen verbeterden toestand geen gebrek had laten lijden, wenschte ik haren ouderdom thans met verdubbelde liefde van mijne zijde te verzoeten, en haar de nog overige dagen haars levens in eenen, helaas! reeds lang ontbeerden, overvloed te doen slijten. - Daarenboven werd ik nog bij tusschenpoozen door hartbeklemmingen en benaauwdheden gekweld, en het scheen, dat deze ziekte eene hebbelijke kwaal bij mij zoude worden; van de verandering van luchtgestel, en de wateren, die ik voornemens was te gebruiken, hoopte ik eene heilzame uitwerking. Doktor beisser had mij | |
[pagina 345]
| |
eenige middelen ter hand gesteld, waarbij ik toenmaals veel baat vond; hij zelf bekende echter, dat alleen eene verandering van klimaat mij in den grond konde genezen. Bij mijn vertrek van Pondichery naar Isle de France had ik, in eerstgenoemde plaats, eene kist met deze en andere van hem bekomene middelen bij een' mijner bekenden achtergelaten, die beloofde, mij dezelve met de eerste gelegenheid na te zenden; ik heb er intusschen nooit iets van wedergezien.
Alvorens Isle de France te verlaten, had ik nog eenen treurigen pligt te volbrengen, die mijn hart geweldig aandeed.
Kort na mijne aankomst op dit eiland, was ik, namelijk, in kennis geraakt met een bejaard Engelsch Koopman van Suratte, wilton genaamd, die zich thans op zijne terugreize naar Europa bevond, om, zoo mogelijk, door verandering van lucht en het gebruik der minerale wateren, van de algemeene kwaal der Europeanen, in de Oost, den koekGa naar voetnoot(*), genezen te worden; | |
[pagina 346]
| |
dezelve deed hem als tusschen leven en dood zweven en langzaam wegkwijnen. Zijn opgezet bleekgeel gelaat en doffe levenlooze oogen maakten hem tot een waar beeld der ellende; dit zoowel als zijn verlatene toestand hadden mijn medelijden voor hem gaande gemaakt, en mij genoopt hem eenige kleine diensten te bewijzen. Hij sprak zeer weinig Fransch, en achtte zich derhalve gelukkig, iemand gevonden te hebben, met wien hij zich in zijne eigene taal konde onderhouden: de arme man was nooit beter tevreden, dan wanneer ik hem bezocht; want hij ging bijna nimmer uit, en was, in eenen hoogen graad, hypocondrisch; voor het overige was hij een man van veel geest en van een aangenaam onderhoud. Ik bragt menigmaal uren achter elkander, en soms geheele avonden bij hem door; terwijl wij ons, onder eene flesch wijn, met het verhaal onzer wederzijdsche lotgevallen vermaakten. De zijne waren zeer buitengemeen; want hij had Perzië en Arabië geheel doorreisd en was over land in Indië gekomen.
Zijn geheel vermogen had hij daarbij, door het vergaan van het schip, waarmede hij gekomen was, in den laatsten orkaan verloren. Het- | |
[pagina 347]
| |
zij het verlies van zijne rijkdommen of andere oorzaken tot de vermeerdering zijner kwaal bijdroegen, hij verergerde van dag tot dag, en verzonk in de diepste en wanhopigste zwaarmoedigheid; de onoverwinnelijke afkeer, dien hij tevens tegen alles, wat Arts en geneesmiddel heet, betoonde, deed mij slechte verwachting van zijne beterschap voeden.
Op zekeren avond, dien ik elders doorgebragt had, vond ik, bij mijne tehuiskomst, zijnen bediende op mij wachten, met het verzoek van dadelijk bij zijnen Meester te komen, die zich in eenen slechteren staat dan ooit bevond, en dringend wenschte mij te spreken, en, inderdaad, toen ik bij hem kwam, vond ik hem te bed en zeer ziek. Nadat hij zijnen bediende had doen vertrekken, en ik mij, op zijn verzoek, naast het bed nedergezet had, sprak hij mij in dezer voege aan:
‘Mijn vriend! ik gevoel, dat ik nog maar weinige uren te leven heb en mijn Vaderland nooit weder zal zien; het uur van mijnen dood zoude mij welkom zijn, indien ik mijn gemoed gerust konde stellen omtrent | |
[pagina 348]
| |
het lot van drie mij zeer waarde personen, die geen' anderen steun dan mij in deze wereld hebben. Ik heb, zoo als gij weet, bijna alles verloren, en van mijn geheel vermogen blijft mij niets over, dan het weinige, hetwelk in deze portefeuille besloten is.’ - Hij haalde hierop eene roodlederen en verzegelde brieventasch van onder zijn hoofdkussen voor den dag. - ‘De gegronde vrees,’ - vervolgde hij, - ‘die ik moet hebben, dat dezelve niet aan degene, voor wie ik haar bestem, na mijnen dood, in handen zal komen, verzwaart mijnen toestand en vermeerdert mijn lijden. Helaas! wat zoude derzelver lot zijn, indien zij te vergeefs op mijne terugkomst moesten wachten, en zonder middelen aan zich zelve overgelaten blijven. De Voorzienigheid heeft mij echter, zoo ik vertrouw, in u een braaf en menschlievend man toegezonden, aan wien ik de vervulling van dezen heiligen pligt gerust durf opdragen, zonder te vreezen, dat gij mij dezelve weigeren, of misbruik van mijn vertrouwen maken zult.’
Ik stond niet weinig verzet over deze onver- | |
[pagina 349]
| |
wachte aanspraak, en konde mij niet begrijpen, hoe een man van zijne jaren en ondervinding, met een ziek ligchaam, eene zoo verre en gevaarlijke reize had kunnen ondernemen, zonder alvorens op eenen meer zekeren voet, dan zijne behoudene overkomst, voor het lot zijner nabestaanden gezorgd te hebbenGa naar voetnoot(*). Daarbij verwonderde ik mij, dat hij zijn geheel vertrouwen schonk aan mij, eenen vreemdeling, wiens naam hij naauwelijks wist, en ofschoon hem, wel is waar, de noodzakelijkheid daartoe drong, had hij evenwel eene geregtelijke of notariële akte daarvan kunnen doen opmaken.
Hoe dit zij, mijn stilzwijgen scheen hem te | |
[pagina 350]
| |
verontrusten, en op eens borst hij in klagten uit over zijn ongeluk en teleurstelling, denkende, dat ik zijn verzoek niet wilde of konde inwilligen. Ik stelde hem echter gerust, en zwoer hem, zijn verlangen, met de grootste naauwgezetheid, zoodra ik in Europa zoude zijn aangekomen, te vervullen. Hij drukte mij de hand, en te gelijker tijd zijne matte oogen op mij vestigende, met eene uitdrukking van erkentenis en verteedering, die mij tot in de ziel ontroerde, gaf hij mij de brieventasch over, benevens verscheidene adressen van lieden, bij welke ik, in Londen, naar zijne bloedverwanten en vrienden zoude kunnen vernemen. Hij was nu door deze bezigheden en het veel spreken geheel uitgeput; doch ofschoon ik aanbood den nacht bij hem te blijven waken, weigerde hij zulks, en verzocht mij, in tegendeel, hem alleen te laten; ik deed echter vooraf zijnen bediende een weinig anijs afkoken, dat ik hem te drinken gaf, en waarbij hij eenige baat bespeurde.
Den volgenden dag vond ik hem iets beter; hij zeide eenen goeden nacht gehad te hebben, maar niettemin eene afmatting en druk- | |
[pagina 351]
| |
king op de borst te gevoelen, waaruit hij zich weinig goeds voorspelde. In het kort, en om den lezer niet met een omstandig verhaal van den loop zijner ziekte te vermoeijen, zij het genoeg, dat ik op den vierden morgen na ons gesprek zijne kamer met vreemde lieden opgevuld, en den armen wilton in zijne laatste oogenblikken vond. Ik sprak hem aan, doch hij herkende mij reeds niet meer, en gaf, kort daarna, den geest.
Zijn bediende, een Mestiesch van Bengalen, overhandigde mij toen eenen verzegelden brief aan mijn adres, waarin mijn overledene vriend mij verzocht, van de 600 piasters, die ik in zijnen koffer zoude vinden, hem eene ordelijke begrafenis te doen geven, en de kleine schulden, die hij mogt hebben, te betalen; wat daarvan mogt overblijven, wenschte hij, dat ik, benevens al zijn linnen en kleederen, aan zijnen bediende antonie zoude ter hand stellen, en zijn horlogie, als een aandenken, voor mij behouden. Ik volbragt stiptelijk deze soort van laatsten wil; nadat alles afbetaald was, en ik, van wege het Gouvernement, vele moeijelijkheden en kosten had gehad, bleven er nog ruim | |
[pagina 352]
| |
300 piasters over, die ik aan zijnen bediende, een' getrouwen en zeer aan zijnen Meester gehechten jongen, gaf; ik bood hem aan, bij mij te dienen, doch hij verkoos, even als mijn bediende francisco, weder naar zijn Land terug te keeren.
Kort na dit treurig voorval verscheen de dag van ons vertrek, en den 9den Februarij 1787, verlieten wij Isle de France, en vertrokken naar het eiland Bourbon, waar wij, tot de lading van het schip, eene partij koffij in te nemen hadden. |
|