| |
| |
| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
Wonderlijke redding. - Aankomst op de Fransche kusten en te l'Orient. - Mijne familie. - Laatste levensgevaar. - Besluit.
Middelerwijl zetten wij onze reize met den voorspoedigsten wind voort.
Op de hoogte der Kaap-Verdische eilanden viel een kleine jongen over boord, en ofschoon wij dadelijk door den wind gingen, was hij, bij de stijve koelte en de hemelhooge baren, reeds bijna uit het gezigt verdwenen, zoodat wij hem alle reeds voor verloren hielden; intusschen zagen wij hem, tot onze verwondering,
| |
| |
nog op den rug liggen, en, als een stuk hout, ten speelbal der golven verstrekken. Zijn oom, onze Kwartiermeester, wanhopig over dit ongeluk, had, benevens twee matrozen, de stoutheid, hem, tegen den wil van den Kapitein, met de jol, in eene verbolgene zee, te willen opsporen. Voordat zulks geschieden konde, was de jongen reeds uit het gezigt, en evenwel bereikte de jol hem nog tijdig genoeg, om hem op het oogenblik te grijpen, dat hij zoude gezonken zijn. Zij bragten hem, buiten kennis, aan boord terug, nadat het hun niet dan met veel moeite gelukt was, ons schip weder te bereiken, waar hij, door de zorgen van onzen Heelmeester, een ervaren man, weldra als in het leven teruggeroepen, en kort daarna geheel hersteld werd. Wij allen konden ons niet genoeg verwonderen, hoe dit kind, hetwelk volstrekt niet zwemmen kon, op den rug geraakt en niet gezonken was.
Eindelijk den 24sten Mei 1787, des avonds, toen wij ons reeds digt onder de Fransche kusten rekenden genaderd te zijn, wierpen wij het lood uit en vonden grond op 85 vademen wa- | |
| |
ter. Allen omhelsden elkander, en konden hunne vreugde niet genoeg uiten, van eindelijk voet aan den Vaderlandschen wal te zullen zetten. Helaas! hoe weinig konden zij voorzien, welke schrikkelijke tooneelen zij op dezen geliefkoosden vaderlijken grond zouden bijwonen; - in welke wreedheden, woelingen en oproeren zij zouden moeten deelen, en er meest alle de slagtoffers van staan te worden. Ook ik ontwaarde geen voorgevoel van het verlies, hetwelk mij dit rampzalig Land bereidde, en dat in hetzelve ook mijn klein vermogen, de vrucht van tallooze gevaren en moeijelijkheden, even als dat van zoo vele anderen, zoude verzwolgen worden.
Den volgenden dag wierpen wij het anker voor het kleine eiland Groa, over l'Orient, waar ik mij aan wal deed zetten, en mijnen intrek in een logement, l'Epée royale genaamd, nam.
Thans bevond ik mij dus, na eene aaneenschakeling van de wonderlijkste en gevaarvolste ontmoetingen, en na een langdurig afzijn, weder op den Europeschen bodem. Hoe vreemd
| |
| |
kwam mij alles te voren, toen ik, den volgenden morgen, voor mijne vensters staande, niet dan Europesche stemmen hoorde, niet dan Europesche aangezigten en Europesche gebruiken zag! Alles kwam mij als een droom voor; dan eens scheen mijn tegenwoordige toestand, dan weder mijn zoo afwisselende levensloop, mij eene hersenschim toe. Ik herdacht, echter, met welgevallen aan mijn laatste verblijf aan de Kaap, en hoezeer mijn onrustige geest ook in de thans weder nieuwe voorwerpen behagen schepte, bleef dezelve met nog grooter vermaak op de beminnelijke bewoonster van dien uithoek, en op de genoegelijke dagen, welke ik daar aan hare zijde hoopte door te brengen, gevestigd. Eerst nog wilde ik mijne moeder omhelzen, en haar, na mijne goederen verkocht te hebben, met mij nemen, of, op eene ruime wijze, voor haar lot zorgen, wanneer zij niet verkoos mij te vergezellen, en dan, zonder dralen, in de armen vliegen van hen, die mijn hart dierbaar waren. - Helaas! ik was tot niets dan teleurstellingen en rampen geboren! - Men weet het, ik heb evenmin de Kaap als Mejufvrouw D..... ooit wedergezien.
| |
| |
Zoodra mijne goederen gelost waren, viel het mij gemakkelijk, dezelve spoedig, op eene voor mij voordeelige wijze, te verkoopen, dewijl ik niet op den hoogsten prijs stond, en evenwel nog boven verwachting wel slaagde. Ik liet mij goede wissels op Parijs geven, en nam, zonder verder uitstel, de reize naar mijnen broeder in Oost-Vriesland aan, dien ik met mijne onverwachte aankomst hoopte te verrassen.
Na vele ongemakken op de diligence en andere voertuigen uitgestaan te hebben, had ik het onuitsprekelijk genoegen eenen broeder te omhelzen, van wien ik 23 jaar gescheiden was geweest, en dien ik als een kind van vier jaar had verlaten. Ik vond hem gehuwd en als Predikant van eene aanzienlijke gemeente weder.
Onze vreugde kende, in de eerste dagen, geene palen; maar toen ik naar onze arme moeder vroeg, overdekte eene wolk van droefheid zijn gelaat: - zij was - reeds sedert eenige weken overleden!
Deze slag trof mij geweldig. Ik had mij ge- | |
| |
durende de reize, en toen ik mij van het beminde voorwerp aan de Kaap verwijderde, vaak met het denkbeeld getroost, dat ik mijne moeder omhelzen, en in haren zegen eene ruime vergoeding vinden zoude voor dit en alle ander leed, dat mij getroffen had, en vond, in plaats daarvan, haar, kort vóór mijne aankomst, reeds dood en begraven. - Uwe wegen zijn ondoorgrondelijk, o Voorzienigheid! maar mijn pad is steeds met doornen bezaaid geweest.
De vreugde was nu uit ons midden geweken, en ik haakte slechts naar verandering van plaats, om mijne zinnen te verstrooijen. Spoedig nam ik dus weder afscheid van mijnen broeder, en begaf mij op reis naar mijne zuster, die, te Maagdeburg, bij een' onzer verre bloedverwanten inwoonde. Ik vond haar welvarende, en niet weinig verheugd en verwonderd, mij te zien. Mijn oponthoud te Maagdeburg was van eenigen langeren duur, dan bij mijnen broeder, uit hoofde van den meer gezelligen omgang in deze stad. Eindelijk evenwel verliet ik ook haar, en na daarop, met vrij goeden uitslag, de minerale wateren in eene der
| |
| |
Duitsche badplaatsen gebruikt te hebben, begaf ik mij naar Embden, en vervolgens naar Amsterdam, ten einde aldaar eene bekwame gelegenheid voor de reize naar de Kaap te vinden.
Alvorens, echter, Makkum, een aardig Vriesch plaatsje, te verlaten, zoude ik daar bijna, op eene treurige wijze, het einde van mijn leven en voornemen gevonden hebben.
Het was reeds winter, en daar ik, op eene vaart, niet ver van mijne herberg, eene menigte menschen zich op het ijs met schaatsenrijden zag vermaken, beving ook mij de lust tot een vermaak, hetwelk ik, sedert mijne kindschheid, niet in de gelegenheid was geweest te genieten.
Men leefde toenmaals in den tijd, dat het niet dragen eener Oranje-kokarde, in ons Land, als eene misdaad van het grootste gewigt werd aangezien; ik had dus mijne reismuts met een dergelijk teeken, en wel van de grootste soort, voorzien; dan ongelukkiglijk vergat ik hetzelve daarvan af te nemen en op den hoed, dien ik opzette, vast te hechten.
| |
| |
Naauwelijks bevond ik mij op het ijs, en had eenige malen op en neder gereden, of ik meende aller blikken op mij gerigt te zien; dit verwonderde mij niet weinig, dewijl ik alsnog geene de minste gedachte omtrent de ware reden had; hier en daar hoorde ik zelfs het bekende Kees herhalen, zonder dit op mij toe te passen.
Eindelijk werd ik door verscheidene lieden gevolgd; men sneed mij den weg af, en op eens zag ik mij door het gemeen omringd: - nu eerst, doch te laat, begreep ik, dat het gemis van de kokarde mij deze onaangenaamheden veroorzaakte. Ik nam, echter, zoo veel mogelijk, eene bedaarde en onbevangene houding aan, en een grove boer op mij toekomende, die, onder de ruwste vloeken, vroeg, waar mijn Oranje was, ligtte ik mijn' hoed af, en bemerkte, zoo het scheen, met verbazing, dat zich niets daarop bevond; ik zeide hem dus, dat ik hetzelve waarschijnlijk verloren had, maar dat hij slechts met mij naar mijne naburige herberg behoefde te gaan, om aan mijne muts, die ik hem toonen zoude, te kunnen zien, hoe hartelijk ik zijne partij toegedaan was.
| |
| |
Hiermede meende ik mij uit dit netelig geval gered te hebben, doch ik had mij deerlijk misrekend. Mijne tegenpartij bestond uit het lompste Vriesche gemeen, uit schippers, boeren en dergelijk volk, dat belust is op het plegen van geweld, wanneer zij slechts eene reden denken te hebben, dit straffeloos te kunnen doen. Ik hoorde niets dan het geroep van Kees, en dat ik slagen moest hebben. Te vergeefs verzocht ik eenigen van hen, mij Oranjelint te geven, ten einde het, in hunne tegenwoordigheid, op mijnen hoed te hechten; zelfs deelde ik aan verscheidene jongens geld uit, om mij daarvoor wat lint te koopen, maar deze niet terugkeerende, stelde eindelijk een soldaat, die zich onder den hoop bevond, der menigte voor, mij een paar malen in eene bijt te dompelen, om mij voor de stoutheid te straffen, van zonder Oranjeteeken onder hen te hebben durven verschijnen.
Dit schrikkelijk voorstel werd door den geheelen hoop toegejuicht, en niettegenstaande mijn tegenworstelen, geschreeuw en gebeden, begon deze razende bende mij, onder een groot gejuich, naar de bijt te slepen, toen, tot mijn
| |
| |
geluk, twee deftige burgerlieden door het volk henendrongen, en mij, half met geweld en met niet weinig moeite, aan de klaauwen van dit schuim ontrukten. Er werd besloten, dat men met mij naar mijne herberg zoude gaan, ten einde te zien, of zich inderdaad een Oranjeteeken, zoo als ik had voorgegeven, op mijne muts bevond, en vergezeld door de geheele bende, kwam ik aldaar aan. Ik toonde hun mijne muts, en op het gezigt van het daarop vastgehechte lint zwaaiden zij, als razenden, met hunne hoeden, en na den aanhef van een verdoovend geschreeuw van ‘Oranje boven!’ vertrokken zij.
Van woede en spijt was ik buiten mij zelven, op de gedachte aan het gevaar, dat ik geloopen had, van door de handen van het allerlaagst gemeen, om een gering verzuim of onoplettendheid, mijn leven, na het doorstaan van zoo menige gevaren in vergelegene Landen, hier in dit kleine Vriesche plaatsje te verliezen.
Ik ging mij dadelijk bij den Burgemeester aanmelden, om over het mij wedervarene te klagen; maar deze kinkel, in plaats van mij genoegdoening te geven, en inzonderheid den boer te
| |
| |
straffen, die de aanvoerder dezer woeste beulen geweest was, en dien ik aanbood hem te zullen toonen, zeide, in tegendeel, dat men mij naar verdiensten behandeld had, dat ik er veel te gemakkelijk afgekomen was, en dat mij zulks, in het vervolg, tot eene leer zoude verstrekken, om niet weder, in het openbaar, zonder Oranje te verschijnen. - En dit was de taal van een' Magistraatspersoon! -
Eindelijk kwam ik behouden te Amsterdam aan, na, zoo als men gezien heeft, tot op het laatste oogenblik, gedurende mijn langdurig omzwerven, met onophoudelijke gevaren te hebben moeten worstelen. Meer dan eens ben ik op het punt geweest het leven te verliezen, en heb mij in omstandigheden bevonden, waar alle uitkomst onmogelijk scheen. En wie anders heeft mij uit dezelve gered, dan gij, Goddelijke Voorzienigheid? - Uwe hulp is nog altoos tijdig gekomen, en heeft mij nooit ontbroken. In het vertrouwen op U, hoop ik dan ook mijne overige levensdagen, zoo al niet geheel zonder verdere wederwaardigheden, echter met gelatenheid en stille onderwerping, gerust ten einde te brengen.
|
|