Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |
Achttiende hoofdstuk.
| |
[pagina 303]
| |
en andere artikelen, inzonderheid water en brandhout, dat ons het meeste ontbrak, aankoopen. Hier zond ik mede den weetniet weg, die zich aan den Heer Fowke, als Scheepskapitein, opgedrongen had, en benoemde nu stellig, in zijne plaats, den Franschen Stuurman rougier, die, zoo als men zich herinneren zal, de werkzaamheden, aan dien post verknocht, tot dusverre reeds had waargenomen.
Nadat wij onzen nieuwen voorraad ingenomen hadden, vertrokken wij van Bimilipatnam, en vervolgden weder onze reize met een gunstig koeltje. Zoodra bevonden wij ons echter niet in zee, of wij hadden dadelijk met stilten, tegenwind en stroom te kampen. Op deze wijze worstelden wij een paar dagen, en dachten reeds eene goede streek ten zuiden van Bimilipatnam en Visagapatnam teruggelegd te hebben, toen wij ons, bij het nemen van hoogte, in tegendeel, meer dan twintig mijlen ten noorden achteruit gedreven vonden; met zoodanige kracht schoten de stroomen reeds noordwaarts, hetwelk een onfeilbaar voorteeken van de kentering der mousson was; want de stroom volgt langs de kusten, in deze vaarwaters, dezelfde | |
[pagina 304]
| |
rigting als de wind, zoodat in de zuidermousson de stroomen een' zuidelijken en in de noorder-mousson eenen tegengestelden koers nemen.
Tegen den avond hadden wij weder de hoogte van Bimilipatnam bereikt, en daar te zelfder tijd eene frissche koelte ons gunstig was, hoopten wij den volgenden dag op de hoogte van JaggernaikpoeramGa naar voetnoot(*) te zullen komen, doch vonden ons toen, tot onze groote teleurstelling, nog voor Visagapatnam, alwaar wij niet dan na groote moeite ten anker kwamen.
Ik begaf mij dadelijk naar de stad, dewijl ik nog steeds eene drukkende beklemming voor het hart gevoelde; een Engelsch Geneesheer, dien ik daarover raadpleegde, gaf mij een middel, hetwelk mij groote verligting verschafte.
Visagapatnam ligt in eene dorre en zandige | |
[pagina 305]
| |
vlakte, te midden eener menigte hooge en naakte rotsen, die den verfrisschenden zeewind grootstendeels den doortogt beletten en de stralen der zon terugkaatsen, waardoor de stad als in eenen oven ligt, en hier, gedurende het drooge jaargetijde, eene zoodanige hitte heerscht, dat het elken vreemdeling, zelfs eenen bewoner van het zuidelijk Europa, onbegrijpelijk en ondragelijk moet voorkomen.
Des namiddags keerde ik naar boord terug; doch de wind liep op eens tegen, en wij verlieten dus eerst den volgenden dag de reede.
De gestadige stilten en tegenwinden vertraagden nu weder onzen voortgang, en deden ons genoegzaam meer verliezen dan winnen; daarenboven stortte ik op nieuws weder in mijne vorige kwaal, en verergerde van dag tot dag, hoe meer ik de zeelucht, die mij inzonderheid nadeelig scheen te zijn, inademde; de hoop van PalliacattaGa naar voetnoot(*) nog zoo spoedig | |
[pagina 306]
| |
te bereiken, als mijn toestand vorderde, werd door deze aanhoudende zuidoostewinden en zuidelijke stroomen gestadig flaauwer, en verloor dagelijks meer van hare waarschijnlijkheid; uit dien hoofde besloot ik Mazulipatnam op te zoeken, waar wij binnen een etmaal dachten te kunnen aankomen.
Behalve de opgenoemde, bestonden er nog verscheidene andere beweegredenen, die mij in het voornemen, van te Mazulipatnam binnen te loopen, versterkten; ten minste zag ik | |
[pagina 307]
| |
wel in, dat wij te laat van Bengalen vertrokken waren, en er volstrekt geene waarschijnlijkheid bestond van Trinconomale, veelmin Colombo, op het eiland Ceylon, werwaarts de Heer Fowke eigenlijk de lading bestemd had, in dit jaargetijde te bereiken; bovendien had ik te Bimilipatnam vernomen, dat de rijst te Mazulipatnam hooger in prijs stond, dan te Colombo.
Wij hielden derhalve op Mazulipatnam aan, en daar wij ons reeds ruim op de hoogte van die plaats bevonden, zoo dachten wij er onmisbaar binnen vier en twintig uren, ten langste, te zullen aanlanden. Dan de tegenspoed vervolgde ons, op deze reize, onophoudelijk, en het scheen, dat de wind slechts alleen naar ons voornemen, van op de kust aan te houden, had gewacht, om van streek te veranderen; want tegen den avond, toen wij den wal reeds vrij nabij gekomen waren, liep dezelve op eens west en noordwestelijk, en blies ons vlak tegen; waren wij nu niet van onzen eersten koers geheel vervallen geweest, zoo zoude ons deze voordeelige wind tot Pondichery kunnen gebragt hebben. Wij bleven in- | |
[pagina 308]
| |
tusschen voortdurend tegen wind en golven worstelen, in de hoop, van spoedig door eene noord- of zuidoostelijke koelte, welke winden in dezen tijd toch de overhand hebben, uit onzen bezwaarlijken toestand gered te worden.
Hierin hadden wij ons dan ook gelukkiglijk niet bedrogen, en den volgenden morgen woei er inderdaad een oostzuidoostewind, maar tevens met zoodanige hevige vlagen en rukken, dat dezelve ons op lagerwal en in de golf van Armagom, tegen eene gevaarlijke zandbank, dreef; bij de eerste peiling bevonden wij 18, bij de tweede 13 en bij de derde 9 vademen water, terwijl intusschen ons schip, op eene vreesselijke wijze, stampte en slingerde. Wij wierpen dadelijk een anker uit, doch dit slippende, vervielen wij op 7 vademen, waar het eenigzins in den zandgrond hield; voor het tweede anker, dat wij nu mede uitbragten, bleef het echter opdraaijen, en dit was ons geluk, want zonder dat hadden wij eene schipbreuk niet kunnen ontgaan. Den geheelen nacht echter bragten wij in onophoudelijken angst door; de wind, die bijkans tot eenen storm aangewakkerd was, deed ons schip buitengemeen | |
[pagina 309]
| |
zwaar voor deszelfs ankers werken, zoodat wij elk oogenblik te vreezen hadden, dat zij het niet zouden kunnen houden, in welk geval wij onmisbaar op lagerwal of op droogten moesten vervallen; want ofschoon er nog geen land te zien was, niettegenstaande wij ons op meer dan 7 vademen water bevonden, was het mij evenwel niet onbekend, dat tusschen hetzelve en ons menigvuldige ondiepten en zandbanken lagen.
Met het aanbreken van den dag hadden wij het geluk, door behulp van eenen zuidoostewind, uit deze gevaarlijke plaats te geraken, en kort daarna Mazulipatnam in het gezigt te krijgen, waar wij ook spoedig ten anker kwamen, en niet dan inlandsche vaartuigen op de reede vonden.
Ik begaf mij dadelijk aan land, maar had veel moeite eene geschikte herberg te bekomen voor mij en een pakhuis voor mijne goederen, die ik toen, zonder verwijl, liet lossen en opslaan; want aan eenen voordeeligen verkoop was, voor het oogenblik, niet te denken, uit hoofde van de bovenvermelde inland- | |
[pagina 310]
| |
sche vaartuigen, welke daags te voren hier aangekomen, en met niets dan rijst, paddy en lijnwaden geladen waren, waaruit, zoo als men weet, ook mijne lading bestond.
Mazulipatnam behoorde eertijds onder het gebied van Golkonda, totdat aureng saheb dit Rijk overweldigde en hetzelve aan de Mogolsche kroon hechtte. Voorheen was deze stad eene der levendigste, volkrijkste en welvarendste koopsteden van geheel Indië, doch thans, nu de Engelschen zich mede van dezelve hebben weten meester te makenGa naar voetnoot(*), en, volgens gewoonte, allen handel der inwoners aan zich getrokken hebben, ziet men er niet dan armoede, uitgenomen bij de Engelsche monopolisten. - De stad is op een klein eiland gebouwd, en door de Natuur zeer versterkt; aan de landzijde is zij met den vasten wal, door middel van eene lange houten brug, vereenigd, doch het water, waarover dezelve ligt, wordt, in de | |
[pagina 311]
| |
drooge mousson, tot een stinkend moeras, hetwelk vele ziekten veroorzaakt. Voor het overige heeft Mazulipatnam verscheidene breede en schoone straten, vier poorten en vele aanzienlijke tempels. Het land in de omstreek brengt rijst, hout en tabak in overvloed voort, en daar er ook eene groote menigte der planten en gewassen, gelijk de tsjaaiGa naar voetnoot(*) en andere, groeit, waarvan men zich bij het lijnwaadschilderen bedient, zoo worden de geschilderde chitsen, doeken, enz. van hier, naast die van Palliacatta en Sadras, voor de beste langs de geheele kust gehouden.
Zoodra ik Kapitein rougier den noodzakelijken ballast had doen innemen, zond ik hem naar Calcutta terug, en gaf hem een' brief aan mijnen weldoener mede, waarin ik denzelven verslag van mijn wedervaren deed en hem om zijne verdere bevelen verzocht. Helaas! in plaats van antwoord, ontving ik, niet lang daarna, de tijding van zijnen dood. Het is | |
[pagina 312]
| |
den Hemel alleen bekend, hoe geweldig mij deze droevige mare trof en mijn hart op nieuws verscheurde. De gedachte, dat ik mogelijk de oorzaak van zijnen dood konde zijn, pijnigde mij nacht en dag, en wierp mij eindelijk op het ziekbed neder; moede van al de onophoudelijke slagen van het noodlot, en wars van een leven, dat in niets dan in wispelturigheid bestendig scheen; verraden, verlaten of verre verwijderd en gescheiden van al mijne vrienden en betrekkingen, aan welke zich mijn hart gehecht had, zag ik, in mijne droefgeestigheid, niet dan eene vreugdelooze en ongezellige toekomst te gemoet, en slechts de dood scheen mij welkom toe. Maar ik was nog in lang niet aan den eindpaal mijner rampen, en de Voorzienigheid spaarde mij tot verdere beproevingen.
Na mijne herstelling moest ik mij noodzakelijk naar Bimilipatnam begeven, en daar ik deze korte reize, wegens mijne nog zwakke gezondheid, en om mijne smart door de afwisselende tooneelen der ginds zoo schoone Natuur eenigzins te verzachten, over land wensch- | |
[pagina 313]
| |
te te doen, huurde ik eenen palanquin en de noodige koelies tot die plaats.
Ik zal mij onthouden hier eene beschrijving van de verrukkelijke landstreek, die wij doortrokken, te geven, vermits ik, niet lang daarna weder naar Mazulipatnam terugkeerende, tevens van deze en andere oorden, die ik vervolgens op eene reize langs de geheele kust bezocht, een zoo naauwkeurig als uitvoerig tafereel, in een vroeger door mij uitgegeven Werk, getracht heb daar te stellenGa naar voetnoot(*).
Ik kwam behouden te Bimilipatnam aan; doch onderweg bejegende ons een voorval, hetwelk ik niet kan nalaten hier eene plaats te vergunnen, ofschoon dit enkele en in de Indiën, althans op de Koromandelsche en Malabaarsche kust, zoo zeldzame geval mogelijk menigen lezer in zijne vooringenomenheid tegen | |
[pagina 314]
| |
de Indianen zal versterken, en als een bewijs zal beschouwd worden van de verdorvenheid hunner zeden, zoowel als van de weinige geloofwaardigheid, die mijne verhalen van hunne deugden, zachtmoedigheid en de veiligheid der openbare wegen, in gindsche Landen, verdienen. De bewustheid echter, dat, behalve eenige, door den slechten uitslag van hun bekeeringswerk, misnoegde Zendelingen, alle Reizigers, de Engelschen niet uitgezonderd, als uit éénen mond, met mij in deze punten overeenstemmen, en dat, voor het overige, dit geval op deze waarlijk beminnelijke volken geene de minste blaam kan werpen, en slechts hunne boetdoeners en monniken zoude kunnen treffen, die ik, wel verre van te verdedigen, of onder de deugdzamen hunner natie te rekenen, in tegendeel steeds als dweepers en bedriegers, met weinige uitzonderingen, heb beschouwd, stelt mij wegens deze bedenkingen gerust; - doch al ware dit zoo niet, het is geenszins mijn voornemen, om als de onvoorwaardelijke lofredenaar der Indianen op te treden: heb ik, bij menigvuldige gelegenheden, hunne partij getrokken en hen met vuur verdedigd, zoo ben ik, zoowel door mijn gevoel en de overtuiging van het | |
[pagina 315]
| |
onregt, dat men hun deed, als uit hoofde der waarheid daartoe gedrongen geworden, en niet zonder smart heb ik mij meestal genoodzaakt gezien, mijne Landgenooten en Medechristenen op den achtergrond te stellen en te beschuldigen.
Men vergeve mij deze uitweiding en bedenkingen; ik heb het noodig geacht dezelve te doen voorafgaan, ten einde voor eenen oppervlakkigen lezer den schijn te vermijden van mij zelven tegen te spreken, ten aanzien der zoo vaak door mij geroemde zedigheid der Indianen en veiligheid van hunne openbare wegen.
Wij waren dan nog niet verre van Visagapatnam verwijderd, en namen eenigen tijd een van den weg af gelegen zijpad, dat zich door eene digt begroeide toop slingerde, ten einde de heete middagzon te ontwijken, toen op eens het gesmoorde gillen eener vrouw en het schreeuwen van een kind van tusschen de digte struiken onze ooren scheen te treffen. Ik liet mijn volk stil houden en den palanquin nederzetten, om met te meer opmerkzaamheid naar dit geluid te luisteren, indien het zich weder | |
[pagina 316]
| |
mogt verheffen, daar ik, door het gezang mijner koeliesGa naar voetnoot(*), niet volkomen verzekerd was wel gehoord te hebben; inmiddels deed ik versch kruid op de pan van eene karabijn, die ik altijd naast mij in den palanquin had liggen, en welke met groven hagel geladen was, waardoor dezelve mij echter van weinig dienst, en zelfs zeer gevaarlijk hadde kunnen zijn, indien ons vermoeden, dat misschien iemand door een of ander wild dier wierde aangevallen, zich bewaarheid had gevonden. Hieraan dacht ik op dat oogenblik niet.
Naauwelijks was ik daarmede gereed, of wij hoorden het gegil op nieuws zeer duidelijk en niet verre van ons af. Met overgehaalden haan drong ik hierop door het bosch, en het geschreeuw volgende, dat zich bij tusschenpoozen sterk verhief en dan weder gesmoord scheen, bevond ik mij onverwachts op eene min of meer opene plaats, en zag, in mijne nabijheid, eene | |
[pagina 317]
| |
inlandsche vrouw, half ter aarde geworpen en worstelende met eenen Saniassie of bedelenden monnik, die op het punt stond haar het uiterste geweld aan te doen.
Op mijn dreigend geroep van af te laten, zag hij verschrikt om, en mij toen met een op hem aangelegd geweer bemerkende, liet hij zich niet lang bidden, maar nam, met de grootste overhaasting, de vlugt, met achterlating van den dikken bamboesstok, dien dit volk steeds bij zich voert; ik zond hem toen, op eenigen afstand, mijn' schot achterna, en zonder twijfel ontving hij eenige korrels in de billen; want met de handen op dezelve, hoorde ik hem luidkeels, onder het loopen, aré appa! aré appa!Ga naar voetnoot(*) schreeuwen, hetgene mij, op eenen anderen tijd, van lagchen zoude hebben doen schateren.
De arme vrouw beefde intusschen over het geheele ligchaam, en haar onnoozel kind opvattende, dat, op eenigen afstand, tusschen de struiken zat te weenen, besproeide zij het met hare tranen, en viel voor mijne voeten neder, om mij voor de hulp, die ik haar zoo tijdig | |
[pagina 318]
| |
bewezen had, te danken. Onder mijne koelies, die nu mede toegeschoten waren, bevonden zich twee, die haar kenden, en met haar in hetzelfde dorp te huis behoorden. Zij was de vrouw van eenen Chittie of Koopman, te Deviegram, een dorp, niet ver van hier, en verhaalde ons, dat zij te Visagapatnam hare korteling gehuwde zuster was gaan bezoeken, en in het terugkeeren dezen Saniassie had ontmoet, die mede denzelfden weg trok, en haar, zonder eenig kwaad vermoeden van hare zijde, gezelschap had gehouden; in dit boschpad gekomen, waardoor de naaste weg naar haar dorp liep, had hij haar echter op eens met geweld in de digtste struiken getrokken en ter aarde geworpen, en zij zonde, zonder onze aankomst, gewis het offer zijner vuige drift zijn geworden, daar de schelm buitengemeene kracht scheen gehad te hebben; ten minste de arme vrouw was ter dood toe afgemat en overal gekneusd en geschaafd.
Nadat zij ons nogmaals bedankt en afscheid genomen had, bemerkte ik den achtergelatenen stok van den Saniassie, en leide dien, als een veroverd zegeteeken, in mijnen palanquin, om | |
[pagina 319]
| |
denzelven daarna, op mijn gemak, te beschouwen; wij vervolgden toen onzen weg, en kwamen, zonder verdere voorvallen, te Bimilipatnam aan.
Bimilipatnam ligt aan de zee, tusschen Ganjam en Visagapatnam en aan den voet van eenen tamelijk hoogen berg, op welks midden eene pagode staat, waarin elken nacht een vuur of licht onderhouden wordt, dat zich van zeer verre doet zien, en den zeelieden tot eene baak verstrekt. De eigenlijke naam van het dorp (weleer eene groote en volkrijke stad) is Bhiempatnam, of de stad van Bhiem, een' der zonen van Pandoe en een' held uit den Mahabharot, die er zijne residentie in zoude hebben gevestigd. Het fort was klein, en, vóór den oorlog met de Engelschen, in 1781, in een' nog redelijken staat; zij hebben hetzelve echter niet meer dan alle andere forten der Hollandsche Kompagnie in de Oost verschoond, alhoewel het zich alleen verdedigen kon tegen stroopende benden, en geene drie dagen eenen geregelden aanval zoude hebben kunnen wederstaan. Het sloopen van dit fortje heeft den handel bijna geheel doen vervallen. | |
[pagina 320]
| |
Eenige dagen na mijne aankomst te Bimilipatnam kwam mij toevallig de bamboesstok van den huichelaar, wiens vermaken ik gestoord had, in handen. Hij was buitengemeen lang en zwaar, en toen ik denzelven naauwkeurig bezag en omkeerde, scheen het mij toe, alsof er zich iets in bewoog. Hoe groot was evenwel mijne verwondering, toen ik, bemerkende, dat de ivoren knop opgeschroefd was, denzelven afdraaide, en den stok, die van binnen hol was, tot beneden toe, met gouden pagoden opgevuld vond! elk stuk was afzonderlijk in een' lap linnen gewikkeld en met eenen draad omwonden; ik telde er tot 64 stuks, en vond in het onderste pakje drie diamanten, welke ik daarna, aan eenen Juweelhandelaar, te Madras, voor 140 pagoden verkocht.
Na een kort verblijf te Bimilipatnam, riepen mijne zaken mij weder naar Mazulipatnam terug. De reize, die ik vervolgens langs de kust ondernam, zoude hoofdzakelijk dienen, om mijnen van droetheid overstelpten geest eene heilzame afwisseling te verschaffen, en tevens, om, onder de schoone dorpen van deze gezegende streken, een aangenaam verblijf te ver- | |
[pagina 321]
| |
kiezen, waar ik het overige van mijne dagen in eene zoete gerustheid zoude kunnen doorbrengen. Helaas! hoe weinig wist ik, wat mij op deze reize te wachten stond, en dat de hersenschim van geluk, waarmede ik mij reeds meende te mogen vleijen, op het onverwachtse verdwijnen, en slechts nieuwe stoffe tot droefheid en rouw in mijn hart nalaten zoude!
Na het verlies van eene mij zeer waarde vriendinGa naar voetnoot(*), bestond er voor mij niets meer, hetwelk mij aan de Koromandelsche kust konde hechten. De Hemel scheen mijn lot slechts aan deugdzame en beminnelijke menschen voor eenen korten tijd te verbinden, ten einde mij derzelver gemis daarna dubbel te doen gevoelen; meest alle plaatsen in deze voor mij weleer zoo bekoorlijke gewesten riepen een bitter berdenken in mijne ziel terug, en waren getuigen geweest zoowel van mijn kortstondig geluk, als van ge- | |
[pagina 322]
| |
ledene rampen, teleurstellingen, verliezen en verscheurende kwellingen. Mijn hart was niet langer bestand tegen deze onophoudelijke aanvallen, en niet het geliefkoosde Land hoopte ik tevens het leed, dat mij daar zoo veelvuldig getroffen had, te zullen ontvlieden. Dwaze hoop! - Europa bespaarde voor mij nieuwe wederwaardigheden, niet minder treffend, dan die ik vroeger verduurde.
Ik gaf dan mijne voorgenomene reize naar Nagapatnam opGa naar voetnoot(*), keerde naar Pondichery terug, en ontdeed mij, zoo goed mogelijk, van mijne rijst, waartegen ik eenige andere artikelen insloeg, die ik wist, dat op Isle de France, waarheen ik mij, binnen kort, in gezelschap van den Heer cockrell, stond te begeven, gewild waren.
Spoedig was alles tot ons vertrek gereed, en het schip le Saint Esprit, Kapitein longueville, op hetwelk mijn vriend cockrell | |
[pagina 323]
| |
Super-Carga was, kort daarna mede zeilreê liggende, begaven wij ons aan boord. Mijne goederen waren reeds, voor dezelfde bestemming, in het schip l'Harmonie, Kapitein roux, geladen. |
|