Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Zeventiende hoofdstuk.
| |
[pagina 287]
| |
aan haar, die mij zoo wreed verried. Tevredenheid en kalmte keerden langzamerhand weder in mijn verbitterd gemoed, en ik meende mij te mogen vleijen, mijne overige dagen met meer gerustheid te zullen slijten, toen het den Hemel behaagde, ook deze verwachting te leur te stellen, en nieuwe rampen boven mijn hoofd aan te voeren, die mij van de zijde mijns eenigen beschermers afruktenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 288]
| |
Te lang was mij het inwendig verdriet, dat hem kwelde, verholen gebleven; te lang had ik zijne vorige opgeruimdheid zien verdwijnen, zonder er de oorzaak van te weten, en hield hij, tegen gewoonte, zijne briefwisseling voor mij geheim; doch zijne en mijne vijanden wisten mij weldra uit den droom te helpen, toen zij bemerkten, dat zijne genegenheid voor mij te vast geworteld was, en onveranderlijk dezelfde bleef, niettegenstaande al hunne aanvallen en het verdriet, dat zij hem veroorzaakten; - te regt begrepen zij, dat mijn hart niet bestand zoude zijn tegen het bewustzijn, van mijnen weldoener om mijnentwille te zien lijden, en dat ik alles, zelfs het geluk van zijn bijzijn, zoude opofferen, om een einde aan zijne kwellingen te kunnen maken.
Eerst beproefde men mij schadeloos te stellen, en mijne verwijdering nog als eene gunst te doen voorkomen, door mij den post van Beëedigd Translateur bij het Gouvernement van Benares aan te bieden. Hoe weinig kenden die lieden mij in dat opzigt, en hoe verkeerd deden zij, met mijne denkwijze naar de hunne te beoordeelen! Geen post, hoe aanzienlijk ook, zoude | |
[pagina 289]
| |
mij hebben kunnen bekoren, wanneer die de verwijdering van de verblijfplaats mijns weldoeners vereischte, en ik aan denzelven zijn bijzijn had moeten opofferen; - en dan nog de post van Translateur bij de Engelschen! Ik zoude, als middelpersoon tusschen de zoogenaamde regtbanken en de Hindo's, de meestal regtmatige klagten der verdrukte ingezetenen en verongelijkte grondbezitters moeten aanhooren, en dezelve, benevens de harde of overmoedige antwoorden hunner overheerschers, over en weder brengen, zonder hen te mogen verdedigen, zonder hunne partij te trekken, en zonder de ontvangers en invorderaars der tallooze belastingen van geweldenarij en afpersingen te mogen beschuldigen, wanneer zulks uit het beloop der zaak bleek! - Dit ware mij onmogelijk geweest; ik zoude mij niet hebben kunnen wederhouden, met kracht, de belangen der onderdrukten voor te staan; en met een' zoodanigen Translateur is men bij de Engelschen nog minder, dan bij elke andere natie, gediend.
Men was niet weinig verwonderd en te leur gesteld, toen ik derhalve deze bediening, door welke men, zoo het heette, uit ware vriendschap, | |
[pagina 290]
| |
mijn geluk zocht te bevorderen, ronduit weigerde; doch zij beoordeelden mij naar hunne eigene gevoelens, en hadden geen oogenblik getwijfeld, of ik zoude gaarne een der handlangers hunner ongeregtigheden hebben willen worden, en met de uiterste vreugde deze gelegenheid aangrijpen, om mede in de rij te mogen treden van hen, die door laagheden en kuiperijen zich den weg banen tot de hoogste posten, ten einde weldra met buit, maar ook met gruwelen en vervloekingen, beladen, naar Europa te kunnen terugkeeren.
Neen, ellendigen! ik gevoelde mij verre boven u verheven; - met verdiende verachting verwierp ik uwen schandelijken voorslag; - geheime lasteringen en ondermijnende valschheid, de wapenen van trouweloozen en zwakken, waren het alleen, waardoor gij gezegepraald hebt, en mij afgerukt van den boezem des eenigen mans, die zich mijner, in deze verwijderde gewesten, aantrok, en mij ten vriend en vader verstrekte. - Droevige noodzakelijkheid, hoe hard viel het mij, aan uw gebod te voldoen! - Ach! waarom moest ik zoo gevoelig zijn voor hetgene ik dacht, dat eer en | |
[pagina 291]
| |
pligt mij voorschreven, en uwe dagen, o mijn weldoener! door het gemis mogelijk van mijne tegenwoordigheid, waaraan gij gehecht geworden waart, verkorten? - Waarom wierp uw naaste bloedverwant eenen onverdienden argwaan op mij, die niets dan uwe vriendschap waardeerde? Hij was het, die u het leven verbitterde; hij..... maar het gebeurde zij vergeten; ik vereer den naam, dien hij draagt, te zeer, om mij openlijk over zijne handelwijze te beklagen, en het bewustzijn van steeds opregt gehandeld te hebben zal, zoowel als de bijzonderheden van het voorgevallene, met mij in het graf dalen.
Het is mij niet mogelijk de tooneelen te beschrijven, die tusschen den Heer Fowke en mij voorvielen, toen ik, zijne geheime droefheid niet langer kunnende wederstaan, hem eindelijk, na lang dralen, de redenen bekend maakte, die mij noodzaakten hem voor altijd te verlaten. In zijn mannelijk oog, reeds lang aan die zwakheid ontwend, welde een traan op, - het ondubbelzinnigste bewijs van hetgene zijn hart, op de gedachte aan onze scheiding, ondervond, - terwijl ik, van mijnen kant, niet | |
[pagina 292]
| |
in staat was, mijne, door de hevigste droefheid, afgebrokene woorden langer verstaanbaar te maken, en eindelijk, luid snikkende, het vertrek verliet.
Ik heb zijn achtbaar gelaat niet weder mogen aanschouwen: de Voorzienigheid nam hem weldra van deze liefdelooze aarde weg, ten einde daarboven het loon voor zijne menigvuldige deugden te ontvangen. - Uwe schikkingen zijn ondoorgrondelijk, o Almagtige!
De Heer Fowke was de eerste, die zijne bedaardheid herkreeg, en zijn waarlijk wijsgeerig gemoed boven alle tegenheden van zijne lange en moeijelijke loopbaan wist te verheffen. Zijn banian bragt mij, den volgenden morgen, een' brief van hem, waarin hij mij den grootsten lof toezwaaide wegens de opoffering, die ik deed, en waaraan hij, na rijp overleg, zich verpligt achtte, zijne toestemming te geven, ten einde mij te redden uit den neteligsten toestand, waarin zich ooit een man van eer heeft bevonden. Om ons eene herhaalde smartelijke scheiding te besparen, zoude hij nog denzelfden dag een binnenlandsch reisje ondernemen; aan zijnen banian | |
[pagina 293]
| |
had hij de noodige bevelen achtergelaten, om te zorgen, dat ik met eene goede gelegenheid naar Ceylon of de kust van Koromandel zoude kunnen vertrekken, waar hij mij verzocht te blijven, totdat hij mij nader zoude geschreven hebben, en zelf omtrent een en ander beter onderrigt zijn; tevens beval hij mij op het dringendst, geene der schikkingen, welke hij daaromtrent getroffen had, in het minst te wederstreven. In mijne droefheid verzonken, gaf ik mijne toestemming tot alles, wat men verlangde, en wist den banian, op zijne herhaalde vragen, niets te antwoorden, dan dat hij naar welgevallen konde handelen.
Zoodanig geraakte ik van mijnen trouwsten vriend en tweeden vader verwijderd, en werd weder in de wijde wereld teruggestooten, even verlaten als ooit, en met een harteleed te meer.
Den tweeden dag na het vertrek van den Heer Fowke kwam mij zijn banian zeggen, dat hij alles voor mijne afreize in gereedheid had gebragt, en het schip slechts naar mijne | |
[pagina 294]
| |
aankomst wachtte, om de rivier af te zakken en in zee te steken. Te gelijker tijd overhandigde hij mij een gezegeld papier, door den Heer Fowke aan mij gerigt, waarin deze edelmoedige en boven allen lof verhevene man, na op nieuws een hartelijk en teeder afscheid van mij genomen te hebben, als een laatst bewijs van zijne genegenheid, verzocht, de lading rijst, lijnwaden en katoenen goederen, van dit voor zijne rekening bevrachte schip the Harmony, als mijnen eigendom en als het mij toekomend gedeelte te beschouwen van de winst op zijnen juweelhandel, waarin hij mij een aandeel gegeven had; ik vond tevens in dit pakket de op mijnen naam geteekende paspoorten, vrachtbrieven en andere bewijsstukken, in behoorlijke orde bijeen.
Ik stond verzet van eene zoo verregaande edelmoedigheid, en wist oenen geruimen tijd niet, of ik waakte dan droomde, totdat de aankomst van den Kapitein, die mij nu, ingevolge het bevel van den banian, zijne opwachting kwam maken, en mij drong om scheep te gaan, mij van de wezenlijkheid overtuigde. Hevig aangedaan en met betraande oogen nam | |
[pagina 295]
| |
ik afscheid van dit voor mij zoo waard verblijf, en beschouwde voor het laatst deze muren, binnen welke de deugd en menschenliefde huisvestten.
Naauwelijks bevond ik mij aan boord, en waren mijne achtergelatene goederen door de zorg van den banian in de volmaaktste orde aangekomen, of Kapitein hutt liet het anker ligten, en wij dreven langzaam de rivier af.
Weldra verdween de stad Calcutta uit ons gezigt, en verschool zich achter de boschrijke krommingen der oevers. Voor het laatst had ik dezen prachtigen zetel der Europeaansche overheersching in deze Landen gezien, en ik dacht met weemoed aan den beminnelijken grijsaard, dien ik daar terugliet, beroofd van een hem onmisbaar geworden gezelschap, en in zijne hooge jaren blootgesteld aan al de ongemakken, die, ondanks zijn sterk gestel, hem eens moesten overvallen, zonder een' vriend, een' trooster, of iemand bij zich te hebben, aan wien hij zijn leed klagen, en die hem met de zorgvuldigheid der vriendschap oppassen konde. Ach! hoe gaarne had ik die zorg op mij willen ne- | |
[pagina 296]
| |
men; met hoe veel bereidwilligheid en teedere angstvalligheid zoude ik getracht hebben, zijn lijden te verzachten of zijne wenschen te voorkomen, en alzoo eenigermate mijne vurige erkentenis aan den dag te leggen voor de onbepaalde genegenheid, die hij mij toedroeg, en waarvan ik zoo menig bewijs ondervonden had, en zelfs nu nog ondervond.
Tegen den avond kwamen wij te Khiederpoer, een klein Indiaansch dorp aan de regterzijde der Ougly, waar wij het anker wierpen. Bij deze laatste verrigting had een onzer beste matrozen het ongeluk, dat bij het slippen van het ankertouw zijne hand tusschen den stopper geraakte, en hem daardoor drie vingers van de regterhand verpletterd werden. Ik liet den ongelukkigen, des anderen daags, zijne volle gagie voor de reis geven, en zond hem terug naar het hospitaal te Calcutta, hetwelk zoo voortreffelijk ingerigt is, dat het ten voorbeelde kan strekken voor alle hospitalen, zoowel in de Indiën als in Europa. Over het algemeen staan, in foortgelijke gestichten, alle Europesche natiën, en inzonderheid de Hollanders, vooral wat de ko- | |
[pagina 297]
| |
loniën betreft, verre bij de Engelschen achter.
Eindelijk kwamen wij de banken aan den mond der Ougly te boven, en na den Loods, volgens gewoonte, 100 pagoden en een getuigschrift overhandigd te hebben, dat hij ons behouden in het zoogenaamde loodswater gebragt had, en nadat ik hem eenen brief voor den Heer Fowke, mijn laatste afscheid en mijnen vurigen dank voor al zijne goedheden en weldaden behelzende, had medegegeven, zetten wij de zeilen bij, en stevenden, met eene frissche noordoosterkoelte, op Ganjam aan.
Ofschoon ik nog aanhoudend in eene diepe droefheid gedompeld was, hadden evenwel de menigvuldige werkzaamheden, die thans op mij rustten, en de frissche zeelucht in zooverre eene heilzame werking op mijnen geest, dat ik mij, na eenige dagen, weder in staat bevond, mijne gedachten over hetgene mij omringde te laten gaan.
Thans bemerkte ik dan ook met zekerheid, hetgene ik reeds vroeger gemeend had te be- | |
[pagina 298]
| |
speuren, dat de Kapitein een weetniet was, die naauwelijks lezen of schrijven konde, en veel minder de onontbeerlijke kundigheden van zijnen stand bezat, om een schip over zee te brengen. Te allen gelukke vond ik in den eersten Stuurman, een' Franschman, rougier genaamd, een kundig en ervaren zeeman, dien ik dus, ingevolge de aan mij gegevene volmagt van den Heer Fowke, die tevens eigenaar van den bodem was, voorloopig tot Kapitein aanstelde, en den anderen, daarentegen, de vrijheid liet, zich in de kajuit, bij een' bowl punch, waarvan hij een groot liefhebber was, te vermaken. Wij hadden, door zijne verkeerde manoeuvres en onkunde, omtrent den loop der stroomen in dit vaarwater, reeds aanmerkelijk verloren, en waren tot onder de Delta van Bengalen teruggedreven.
Den volgenden nacht bragt ik met den nieuw-aangestelden Kapitein op het dek door, ten einde hem behulpzaam te zijn in het herwinnen van den teruggang, dien wij door de lompheid van den Engelschman hadden geleden.
Tegen den morgen kregen wij de witte pa- | |
[pagina 299]
| |
goden of JaggernaatGa naar voetnoot(*) in het gezigt, en nu wilde ik mij ter rust begeven, te meer, daar ik mij eenigzins ongesteld gevoelde. Naauwelijks echter lag ik te bed, toen op eens een pijnlijke en hevige scheut door mijne borst voer, mijn hart als te zamen genepen, en mij daardoor de ademhaling zoodanig verzwaard werd, dat ik in gevaar was oogenblikkelijk te zullen stikken; in dezen doodelijken toestand, waarin ik mijne volkomene bezinning behield, en het schrikkelijke van mijnen toestand, indien ik zonder hulp bleef liggen, geheel besefte, trachtte ik om hulp te roepen; maar zoowel de spraak, als het vermogen van eenig geluid te geven, had ik verloren, en nog maar even kracht genoeg, om uit het bed en de kajuit te snellen en het dek te bereiken, waar ik, zoo lang ik was, nederviel, een paar malen met de | |
[pagina 300]
| |
hand op het hart wees en toen bezweek. Mijn gezwollen aangezigt, zwartblaauwe kleur, geopende mond, en vergeefsche pogingen, om te ademen: - dit alles bragt het volk bijeen, en de uiterste verwarring en ontsteltenis onder hen te weeg. Nadat men mij eindelijk azijn en geest van hertshoorn had doen opsnuiven, begon ik een weinig lucht te scheppen en vervolgens weder vrijer te ademen, hoewel mij nog altoos eene drukking en pijn voor het hart, die onbeschrijfelijk was, bijbleef.
Dit was mede een dier ijsselijke oogenblikken, waarvan ik zoo menige, gedurende mijnen wisselvalligen levensloop, heb ondervonden; want ik had, gedurende hetzelve, eene volkomene bewustheid van mijnen gevaarlijken toestand, en dacht onfeilbaar aan eenen zoogenaamden hartvang of syncope te zullen sterven, zonder alvorens weder tot mijne spraak en het gebruik mijner zinnen te geraken.
Ik bragt eenen zeer slechten nacht door, en vond mij eerst na verloop van een paar dagen eenigzins hersteld; zoodra ik echter weder | |
[pagina 301]
| |
op het dek verscheen, gevoelde ik eenen nieuwen aanval van deze verschrikkelijke plaag in mij oprijzen, wel is waar minder hevig dan te voren, maar nu daarentegen van eenige stuiptrekkingen vergezeld. |
|