Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |||||
Zestiende hoofdstuk.
| |||||
[pagina 266]
| |||||
geven, maar, daarentegen, met voordacht gepoogd te vermijden, in herhalingen te komen van hetgene reeds elders beschreven of genoegzaam bekend is. Om deze zelfde reden zal ik slechts een oppervlakkig, en zoo kort doenlijk, verslag geven van alles, wat betrekking tot de vruchtbaarheid, luchtgesteldheid, saizoenen, voortbrengselen, dieren, enz. dezer heerlijke provincie heeft, want over dit alles zijn weinige andere dan reeds bekende bijzonderheden bij te brengen.
Wat de vruchtbaarheid van Bengalen betreft, daaromtrent heb ik slechts aan te merken, dat dezelve zoowel aan den vetten en mulligen grond, als ook hoofdzakelijk aan de jaarlijksche overstroomingen van den Ganges en deszelfs voornaamste takken toe te schrijven is. Deze overstroomingen, welke zich meer dan 25 à 30 mijlen uitstrekken, laten een onwaardeerbaar vet, met vruchtbare deelen bezwangerd, slijk na, waaruit het bed van dezen, met regt door de Hindo's zoo hooggeachten, vloed bestaat. De regentijd, welke in de maanden Julij en Augustus regeert, doet niet alleen de rivieren buiten hare oevers treden, door de | |||||
[pagina 267]
| |||||
ongeloofelijke menigte water, dat alsdan van de keten bergen vliet, waarmede Hindostan bijna geheel omgeven is; maar de zware stortregens, die in dezen tijd onophoudelijk van den hemel stroomen, zijn mede eene der voornaamste oorzaken van de onuitputtelijke vruchtbaarheid der Bengaalsche landen.
Bij het afnemen van den regentijd wordt de hitte, die, gedurende eenige maanden, zeer drukkend en voor vreemdelingen zelfs ondragelijk is geweest, gematigder, en nu ook vertoonen zich de velden met een nieuw leven en frisscher groen; alles groeit en rijpt met eene verbazende snelheid, en weldra leveren deze slechts door de hand der Natuur bemeste vlakten eenen duizendvoudigen oogst op. Kort daarna, in het midden van November namelijk, neemt het zoogenaamde nevelige jaargetijde eenen aanvang, en de zuidelijke winden maken nu plaats voor de noorder-mousson, die onafgebroken, tot in het begin van Februarij, heerscht, en het koude saizoen aanvoert, hetwelk intusschen voor de Europeanen het aangenaamste is, niettegenstaande des nachts en des morgens, vóór het opgaan der zon, de koude vrij doordringend kan | |||||
[pagina 268]
| |||||
wezen, en warme kleederen alsdan niet onwelkom zijn; aan den anderen kant, echter, storten de heldere, zuivere en onbewolkte lucht, de gematigde warmte, en eene zekere frischheid, welke het overige gedeelte van die dagen kenmerken, een nieuw leven in de verslapte en afgematte leden van den nog niet aan het klimaat gewonen vreemdeling. Allengs evenwel, naar mate de zon de linie begint te naderen, wordt het zoeler, en nadat, in de helft der maand Mei, de lente geëindigd is, beginnen de winden los en ongestadig te worden; nu en dan loopen zij naar het zuiden en zuidwesten; onverwachte buijen en stormen, van donder, bliksem en regen verzeld, besluiten vaak den schoonsten dag, totdat de mousson, zoo als men het daar noemt, geheel gekenterd is, en de wind zich in het zuiden vastzet, die dan, in het begin of midden der maand Julij, den gewonen regentijd weder aanvoert. De Hindo's verdeelen deze saizoenen in korte tijdperken, die zij volgens de luchtgesteldheid noemen, als:
| |||||
[pagina 269]
| |||||
Op den elfden dag der nieuwe maan in Julij, alswanneer zich de regentijd gewoonlijk reeds ingesteld heeft, vieren zij voorts een feest, Sojoné Ekdosh geheeten, tot dankzegging voor den verkregenen regen; - en inderdaad hebben de arme inboorlingen reden, zich over het niet achterblijven der gewone regens en deze zoo noodzakelijke als onmisbare bemesting hunner velden te verheugen; want wanneer het tegendeel plaats vindt, zoo als somtijds, doch, dank zij der Voorzienigheid! slechts zelden gebeurt, dan is het grootste gedeelte dezer rampzaligen aan den schrikkelijken hongerdood overgeleverd.
Dor en verschroeid vertoonen zich dan de anders zoo lagchende en heerlijk bloeijende velden, waar de neêrgezonkene halmen en het rosse gras onder de voeten van den treurigen landbouwer kraken; - hijgend en met slaande zijden | |||||
[pagina 270]
| |||||
staat het vee, met gebukten kop, naast de uitgedroogde beken; - de verschroeide bladeren der boomen vallen ruischend op den grond, en de vogelen zitten, met hangende vleugelen, op derzelver bladerlooze takken, en trachten te vergeefs de ineengeschrompelde vruchten te openen en hun gewoon voedsel te vinden. - Alles is verschroeid - alles verdroogd!
Een geheel ander tafereel bieden de stad en de woningen der rijke en magthebbende overheerschers dezer alsdan dubbel rampzalige en geteisterde Landen aan. In tijds hebben zij zich voorzien, niet van het noodige tot hunne behoeften, maar bij geheele magazijnen vol, van de overgeblevene granen der vorige oogsten, en weldra is alles opgekocht, wat voorhanden was; - verzekerd van de honderdvoudige woekerwinst, die hun deze gevloekte handel opleveren moet, zijn zij vol vreugde, te midden der algemeene ellende; aan dans- en muzijkpartijen, maaltijden en aan de ongebondenheid, offeren zij een gedeelte dier schandelijk verkregene sommen op, en gaan onverschillig, zoo niet met blijdschap, tusschen de stervenden en lijken door, waarmede de straten bezaaid zijn, en wel- | |||||
[pagina 271]
| |||||
ker ongeluk hun werk is; - en waarom zouden zij niet? - dit is immers de regte tijd, om fortuin te maken, en spoedig naar Europa, met eene volle beurs, te kunnen wederkeeren.
Het jaar 1769, toen Bengalen de doodstuipen van drie millioenen menschen zag, die door honger, - en alleen door honger! - wegens den mislukten regentijd, en de afschuwelijke praktijken van eenige Britsche monsters, omkwamen, ligt den Engelschen, zoowel als den Hindo's, nog versch en diep in het geheugen, maar in eenen tegenstrijdigen zin. De eerste, eenige weinige, die ik gekend heb, uitgezonderd, spreken nog met een geheim genoegen van dezen tijd, die hunne speculatiën zoo uitnemend bekroonde, en hen van nietige wezens tot vermogende lieden maakte; wat de meeste hoofden van dit vloekgespan betreft, deze verzuimden geen oogenblik, om, na het gelukken van hunnen toeleg, in Europa, met den kwalijk verkregenen buit te schitteren. De Hindo's, daarentegen, zonder veel te zeggen, rigten hunnen blik ten hemel, en denken met smart aan het droevig lot hunner nabestaanden, die onder den hongerdood moesten bezwijken. | |||||
[pagina 272]
| |||||
Wanneer in vroegere tijden, en voordat de Europeanen hunnen ijzeren schepter over deze Landen zwaaiden, eene dergelijke droogte en schaarschheid van levensmiddelen plaats vond, dan gaven de Vorsten, zoowel onder de Indische, als daarna onder de Mogolsche heerschappij, aan hunne Landvoogden bevel tot het openen der korenmagazijnen, welke, volgens hunnen uitdrukkelijken last, steeds in elke hoofdplaats van eene provincie moesten bestaan en aanhoudend gevuld blijven; uit dezelve werd een ieder, tot eenen gematigden prijs, van het noodige voorzien, en deze geduchte dagen streken zonder merkelijk onheil voorbij.
Nu, daarentegen, wanneer de gewone regens uitblijven en de nood begint te nijpen, ziet men de arme inboorlingen, bij geheele scharen, naar het roofnest trekken, waar hunne blanke onderdrukkers hen wachten, om, vaak, voor een enkel maal eten, derzelver geringe bezitting tot zich te strijken, en hen daarna, koelbloedig, van honger te zien omkomen. - Doch keeren wij tot ons verhaal en minder onaangename onderwerpen terug. | |||||
[pagina 273]
| |||||
De voortbrengselen van Bengalen bestaan hoofdzakelijk in rijst en andere granen, zijde, katoen, opium, salpeter, indigo, peper en andere Oostersche artikelen. Van rijst, katoen, opium, salpeter en katoenen en zijden manufakturen, is de overwinst zoo ontzaggelijk groot, dat geheel Indië niet alleen, maar ook alle Europesche markten met deze voortbrengselen van hier voorzien worden.
De hoofdplaats der katoenweverijen is te MurshedabadGa naar voetnoot(*), aan de Ougly gelegen, en de voormalige residentie van jaffier chan, Nabob van Bengalen. Het zijn voornamelijk | |||||
[pagina 274]
| |||||
de Denen te SerampoerGa naar voetnoot(*), die zich van deze plaats de katoenen stoffen aanschaffen, uit | |||||
[pagina 275]
| |||||
welke zij gedeeltelijk de paar jaarlijksche ladingen voor hun hoofdkantoor te Tranquebar zamenstellen.
Alles, wat van de manufaktuurwaren door geheel Bengalen, en zelfs gedeeltelijk uit de naburige plaatsen van Hindostan, niet dadelijk door de Kooplieden opgekocht, of veeleer vooruit besteld en betaald is, wordt naar Dacca, eene volkrijke, maar onaanzienlijke stad, aan de uitwatering van den hoofdtak van den Ganges, en eene voorname markt van Oostindische manufakturen, om te verkoopen gezonden. De schoone gelegenheid aan zee, de vaart door de Sunderbunds, op den Ganges en op eene menigte kleine rivieren, welke hier het land doorsnijden: - dit alles begunstigt uitnemend den handel dezer plaats, zoowel naar afgelegene gewesten als naar de binnenlanden; zij is dan ook de stapelplaats van alles, wat keurigs in Bengalen en Hindostan, van dien aard, vervaardigd wordt; de verkoopers zijn hier steeds van een' gereeden aftrek en de koopers van eene ruime sortering van allerlei soorten van stoffen verzekerd, zoowel katoenen als zijden; want, behalve de toevloed van | |||||
[pagina 276]
| |||||
vreemde goederen, wordt ook binnen hare eigene muren eene groote menigte van dezelve geweven; inzonderheid vindt men hier de fraaiste en fijnste muzelinen doeken, chitsen, gordels en tapijtwerken van geheel Indië.
Cossimbasar, mede aan de Ougly, en een Hollandsch kantoor, bestaat grootstendeels van hare zijdeweverijen, waarvan de stoffen insgelijks te Dacca of te Patna gesleten worden.
Patna, de hoofdstad van de provincie Bahar, drijft eenen uitgestrekten handel in zijden en katoenen goederen, en is zelf eene der voornaamste plaatsen, waar zij vervaardigd worden; derzelver hoofdzakelijke handel echter, en het artikel, waardoor zij, benevens de geheele provincie, vermaard is, bestaat in opium; deze zoo beruchte droogerij, en de wijze van inzameling en bewerking derzelve, is zoo menigvuldig beschreven, dat ik niets daarbij te voegen heb, dan dat de nog versche koeken zacht zijn en eenen sterken reuk hebben; ouder geworden zijnde, komt op dezelve eene korst, en wanneer zij geheel droog zijn, deugen zij niets | |||||
[pagina 277]
| |||||
meer. De omstreken van Patna en Agra leveren mede eene groote menigte salpeter op, die geene natie beter dan de Hollanders weet te zuiveren.
Agra ligt aan de Jomma, beneden Delhi, en werd door Keizer akbar tot zijne residentie verkoren. Deze stad is thans in een' zeer vervallen' staat, en eene menigte prachtige bouwvallen getuigt slechts van haren voormaligen luister. In den omtrek wordt mede indigo aangebouwd, die zeer geacht is en duur betaald wordt. De stad zelve, hoezeer vervallen, vertoont evenwel nog eene groote levendigheid, doordien zij tot doortogt verstrekt voor alle goederen, welke van de naburige Rijken over en weder verzonden worden. Hier is het middelpunt, van waar de goederen en karavanen van het oosten, westen, zuiden en noorden van Hindostan vertrekken of elkander ontmoeten.
Cachemir, de grensstad van Hindostan, aan de zijde van het Thibetsche Rijk en Tartarijë, en door hare shawls zoo zeer beroemd als bekend, behoeft hier geene verdere beschrijving, evenmin als eenige andere steden van Hindos- | |||||
[pagina 278]
| |||||
tan en Bengalen, die voor den handel van minder belang zijn; onder dezelve is evenwel Benares beroemd wegens hare katoen- en zijdeweverijen, en het fraaije huisraad, dat hier uit allerlei fijn hout gemaakt wordt, - LucknowGa naar voetnoot(*), de hoofdstad der provincie Oude, van welker manufakturen zich voornamelijk de Denen voorzien, - Faitzabad of Fatepoer, wegens den uitgestrekten geld- en wisselhandel, die hier gedreven wordt, - Delhi, van wege de menigte rijst, suiker en indigo, waarmede het omliggende land bebouwd, en de fijne Goudsmidswerken, die hier vervaardigd worden, - en LahorGa naar voetnoot(†), de hoofdstad van de pro- | |||||
[pagina 279]
| |||||
vincie Poenja, wegens haren aanbouw van katoen en suiker, welk laatste artikel hier het beste van geheel Indië valt. De handel van al de opgenoemde plaatsen gaat door de handen der Banianen, Joden en Armeniërs, die door het gansche Land de verschillende artikelen | |||||
[pagina 280]
| |||||
van de eerste vervaardigers opkoopen, en er grove winsten mede doen.
De diamantmijn van Sommelpoer, in de provincie Berar, ofschoon naar alle waarschijnlijkheid zeer rijk, levert echter slechts weinig op, vermits zij niet naar behooren geopend en bearbeid wordt; de meeste steenen, die men van dezelve verkrijgt, worden, in den regentijd, door de rivier Koël, welke daarnevens stroomt, van de bergen afgespoeld, en uit haar zandig bed gegraven.
De driehoekige streek lands, of Delta, onder den naam van de Sunderbunds bekend, welke door den hoofdtak van den Ganges en deszelfs westelijken zijtak, de Ougly, omvat wordt, en aan wier aanslibbingen, zoowel als door de opwerpselen der zee, zij haar bestaan ongetwijfeld te danken heeft, levert, behalve eene groote menigte van het voortreffelijkste timmer- en scheepsbouwhout, eene niet minder aanzienlijke hoeveelheid zout op, hetwelk aan den zeekant in hare baaijen en inhammen vervaardigd, en daarna, door de Engelschen (die hier van alle zout eene monopolie gemaakt hebben) naar | |||||
[pagina 281]
| |||||
Calcutta afgescheept wordt. Dit laatste geschiedt niet over zee langs de kust, gelijk men veelligt zoude gelooven, maar gaat, op eene veel gemakkelijker en zekerder wijze, de binnenwateren door, met de ontelbare kanalen te volgen, die deze streek lands doorsnijden.
Op deze vaart vindt men tevens alles verwezenlijkt, wat de verbeelding zich van dien aard schoons, vreemds en verrukkelijks kan voorstellen. Dezelve loopt meer dan 50 mijlen, te midden van onafgebrokene bosschen van het heerlijkste en verschillendste groen, door welke zich een labirint van smalle kanalen, langs tallooze digt begroeide eilandjes, kronkelt, welke krommingen elk oogenblik nieuwe schilderachtige gezigten opleveren; meestal zijn deze kanalen naauwelijks breed genoeg, dat twee kleine vaartuigen elkander kunnen ontwijken, terwijl mast en zeilen langs de digtbebladerde takken schuren; - soms, wanneer men den met kreupelbosch bezoomden hoek van eenen naauwen en somberen doortogt, welke op een der hoofdkanalen uitloopt, te boven gekomen is, verschijnt op eens de dag in al zijnen glans, en men bevindt zich onverhoeds op | |||||
[pagina 282]
| |||||
eenen aanmerkelijken waterplas, en zeilt in eene breede vaart, die zich, in eene onafzienlijke verte, weder tusschen donkere bosschen verbergt; - dan weder vormen de in elkander geslingerde toppen en takken der boomen van de wederzijdsche vernaauwde oevers uren lang een digt en groen gewelf, waar eene aangename koelte en bekoorlijke schemering heerscht, en de stralen der zon niet dan een flaauw en bevend licht verspreiden, of hier en daar, op eene meer opene plaats, slechts doordringen, om dezelve met des te meer luister te verlichten, en tegen het donkere groen van al het overige te krachtiger te doen afsteken; - een andermaal weder openen zich langzamerhand deze natuurlijke gewelven tot een klein meer, van rondom omzoomd met de prachtigste boomen, wier ruischende toppen zich, benevens het liefelijk blaauw des hemels, op de effene watervlakte spiegelen, waar vaak de bontgevlekte tijger onbeschroomd, op den helderen dag, langs den oever waart, en de voorbijvarenden met glinsterende blikken volgt: - in één woord, slechts de vaarten langs de kreken van de ongestoorde wildernissen der binnenlanden van Amerika kunnen, in verscheidenheid van groot- | |||||
[pagina 283]
| |||||
sche en liefelijke Natuurtooneelen, met deze in vergelijking komen. De vaart is tevens van geen het minste gevaar vergezeld, indien men zich, in plaats van de opene inlandsche vaartuigen, van dezulke bedient, welke voorzien zijn met eene soort van roef en met luiken, die men, des nachts, kan sluiten, wanneer het vaartuig aan den oever ligt, dewijl men, zonder dat, groot gevaar loopt, eene prooi te worden van de, boven alle verbeelding, menigvuldige tijgers, die zich in deze bosschen ophouden, en stout genoeg zijn, om, bij nacht, in het vaartuig te springen; zelfs is het op den dag niet gewaagd aan wal te komen, en van de zoutwerkers en houthakkers, die daartoe genoodzaakt zijn, wordt menig een verscheurd.
Er zijn twee voorname vaarten, welke naar de Sunderbunds geleiden: de eerste is met het, achter Calcutta gelegene, meer Poeligaat of Ballegaat verbonden, en wordt door de Engelschen Ballighaut passage genoemd; de andere noemen zij Sunderbunds-passage, en dezelve heeft haren ingang door de spruit Radjepoer, aan de Ougly.
Nopens de viervoetige dieren van Bengalen | |||||
[pagina 284]
| |||||
valt niets bijzonders aan te merken, dat niet reeds genoegzaam bekend is, vermits er geene vreemde soorten, voor zooverre mij bewust is, bestaan. Ik kan echter niet nalaten met een paar woorden te gewagen van de elefantenvangst, welke even over de grenzen van Bengalen, in de provincie TippoeraGa naar voetnoot(*), eene boschrijke en weinig bekende streek ten noorden van Chittigong (of, volgens de Europeanen, Chatigam), plaats vindt. Dezelve geschiedt in de maand November, wanneer het luchtgestel begint te verkoelen, en het, door de regenmousson, doorweekte land eenigzins opgedroogd en weder hard geworden is; alsdan komen de elefanten uit de dikste en ondoordringbare wouden naar de minder boschrijke oorden afzakken, en worden, voornamelijk des nachts, op allerlei genoeg bekende en beschrevene wijzen, gevangen.
Onder de vogelen vindt men eenige, gelijk de Amadavie en Kokila, welke aan Bengalen | |||||
[pagina 285]
| |||||
alleen eigen zijn, en weinig elders gevonden worden.
De Amadavie, door de Europeanen het Bengaalsch rijstdiefje genoemd, is een kleine vogel, van schitterend schoone vederen; de rug is lichtgrijs, de borst helderblaauw, en de vleugels gespikkeld met roode en witte vlekken.
De Kokila, daarentegen, is een onaanzienlijke kleine vogel, en daarin, zoowel als ten aanzien zijner overige eigenschappen, volmaakt aan onzen nachtegaal gelijk; om deze reden, en uit hoofde zijner sterke maar liefelijke stem, en dewijl hij alleen des nachts zingt, wordt hij ook, in de wandeling, de Bengaalsche nachtegaal geheeten; zijne eijeren legt hij in de nesten van andere vogelen, en laat die door hen uitbroeijen. |
|