Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Vijftiende hoofdstuk.
| |
[pagina 251]
| |
tegenwoordige Mulda, gelegen, en moet van eene verbazende uitgestrektheid zijn geweest; men geeft haar zelfs de lengte van drie mijlen, doch geene breedte naar evenredigheid. Ofschoon zij, in het jaar 1575, door Keizer akbarGa naar voetnoot(*), grootstendeels herbouwd werd, is zij thans geheel vervallen; er zijn evenwel nog eene menigte prachtige overblijfselen en ruïnen van deze beroemde stad aanwezig. Naar dezelve worden alle groote steden Ghor bijgenaamd.
Niet ver van Delhi ligt het vermaarde veld Koeroe-Khetra, waar, in het begin der Kallie Joog, de beslissende veldslag voorviel tusschen de Pandoes en Koeroes, om het bezit van het uitgestrekte Rijk van Bherat, en in | |
[pagina 252]
| |
welken de laatstgenoemde geheel verdelgd werden.
De Koeroes en Pandoes waren twee zijstammen en nakomelingen van Drietarashtra en Pandoe, beide, van twee verschillende vrouwen, de eerstgeborene zonen van Visjitraviria, Beheerscher van het Rijk van Bherat en hun aller stamvader. Deze, door ouderdom blind geworden, stond zijnen troon aan Drietarashtra af, onder voorwaarde, van, bij deszelfs afsterven, zijnen opvolger uit den stam der Pandoes te verkiezen, die, bij zijnen dood, het Rijk weder aan eenen Koeroe moest nalaten, en zoo afwisselend. Dan na den dood van Drietarashtra maakte zich de oudste zijner honderd zonen, Doerdjoedhon geheeten, van den troon meester, en verbande de vijf zonen van zijnen oom Pandoe, namelijk: Joudishter, Bhiem, Arjoen, Nakoel en Sjadivé, die te vergeefs zochten hun regt tot de opvolging bij den overweldiger te doen gelden. Zij zwierven toen eenen geruimen tijd in afgelegene Landen en wildernissen, totdat Krishna (Vishnoe in zijne negende invleesching, en tot het straffen der booze Koningen in de wereld | |
[pagina 253]
| |
gekomen) zich hunner aantrok, en hen, door zijne magtige hulp, in staat stelde, aan het hoofd van een dapper leger tegen den onregtmatigen bezitter van hun Rijk te velde te trekken.
Dusdanig was de aanleiding tot dien oorlog, zoo heerlijk beschreven in het heldendicht MahabharotGa naar voetnoot(*), en waarbij, in eenen verhevenen en keurigen stijl, de groote daden der voornaamste Legerhoofden van beide partijen, als: Krishna, JoudishterGa naar voetnoot(†), BhiemGa naar voetnoot(§), | |
[pagina 254]
| |
ArjoenGa naar voetnoot(*), BhiesjmaGa naar voetnoot(†), DronGa naar voetnoot(§), en meer anderen, bezongen worden. | |
[pagina 255]
| |
Men vindt, onder de beschrijving dezer aloude oorlogen, van verscheidene bij de Hindostansche volkeren toen in gebruik zijnde wapentuigen gewag gemaakt, welke, in latere tijden, bij hen verloren of in vergetelheid geraakt zijn, hetgene eensdeels te wijten is aan den staat van vreedzame lijdzaamheid en verslapping, waartoe dit zachtmoedige volk verviel, toen, door de overheersching der Mogollers, en de daarop gevolgde verdelging of verdrijving van hunne vroeger, wegens derzelver dapperheid, zoo zeer vermaarde oorlogende stammen der Khetrys of Radjapoets, alle gedachte aan wapenen en tegenweer bij hen verdween, en, ten anderen, dewijl het nog overgeblevene moedige en krijgs- | |
[pagina 256]
| |
zuchtige gedeelte der natie, zich niet aan de overheerschers willende onderwerpen, en dezelve evenmin kunnende wederstaan, naar bergachtige en woeste streken vloden, en daar de thans zoo zeer geduchte magt vormden der Maratten, die, zonder zich in geregelde gevechten in te laten, alleen eenen oorlog van verwoesting en vernieling voeren, waartoe zij geene andere wapenen behoeven dan hunne zwaarden en snelle paarden.
Hoe vreemd en ongeloofelijk het menig een' ook moge voorkomen, is het evenwel niet minder waar, dat zij, in hunne allervroegste oorlogen, zich niet alleen van geschut bedienden, lang voordat men in Europa het minste denkbeeld daarvan had, maar dat ook de Congrevische vuurpijlen, die nog zoo nieuwe uitvinding, bij hen reeds nagenoeg op dezelfde, en zelfs op eene meer volkomene wijze, dan de onze, in gebruik waren. Hun kanon, dat zij kamaan noemen, was niet gegoten, want de geschutgieterij is hun steeds onbekend gebleven, maar vervaardigd van ronde en zware ijzeren platen, welke zeer kunstig en volmaakt welsluitende aan elkander waren gevoegd, door | |
[pagina 257]
| |
middel van zware ijzeren hoepels, die het ligchaam van het stuk bijna geheel omgaven. Men vindt zulke stukken gemeenlijk nog in de oude Indische forten, zoo als in dat van Boesjie-Boesjie, aan de Ougly, waar een paar door de schietgaten der torens steken, rustende op ronde balken, in plaats van op roopaarden of wielen. Zij zijn zeer lang, sommige wel van 18 à 20 voet; men schiet er zware steenen kogels uit, die zelden het doel treffen, maar door derzelver springen en botsen op de aarde (à ricochet) zeer veel kwaad onder de belegeraars kunnen doen.
De soort van vuurpijlen, bij de Hindo's weleer in gebruik, noemden zij ognie ostro; dezelve bestonden uit eene buis of schacht, met buskruid en andere stoffen gevuld, die, brandende, op den vijand of deszelfs steden, uit een hol bamboes, losgeschoten werd; het opmerkelijkste hierbij was, dat, zoo haast de pijl voortsnelde, dezelve zich in verscheidene even zoo brandende schichten verdeelde, zonder daardoor in het minste in zijne vaart gestoord te worden: dit is een voordeel, hetwelk, voor zoover ik weet, onze brandpijlen niet bezitten; | |
[pagina 258]
| |
beide hebben echter die eigenschap gemeen, dat hun vuur, eenmaal ontstoken, met geen water, en niet dan door aarde of zand te blusschen is. De pijl met zeven punten of takken, sjotto moekh baan geheeten, is thans mede van geen gebruik meer, en zijne ware gedaante zelfs in vergetelheid geraakt.
Nadat de Indische volkeren zich niet meer van het geschut in hunne gevechten bedienden, en voordat de Europeanen hun dit, bij hen nog slechts flaauw bekende, werktuig des doods, op eene schrikkelijke wijze, weder in het geheugen bragten, hing de uitslag van den strijd gemeenlijk af van de meerdere of mindere hoeveelheid elefanten, die men zijnen vijand konde tegenstellen; doch thans zijn dezelve niet alleen van geen nut meer, maar somwijlen zelfs tot groot nadeel; want deze gedrogtelijke dieren, met zware ketenen en slagzwaarden aan hunne trompen gewapend, en door een' musket- of kanonskogel gewond, of door het gebulder van het geschut verschrikt geworden, keeren zich vaak om, en zich op de slagorden van hunne aanvoerders werpende, verbreken zij derzelver gelederen en verschaffen den vijand eene ligte zege. | |
[pagina 259]
| |
De Indische Vorsten en Veldheeren trekken nooit anders ten strijde, dan gezeten op eenen elefant, onder een prachtig en rijk versierd verhemelte; de slag is onherstelbaar verloren, zoodra het leger hem niet meer op dien verheven' zetel gewaar wordt, of wanneer zijn elefant de vlugt neemt. Deze bijzonderheid was aan aureng sahebGa naar voetnoot(*) niet onbekend, en hij wist zich van dezelve wonder wel te bedienen in den strijd, dien hij voerde met zijnen broeder, Sultan sujah, welks voornaamste Grooten, en die in het gevecht zijnen elefant omgaven, door dezen doorslepenen krijgsman om- | |
[pagina 260]
| |
gekocht werden, om hunnen Vorst, in het beslissendste oogenblik, onder een of ander voorwendsel, van denzelven te doen afstijgen, hetgene naauwelijks door zijn leger bemerkt werd, of, in het denkbeeld, dat hun Opperhoofd omgekomen was, sloegen zij op de vlugt, in plaats van de overwinning te behalen, die zich reeds voor hen verklaarde. - In gevalle de Vorst zelf den slag niet bijwoont, zoo als zij thans, wegens de nutteloosheid en het nadeel hunner elefanten, zelden doen, wordt echter de Koninklijke standaard door een' zijner elefanten gedragen. Tegenwoordig gebruikt men dezelve, in het algemeen, bij de legers alleen als lastdieren, en in dat opzigt zijn zij van een zeer groot nut, vooral om het geschut uit moerassige of slechte wegen te trekken, waarin het mogt verzonken zijn, of hetzelve met hunne trompen tegen de bergen op te stuwen, hetgene zij met zeer veel oordeel verrigten.
Behalve de opgenoemde steden en plaatsen aan den Ganges, heeft men nog vele andere als heilig geachte oorden, pelgrimaadjes of vermaarde plaatsen in Hindostan, waarvan de voornaamste zijn de berg Setacoen en de moskee Radja mahul. | |
[pagina 261]
| |
Setacoen is een berg, in de provincie van Chettigong gelegen, en op welks top zich eene klip bevindt, waarboven gestadig eene dunne blaauwe vlam zweeft. Men klimt, langs in den berg gehouwene trappen, naar eenige mandops of kleine tempels, door Saniassies (boetdoende monniken) bewoond, die van de aalmoezen leven der pelgrims, welke deze voor heilig gehoudene plaats bezoeken. Niet ver van daar is eene heete bron, Barracoen geheeten.
Radja mahul is eene moskee van buitengemeene grootte en schoonheid, gebouwd door Sultan sujah, tweeden zoon van Schah jehan en broeder van aureng saheb. Ofschoon zij nog in haar geheel bestaat en ook nog eeuwen kan verduren, wordt zij echter niet meer als tempel gebruikt, maar dient thans den reizigers en pelgrims tot eene rustplaats. Deze moskee is door de Natuur versterkt; zij wordt in het front door een moeras en aan de flanken door bergen en eene rivier gedekt. Cossim ali chan verschanste zich in het jaar 1763, met een gedeelte van zijn leger, in en achter dezelve, doch zij werd door de Engelschen, onder den Kolonel Sir Hector Munro, stormenderhand | |
[pagina 262]
| |
veroverd; twee dagen daarna overwonnen zij hem insgelijks, in den gedenkwaardigen slag bij Auda-Nulla, waardoor zij meesters van de geheele provincie Bengalen bleven.
Het marmeren graf van Keizer akbar, boven Agra, met deszelfs grooten bemuurden tuin; de zoo beroemde vesting Gwalior, ten zuiden van Agra, door de Engelschen, in het jaar 1779, bij verrassing, ingenomen, en de beruchte allée van boomen, die van Lahor tot Agra loopt, en eenen weg van 120 mijlen onafgebroken beschaduwt, zijn mede zoo vele luisterrijke gedenkteekenen der voormalige Indische grootheid in Hindostan en Bengalen, maar tevens ook zoo menigvuldig en naauwkeurig beschreven, dat ik het voor overtollig houde daaromtrent iets meer te zeggen.
Het zoude, voor het overige, ons bestek te buiten gaan, en, zonder twijfel, voor den lezer vervelend worden, hier eene verdere uitvoerige optelling van al de bijzonderheden en fabelen te vinden, waardoor, buiten de opgenoemde, nog verscheidene andere steden en plaatsen in eenen reuk van heiligheid zijn ge- | |
[pagina 263]
| |
raakt of eene zekere vermaardheid hebben verkregen; eene korte opnoeming van de voornaamste heb ik derhalve, in een Werk, als het tegenwoordige, voor voldoende gehouden, en zal mij dus ook bepalen, met niet dan ter loops aan te stippen die, welke ik, wegens derzelver vermaardheid, niet wel stilzwijgend kan voorbij gaan.
Hieronder behooren Koermo-Khetro, daar de boetdoener Poerthoe woonde, en waar zich vijf rivieren vereenigen, - Brindabon, alwaar Krishna aangebeden wordt, - Ajodhia, het namalige, thans mede reeds vervallene Oude, en de geboorteplaats van Ram (ofschoon sommigen, ten onregte, en onder anderen sonnerat, beweren, dat dezelve te Judea, de hoofdstad van Siam, zoude zijn); men vindt er nog eene menigte oudheden en overblijfselen van tempels, - Noboddiep, waar, in het huis van jagernaat-misjierier, gaurang geboren werd, dien men voor den insteller houdt van eene Godsdienstige wet, volgens welke de opperste Priester of Bramin eener provincie zich, in tijden van algemeene groote rampen, tot een zoenoffer voor de gramschap der Goden, van den top | |
[pagina 264]
| |
eener zekere rots, of van dien der pagoden te bersten moest werpen, - Bokresjoer en Boydianaat, daar Chiven aangebeden wordt, - Sjaisradjedhanie, waar de Ganges zich van het zuiden naar het noorden wendt, - Kedhar, eene vermaarde bedevaartplaats in het noorden van Hindostan, uit hoofde der wonderwerken, die er geschied zouden zijn, - Devarakka, of bewaarplaats van God, eene beroemde pelgrimaadje, omdat men gelooft, dat Krishna zich daar nederzette, - Gokorma, niet minder ijverig door de vromen onder de Hindo's bezocht; deze plaats is niet ver van Poenja gelegen, waar de vrouw van kornoe, een vermaard held, begraven ligt en een praalgraf heeft. |
|