Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Veertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 230]
| |
der meer andere namen, dien van Gamoetlie, of koegezigt, heeft doen geven.
De engte van Kopielo, nabij het voormalige Sjindapoer, wordt voor zeer heilig geacht, omdat Kopielo, een vermaard heilige en boetdoener, naar wien dit oord deszelfs naam verkregen heeft, aldaar zijn verblijf hield.
Ter belooning voor zijn Godvruchtig leven groote magt van de Goden verkregen hebbende, doodde hij, door zijn vermogen, de zestig duizend kinderen van Sjogor-raja, die het paard zochten, dat hun vader voor een Asjamedha-jugGa naar voetnoot(*) had uitgezonden, en het- | |
[pagina 231]
| |
welk door Indro, om den hoogmoed van Sjogor-raja te bestraffen, aan eenen boom was gebonden geworden, nabij de plaats, waar Kopielo, in diepe overdenking, op de duizend namen van God zat te peinzen. Een zwervende geest, door Indro te dien einde afgezonden, | |
[pagina 232]
| |
ontdekte aan genoemde kinderen, waar het stond, op eene wijze, die hen een kwaad vermoeden tegen Kopielo moest doen opvatten; zij beschuldigden hem derhalve van het te hebben willen stelen, en toen hij, zonder op hunne vragen en verwijtingen acht te slaan, of hen te antwoorden, in tegendeel in zijn gepeins volhardde, vloekten zij hem en zijn gebed, waarop hij hen aanzag met eenen enkelen blik, die hen dadelijk vernietigde en in eenen hoop asch veranderde.
Sjogor-raja, zijne kinderen na eenen geruimen tijd niet ziende wederkeeren, zond zijnen eenig overgeblevenen zoon, Angiisa-moenie, uit, om hen te zoeken; deze, insgelijks aan het verblijf van den boetdoener Kopielo komende, naderde hem met grooten eerbied, en vernam toen het lot zijner ongelukkige broeders. Zijne eerbewijzingen en droefheid bewogen Kopielo tot zijn voordeel, zoodat deze hem, eindelijk, door zijne wetenschap voorzeide, dat zijne broeders, die als zwervende geesten of duivelen door de wereld doolden, slechts dan uit hunnen rampzaligen staat verlossing hadden te wachten, wanneer iemand, door zijne boetdoeningen en gebeden, | |
[pagina 233]
| |
op Brama konde verwerven, van den Ganges weder op de aarde te zenden, en dien over derzelver asch te doen vloeijenGa naar voetnoot(*).
Angiissa-moenie deed hierop, gedurende zijn geheele leven, boete, doch vermogt deze gunst, evenmin als zijn zoon Tibellien, die een niet minder boetvaardig leven leidde, te verwerven; den zoon van dezen laatsten, Bhagieroth genaamd, mogt het echter, na menigvuldige beproevingen, gebeden en offeranden, gebeuren, dit doel te bereiken, en zijne voorouderen uit derzelver ellendigen staat te verlossen. Bhagieroth, na van Brama, Vishnoe en Chiven de toezegging van zijnen wensch | |
[pagina 234]
| |
bekomen te hebben, reed vooruit, en de Ganges, het spoor van zijnen wagen volgende, kwam eindelijk ter plaatse, waar de kinderen van Sjogor-raja in eenen aschhoop lagen, en vloeide over dezelve henen. Zoodra deze heilige wateren hun gebeente beroerde, werden zij van hunne zonden gereinigd, en Indro opende zijnen hemel voor hen, om hun, door het genot van de uitgelezenste geneugten, het uitgestane lijden te vergoeden.
Men viert jaarlijks, ter gedachtenis van deze gebeurtenis, een feest, Doessarah of tiende genaamd, omdat het begint op den tienden dag der nieuwe maan van Mei, welken de Hindo's vooronderstellen de dag geweest te zijn, waarop de Ganges door Bhagieroth op de wereld werd teruggebragt. Vandaar ook heeft deze rivier, onder andere, den naam van Bhagierothie verkregen.
Men noemt haar voorts nog Jahnobie, of dochter van Jahnoe (mede een vermaard boetdoener en heilige), omdat hij dezelve, toen zij zijne kleederen, terwijl hij zich baadde, had weggespoeld, in zijnen toorn inzwolg, doch | |
[pagina 235]
| |
daarna weder uit zijne dijen liet vloeijen. De stad Nabobgonge, aan de rivier Maha-nodie (woordelijk groot water) gelegen, is door deze gebeurtenis, als zijnde nabij dezelve voorgevallen, beroemd geworden.
De Ganges vloeit, in zijnen onmetelijken loop, langs verscheidene groote steden, of veeleer de meeste voorname steden van Hindostan en Bengalen zijn aan deszelfs oevers en aan die van den BrampoutarGa naar voetnoot(*), en aan tak- | |
[pagina 236]
| |
ken of rivieren, die zich met denzelven vereenigen, gebouwd. Al deze plaatsen zijn als heilig vermaard, en in het algemeen worden als zoodanig beschouwd die oorden, waar eene zamenvloeijing van den Ganges met andere rivieren plaats vindt, zoo als te Deupragha, waar zich de Alloknandara met denzelven vereenigt, - te FatepoerGa naar voetnoot(*), waar de GagraGa naar voetnoot(†) hare wateren, na dezelve in eenige groote takken uitgespreid te hebben, weder te zamen brengt, en alsdan in den Ganges stort, - bij PatnaGa naar voetnoot(§), | |
[pagina 237]
| |
in de provincie Bahar, de KandokGa naar voetnoot(*), - te Tsjienar, boven Benares, de Sorgo - en te AllahabadGa naar voetnoot(†) de JommaGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 238]
| |
Het heiligste oord van allen is te Prajaga, waar de rivieren de Ganges, Jomma en Sourabhatie elkander ontmoeten en zich vereenigen. Eene zoodanige zamenvloeijing van drie groote rivieren noemen de Hindo's trivenie, terwijl zij bovendien van deze gelooven, dat, na deszelfs vereeniging, de Sourabhatie evenwel zijne wateren afzonderlijk houdt, en ook niet lang met den Ganges en Jomma medevloeit, maar weldra onder den grond zinkt, om bij eene andere trivenie (te Ougly) weder op te schieten, en zich nogmaals met zijnen geliefden Ganges te vermengen.
Onder de wegens hare heiligheid meest vermaarde steden bekleeden Benares, Goya en Delhi den eersten rang. | |
[pagina 239]
| |
Benares is bij de Indianen onder den naam van Kasjie bekend. Het water van den Ganges gelooven zij daar ter plaatse van meer kracht dan elders te zijn; voor het overige acht ik het onnoodig omtrent deze stad, haren oorsprong, Hoogeschool der Hindo's en gebouwen, of andere bijzonderheden, die haar vroeger tot de voornaamste van geheel Indië en tot den zetel der Indische Geleerdheid en Wijsbegeerte maakten, verder uit te weiden, als zijnde zaken, algemeen genoeg bekend.
Dertig mijlen ten zuiden van Kasjie ligt Goya, eene heilige plaats, waar de Godheid Godhador, of de knodsdrager (een der namen van Vishnoe), aangebeden wordt. Het is daar, waar, volgens het gevoelen der Indianen, met een onfeilbaar goed gevolg, de offeranden en gebeden bekroond worden van diegene, welke reden meenen te hebben om te vooronderstellen, dat de zielen hunner overledene nabestaanden, wegens derzelver misdadig en zondig leven, door JomraadshGa naar voetnoot(*) gedoemd zijn, | |
[pagina 240]
| |
om, als zwervende geesten en duivelen, door den dampkring of over de wereld te dwalen, en welke door deze gebeden uit derzelver rampzaligen staat verlost worden, ten einde weder het ligchaam van een' mensch of dier te bezielen. Men behoeft juist niet zelf naar Goya te gaan, maar kan deze offerande in alle voorname tempels van Vishnoe laten doen, doch alsdan kost dezelve veel geld; gewoonlijk geven zij, welke deze kosten niet kunnen bestrijden, iemand, die de reize in persoon naar Goya wil ondernemen, met veel plegtigheid, volmagt, om ook voor de ziel van hunnen bloedverwant de offerande te verrigten, hetgene dan ook voldoet, ten zij zoodanige nabestaande zelf medepligtig aan de misdaden of het wangedrag van den overledenen zij geweest, alswanneer hij gehouden is de peendadé in persoon te volbrengen. Men noemt dezelve zoodanig, omdat zij geschiedt door, onder het uitstorten van gebeden aan Vishnoe en Jomraadsh, gestadig stukjes van eene soort van koek of deeg, peen genaamd, te leggen in de holte van eenen steen, door den voet van Vishnoe, zoo men zegt, daarin gedrukt. | |
[pagina 241]
| |
Het zijn alleen de zielen derzulke, welker misdaden hunne goede werken te boven gaan, die voor Jomraadsh verschijnen moeten, en over welke hij regter is. De straffen, die hij oplegt, worden door de Hindo's onderscheiden in straffen onder-, op- en boven de wereld, of in de hel, op de aarde en in de lucht. - Zij, die tot de helsche pijnen gedoemd zijn, verblijven er zoo lang, tot zij hunne misdaden geboet hebben, waarna zij weder op de aarde komen, en het ligchaam van een dier of van een mensch der lage kasten bezielen. Er zijn drie bijzondere afdeelingen in norga, of de hel, als raurava, eene plaats, alleen bestemd voor gewetenlooze en onregtvaardige regters, en voor dezulke, die zich aan de vijf groote en vijf kleine zonden hebben schuldig gemaaktGa naar voetnoot(*). Zij moeten er eene manwasara, | |
[pagina 242]
| |
of 852000 Goddelijke jaren, waarvan een dag en nacht met een onzer jaren gelijk staan, in doorbrengen; maharaurava is een dergelijk verblijf der straffe voor booze Koningen en Vorsten, die hunne onderdanen onderdrukt en onregtvaardige oorlogen gevoerd hebben; de derde plaats is de ondhura of ondha tamisra | |
[pagina 243]
| |
(duistere put); dit is het schrikkelijkste gedeelte der hel, vol van het afgrijsselijkste ongedierte en vuil gewormte, waar steeds een stikdonkere nacht heerscht, en uit welke in eeuwigheid geene verlossing te wachten is, ten zij door eene bijzondere genade van den Almagtigen zelven, wien het ook alleen voorbehouden is, de zielen der boosdoeners tot deze straffe te verwijzen; Mahasasjoer, RabonGa naar voetnoot(*), en andere hoofden der afgevallene engelen, zijn er toe gedoemd. - Zij, die op de aarde voor hunne misdaden moeten boeten, gaan, na hunnen dood, in het ligchaam van een of ander dier, of in dat van een ongelukkig, ziekelijk | |
[pagina 244]
| |
en verachtelijk mensch over, naar mate van de meerdere of mindere hoegrootheid hunner zonden; er zijn zelfs misdadigers, die al de zeven lagere Boboens, in de gedaanten van draken en slangen, moeten doorgaan, vóór en aleer zij weder op deze planeet mogen verschijnen. - De straffen boven de aarde bestaan in als duivels, zwervende geesten, of verachte vogelen, door de lucht te zwieren; deze geesten noemen de Indianen akashbanie of pijlen der lucht, wegens de verbazende snelheid, waarmede men vooronderstelt, dat zij de lucht doorklieven; eenige zijn voor eenen korten, anderen voor eenen langeren tijd, sommige zelfs voor zoo lang deze wereld bestaat, tot dien rampzaligen staat gedoemd; eenige lijden bitteren honger en dorst, en mogen niets, zelfs geen grasscheutje, van de aarde nemen; sommige weder leven alleen van datgene, wat men den dooden, in de eerste dagen, op het graf, voorzet, en eten het onder de gedaante van kraaijenGa naar voetnoot(*) en andere roofvogels. De maatstaf hun- | |
[pagina 245]
| |
ner bedrevene zonden is ook hier weder die van hun lijden en den tijd van deszelfs during.
Niet ver van Goya vindt men een groot bosch, Dhormo-rania, of Prinsesse van weldadigheid, genaamd. Hier was het voormalige Sicoeta, of de geboorteplaats van Buddha (Vishnoe in zijne achtste invleesching), gelegen, en nog heden zegt men, dat zijne beeldtenis daar in meer dan menschelijke grootte voorhanden is.
Buddha werd geboren uit het ligchaam van Mahamaya, de vrouw van Sottie Dhonnok, Koning van Kaylas, nadat tien maanden en tien dagen van hare zwangerheid waren verstreken. De Bhagabot had van hem voorzegd, dat hij te Sicoeta ter wereld zoude komen, om de booze geesten te onder te brengen, en het menschdom van derzelver geweldenarij te | |
[pagina 246]
| |
verlossen. Hij was zich zijner Goddelijke natuur, gedurende deze invleesching, onbewust, en leefde afgetrokken van de wereld, en als een groot Wijsgeer en verstandig man, die heerlijke lessen naliet; de Shaster zegt daaromtrent van hem: ‘In het midden van een wild en donker woud, vervuld met bosschen van welriekende bloemen en vol van vruchten en wortelen, maar ook tevens het verblijf van leeuwen en tijgers, verstoken van de menschelijke zamenleving, en slechts nu en dan door boetdoeners en kluizenaars bezocht, daar woonde Buddha, de stichter van gelukzaligheid en een gedeelte van Narrayon’ (een' der namen van Vishnoe); - en over zijne geboorte sprekende, heet het, op eene andere plaats, in eenen niet minder bloemrijken stijl: ‘De Godheid Herie (mede een der namen van Vishnoe), die alles bezit, vertoonde zich in dezen oceaan van natuurlijke wezens, na het eindigen van den Duapar en in het begin der Kallie JoogGa naar voetnoot(*); hij, die | |
[pagina 247]
| |
alomtegenwoordig is en eeuwig aangebeden wordt; het opperste Wezen, de eeuwige God- | |
[pagina 248]
| |
heid, vertoonde zich hier met een gedeelte zijner Goddelijke natuur.’ - De naam Buddha geeft eigenlijk een wijs man te kennen, van het woord boedh, wijsheid, geleerdheid, hetwelk men echter niet moet verwisselen met boeth, het hoofd of de stichter eener sekte van dien naam, welke, volgens de Braminen (die van dezelve met den meest mogelijken afschuw en onverdraagzaamheid spreken), zoo min aan eenen God, als aan straffen of belooningen hiernamaals geloofden, maar in tegendeel leerden, dat er noch goed noch kwaad op de wereld of in de handelingen der menschen bestond, en dat alles bij geval en door eene toevallige zamenvoeging der dingen ontstaan was. Buddha heeft nog verscheidene andere namen, als Sacya singa, de leeuw van Sacya, of Sicoeta, Sacya moenie, de kluizenaar of filozoof van Sacya, Gantama arca bondho, nabestaande der zon, enz. Volgens de | |
[pagina 249]
| |
oude Indische overleveringen was hij het, die de offeranden van levende schepselen afschafte, welke, bij zekere gelegenheden, door de Veids waren voorgeschreven. |
|