Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
Dertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 207]
| |
na er zich meester van gemaakt te hebben, voegen er thans nog, van tijd tot tijd, de na- | |
[pagina 208]
| |
burige landstreken en provinciën bij, die zij, de eene na de andere, door verraad, list en geweld, derzelver regtmatige bezitters ontwringen.
De magtige vloed, die, in zijnen kronkelenden loop door het lage en vlakke Land van Bengalen, eenen onuitputtelijken rijkdom verspreidt, de Ganges, heeft zijnen oorsprong in de gebergten van Thibet, en is van ouds het zinnebeeld geweest, onder hetwelk de zachtmoedige Hindo de goedertierenheid van het Opperwezen aanbad.
Het bijgeloof wist weldra deze zuivere vereering tot zijn voordeel te leiden, en, door aaneengeschakelde en voor hunnen zwakken geest geschikte verdichtselen, bijzondere personen en zaken daarin te mengen, die, door hunne verdienstvolle daden, of door eenige bijzonderheid, uitmuntten, en reeds door deze eigenschappen eenen eerbiedwekkenden indruk op de gemoederen van het volk gemaakt hadden. Het doel, door de Priesters, die, zoo als overal en in alle tijden, de eerste uitvinders en opstellers dezer verdichtselen waren, hiermede be- | |
[pagina 209]
| |
oogd, valt niet moeijelijk te gissen. Zij immers waren de eenige tolken en bewaarders der geheimenissen, waarmede zij niet nalieten eenen Godsdienst te voorzien, dien zij aanhoudend met nieuwe verdichtselen, nieuwe Goden en nieuwe plaatsen van vereering wisten te vermeerderen.
Uit de vermenging van deze fabelen met hunne vroegere eenvoudige leer is eindelijk een Godsdienst ontstaan, aan den eenen kant opgevuld met de ongerijmdste vertelsels, en aan den anderen uitblinkende in de verhevenste en edelste stelsels, van welke laatste hunne oudste klassieke boeken overvloeijen, en die eene wonderlijke tegenstrijdigheid opleveren met de buitensporige fabelen, die er hier en daar, door latere Schrijvers en Uitleggers, ingevlochten zijn. - In een artikel van de ShastersGa naar voetnoot(*) vindt men, | |
[pagina 210]
| |
onder anderen, eene lange lofrede op BrrmGa naar voetnoot(*) (den Almagtigen), waarin alles bijeengebragt is, wat zij als heilig, verheven en groot kennen, en waarin de zuiverste erkentenis van het Opperwezen doorstraalt. Een gedeelte daarvan luidt woordelijk als volgt: ‘Gij zijt alles in alles, de offerande, de poetsjé, de wierook, de aanroeping, sraadh, de vader en moeder dezer wereld en van het heelal, de eenigste heilige, waardig gekend te worden. Gij | |
[pagina 211]
| |
zijt de pelgrimsreize der vromen, de schepping en vernietiging, en de onuitputtelijke zaadzaaijer der Natuur. Gij zijt het, die de wezens uit het niet te voorschijn komen men en hen daarin weder doet verzinken. Gij zijt de dood, die alles verslindt, en de wederopstanding van diegene, welke in het leven komen, de allerheiligste en magtigste God, het wezen, dat vóór alle andere Goden was. Zij, die U staag zien, kennen U niet. Gij zijt de ziel, die in de ligchamen aller wezens is; van de dingen, die voorbij gaan, zijt Gij het begin, midden en einde; onder de rivieren zijt Gij Gonga (de Ganges), van de letteren de A en van de redevoeringen het gebed. Eere zij U duizende malen! Nog eens: eere zij U van alle zijden! Uwe magt en glorie zijn oneindig; ik werp mij voor U neder, en in deze houding smeek ik om uwe genade!’
Dit nu is een gedeelte van het gebed dier blinde Heidenen en Afgodendienaars, zoo als zij ons door de Zendelingsberigten worden afgeschilderd; uit hetzelve ziet men tevens, dat de Goddelijke vereering, die zij aan den Gan- | |
[pagina 212]
| |
ges en andere zaken bewijzen, eigenlijk tot het Goddelijk wezen terugkeert, en, te dien opzigte, zoodanig mee den beeldendienst in Katholijke Landen overeenstemt, dat een Indiaan, daarvan ooggetuige zijnde, bijna dezelfde gevolgtrekkingen ten aanzien van den Godsdienst dezer Landen zoude moeten maken, als wij thans met betrekking tot den hunnen doen. Ik zoude deze vergelijking veel verder kunnen trekken, doch zal zulks liever aan het oordeel mijner lezers overlaten.
Ofschoon deze zuivere en verhevene gedachten, ten aanzien van het Opperwezen, niet algemeen bij de lagere kasten der Hindo's zijn, en zij zich, door gewoonte en voorbeeld, God niet anders dan in de gedaante van Brama, Vishnoe en ChivenGa naar voetnoot(*) kunnen voorstellen, zoo is het aangehaalde echter een onloochenbaar | |
[pagina 213]
| |
bewijs, dat de overige wel degelijk een onderscheid tusschen het Opperwezen en deze mindere Goden weten te maken. Vandaar ook, dat zij deszelfs naam, wanneer zulks in hunne gewone boeken of brieven te pas komt, nooit zullen uitschrijven, maar zich daartoe van een teeken bedienen, hetwelk Isjoerdaag genaamd wordt, omdat zij den naam van God te heilig en te verheven achten, om denzelven onder woorden, die niet over den Godsdienst handelen, te voegen; ten opzigte der namen van Brama, Vishnoe en Chiven maken zij echter geene zwarigheid.
Het belang der Braminen brengt niet mede, sommige artikelen van de Shasters te gemeenzaam bij het volk te doen worden; zoo als, onder anderen, wat daarin, met betrekking tot de kastenverdeeling, gezegd wordt, namelijk, dat bij God geen aanzien des persoons is, maar dat alle kasten, zelfs de laagste, evenveel | |
[pagina 214]
| |
waarde bij Hem hebben. - ‘Niemand’ - dus luidt dit artikel - ‘bedroeve zich, omdat hij van eene nederige kaste geboren is, en de Bramin zij niet hoogmoedig op zijne afkomst; alle zijn zij zonen van mhurd (de aarde) en moekhtie (de zaligheid) is voor alle regtvaardigen. Hij, die met zijn lot en staat tevreden is, zijne driften beteugelt, zich van toorn en haat heeft ontdaan, zijnen pligt betracht, God zuiver aanbidt, matig is in zijne spijzen, nederig in zijne zeden en wandel, vrij van gewelddadigheid en logens, en geen bedrog ter hand neemt, dien is het voorbehouden met God te worden vereenigd en zijn heerlijk aanschijn te zien.’ - Welk eene verhevenheid! Welk eene schoone en opbeurende taal! En hoe zeer verschilt dezelve niet van de bijeengeraapte en ongerijmde verdichtselen, waarmede de Priesters aan zoo vele andere Godheden en feesten het bestaan gegeven hebben, en die wij nu kortelijk zullen doorloopen, om de nog ongerijmdere verhalen der Europeërs te dezen opzigte te wederleggen en een duidelijker denkbeeld van dezelve te geven. | |
[pagina 215]
| |
De voornaamste der Godheden dan, door de Bengalezen vereerd, is Doerga, en, onder dien naam, bij uitsluiting aan den Ganges gewijd, doch, als vrouw van Chiven, onder den naam van Porbhotie, Makasoetie en algemeene Godin der deugd, kracht, regtvaardigheid, enz., ook door het geheele schiereiland van Indië aangebeden; zij heeft echter nergens bijzondere aan haar gewijde tempels, maar wordt meestal in die van Chiven, in eene afzonderlijke nis, gevonden, en met tien armen, elk met een verschillend wapen voorzien, en eene getorende kroon of mijter op het hoofd, afgebeeld.
Zij is de vrouw van Chiven, of veeleer een uitvloeisel of een gedeelte van hem zelven; vandaar, dat zij beide veelal in één beeld vereenigd, en als half man en half vrouw worden vertoond. Deze gedaante heet alsdan Bowanie. Ook heeft zij het ligchaam bezield van Sitta, de vrouw van Ram, en op deze wereld als Gowrie, de dochter der bergen van Hemakoet, geleefd, van waar haar naam Porbhotie, van porbhot, berg. Als Doerga was zij een uitvloeisel van Chiven en Vishnoe, om de | |
[pagina 216]
| |
opperste der afgevallene engelen, MahasasjoerGa naar voetnoot(*), te bedwingen.
Deze, aan het hoofd zijner duivelen, bevocht, in de gedaante van eenen grooten buffel, zoo als zijn naam aanduidt, IndroGa naar voetnoot(†) | |
[pagina 217]
| |
en deszelfs hemelsche scharen, gedurende den tijd van duizend jaren, bleef, na verscheidene gevechten, overwinnaar, en dreef hem uit zijn Rijk, hetwelk hij bemagtigde, onder toelating van de opperste Goden, die Indro wilden straffen voor den hoogmoed, waarmede hij zich de offeranden der menschen zocht toe te eigenen. Aldus, met de zijnen, uit den Sorgo of het paradijs verjaagd, was hij nu genoodzaakt op de aarde rond te zwerven, totdat hij eindelijk, na verloop van andere duizend ja- | |
[pagina 218]
| |
ren, zijne misdaad geboet hebbende, een gunstig verhoor op zijne klagten bij Vishnoe en Chiven verkreeg; Brama geleidde hem in de tegenwoordigheid van die Godheden, welke zoodanig met medelijden aangedaan werden en in zulk eenen toorn tegen Mahasasjoer, wegens het misbruiken zijner magt, ontstaken, dat eene vlam uit hunne monden en uit de monden der andere voornaamste Goden voortkwam, van welke vlam eene Godin van eene wonderbare schoonheid gevormd werd, met tien armen, houdende in elke hand een verschillend wapentuig. Haar zonden de Goden tegen den tiran. Zij besteeg den singa of leeuw, eene gift van den berg Hiemaloy (Meroe), en bevocht het monster, dat zich in duizend onderscheidene gedaanten veranderde, totdat, eindelijk, de Godin hem nederwerpende, haren voet op zijn hoofd zette, en hem hetzelve, met eenen enkelen slag van haar zwaard, afsloeg; terstond kwam uit den doorgehouwenen hals het halve gedeelte van eens menschen ligchaam te voorschijn, en wilde de Godin, met een tweesnijdend zwaard, eenen vervaarlijken slag toebrengen, doch dezelve, door den poot van den leeuw, dien zij bereed, afgeweerd zijnde, maakte zij een einde | |
[pagina 219]
| |
aan het gevecht, door haren vijand met eene speer het hart te doorsteken.
Dat deze geheele fabel en andere van dien aard niet dan zinnebeeldige voorstellingen zijn van de overwinning, die de deugd eindelijk op de ondeugd behaalt, niettegenstaande de verschillende gedaanten, waarachter de laatste zich weet te verbergen, en ook gedeeltelijk de inkleeding van Hindostans aloude gebeurtenissen, omwentelingen en oorlogen bevat, vordert, mijns inziens, geen nader betoog. Door het vieren van den dag, waarop zoodanig eene aanmerkingswaardige of gelukkige gebeurtenis verjaart, en door dezelve in een heilig en eerbiedwaardig licht te plaatsen, hebben hunne vroegere Wetgevers of Priesters, waarschijnlijk uit eene prijswaardige voorzorg, getracht het aandenken van 's Lands Geschiedenissen voor de vergetelheid te bewaren.
Deze, in den beginne zoo eenvoudige, traditiën schijnen echter, na verloop van eeuwen, door eene menigte bijvoegselen en inkleedingen, misvormd en verwrongen, en het ware | |
[pagina 220]
| |
beloop der voorvallen daardoor eindelijk bij hec volk geheel uk het oog verloren te zijn.
Het viel derhalve den eersten grondleggers van hunnen tegenwoordigen Godsdienst niet moeijelijk, deze overleveringen, die nog steeds een heilig aandenken bij hen behielden, tot grondslag hunner fabelleer te maken en tot een geheel te vormen, waaruit de ware toedragt der zaken bijna geheel verdwenen en thans slechts van verre te gissen is; de menigte verwarde bijvoegselen en opsieringen, door de Braminen en Priesters van lateren tijd en in onderscheidene tijdperken, meestal voor hun bijzonder belang, uitgevonden, hebben deze duisterheid nog vermeerderd, en geheel uit den geest van het volk die verhevene en zuivere stelsels verdrongen, welke nog in hunne vroegste heilige boeken (de Veids) vervat zijn, en waarvan wij hierboven eenige plaatsen aangehaald hebben, doch welke met al te weinig plegtigheden en feesten verzeld waren, om aan het gros des volks, zoo min als aan de Priesters, te behagen.
Zij hebben dus ook, bij het invoeren van | |
[pagina 221]
| |
nieuwe geloofsartikelen, niet nagelaten voor eene menigte dier feesten te zorgen.
Het voornaamste van deze feesten, Residas-hurré genoemd, wordt gevierd ter eere van Doerga, onder den naam van Kallie, die eene dochter of uitvloeisel van haar zelve was, en gewapend uit haar oog voortkwam, op een' tijd, dat zij, door een aantal van verschrikkelijke reuzen bestreden, zich in het naauw gebragt zag. Kalla beteekent zwart, omdat men haar zoodanig gekleed vertoond; in de hand van eenen harer vier armen houdt zij een afgehouwen hoofd en in de tweede een zwaard; met de beide andere omvat zij den kop en staart van eene slang, die, benevens eene rij van de afgehouwene hoofden der door haar verslagene reuzen, om haren hals hangt; dit vervaarlijk beeld steekt ook nog de tong ver uit de keel.
Het feest begint den zevenden dag van de maand September en duurt tot den tienden; de achtste dag is een vastendag voor allen, die geene kinderen hebben. Op den laatsten dag wordt haar afbeeldsel, uit klei van den Ganges gevormd, onder eenen verbazenden toeloop van | |
[pagina 222]
| |
volk, in die rivier geworpen, om haren man Chiven weder te gaan vinden, en zich met haren beminden Gonga te vereenigen.
Dit is een der grootste feesten der Hindo's, waarbij schouwspelen en openbare vermakelijkheden van allerlei aard plaats hebben. Niemand vermag deszelfs viering na te laten, al ware het ook, dat hij, tot verkrijging der daartoe benoodigde middelen, zijn ligchaam voor eenigen tijd tot slaaf moest verpanden. De Pundiets (Braminen van den hoogsten rang, zoo veel als Schriftgeleerden) lezen alsdan de Kalliekomongo, of lofzangen te harer eereGa naar voetnoot(*).
Het tweede groote feest, Maha-nobonie genoemd, valt in de maand October in, des daags na de nieuwe maan; hetzelve duurt negen dagen, en wordt gevierd ter eere van de drie Hoofd- | |
[pagina 223]
| |
godinnen, Porbhotie (Doerga), Lockhié en Sorsottie. De eerste, als de Godin van kracht en geregtigheid, is met wapenen van alle soorten voorzien; de tweede, als de Godin des overvloeds en van het geluk, met paarden, rijtuigen, koeijen en granen, en de derde, als Godin der wetenschappen en harmonie, met boeken, muzijkinstrumenten en schrijfgereedschap omgeven. Dit feest is voornamelijk van belang voor de vrouwen, welke op dien dag van die Godinnen lang leven, rijkdom en wijsheid voor hare mannen en familie afbidden, en daarna elkander op allerlei suikergebak en konfituren onthalen. Ook de kinderen vieren dezen dag, en gaan op denzelven, met hunne Meesters aan het hoofd, voor de huizen van hunne ouders en nabestaanden, en ook voor de woningen van rijke en voorname lieden, gedichten opdreunen van hunne eigene vinding, die zij, gedurende het geheele jaar, met behulp van hunnen Goeroe of Meester, zamengesteld hebben, en waarvoor zij dan met geld, rijst of doeken beschonken worden.
Men heeft voorts nog verscheidene mindere feesten, ter vereering van deze Godin, die men | |
[pagina 224]
| |
als de Juno en Pallas der Indianen beschouwen kan, en welker verschillende gedaanteveranderingen en namen van Doerga, deugd, Porbhotie, dochter der bergen of van het verhevene, Sottie, getrouw, Mahasoetie, groote kracht, en meer andere, genoegzaam aantoonen, dat zij slechts een zinnebeeld van eenige der voornaamste eigenschappen van Chiven, tot éénen persoon gebragt, is.
De Snaanjatra, of het feest der algemeene bading in den Ganges, is mede een der voornaamste, en wordt op den eersten dag van de volle maan in Mei gevierd. Op denzelven mag niemand verzuimen, zich in den Ganges te baden, en het is ook alsdan, dat de Braminen den algemeenen sraadh, of zielmis voor alle overledenen, doen.
De Snaandibon, of reiniging voor de Goden in het algemeen, is eene plegtigheid, die alleen door de Braminen dagelijks geschiedt. Des morgens verrigten zij dezelve nog afzonderlijk voor Brama, als den oorsprong van hun geslacht. Bij het opgaan der zon begeven zij zich in den Ganges, en terwijl zij gestadig in | |
[pagina 225]
| |
de holte van de hand water scheppen, en het dan vóór dan achter zich henen werpen, roepen zij hem aan en vermelden zijnen lof, hetgene hen van zonden reinigt en verdienstelijk bij hem maakt; vervolgens werpen zij water naar de zon, waardoor zij dit glansrijk gestarnte hunnen eerbied trachten te bewijzen, verrigten hunne gebeden naar het oosten, omdat het van daar verrijst, voorts naar het noorden, alwaar de berg Meroe staat, en daarna reinigen zij zich verder door het bad.
Opmerkelijk is het, dat de Hindo's, onder andere mindere feesten, er twee vieren, die volmaakt met onze gebruiken, bij dezelfde gelegenheden, overeenstemmen. Dezelve hebben plaats in den Soesamakara, of het saizoen der bloemen, anders Vassant of de lente genaamd, zijnde de twee maanden van half Maart tot half Mei.
Het eerste dezer feesten heet Hoelie, en wordt gevierd in de laatste dagen van Maart, wanneer vreugde en vermaak onder de Hindo's heerschen. Men zendt elkander voor April, en werpt zich onderling met rong of gekleur- | |
[pagina 226]
| |
de poeijers en kurkuma, waaronder sommigen van een' fijn gemalen' wortel, gondha sottie genaamd, en die eenen zeer aangenamen reuk geeft, mengen. Zij, welke op dezen dag te Jaggernaat de plegtigheden verrigten, zijn tot zekere onderscheidingen geregtigd. - De Christen-inwoners van Calcutta vieren bijna op dezelfde wijze, en mede in dezen tijd, de Intruda (een Portugeesch woord, Carnaval of Slemptijd beteekenende). Men doet wel, van alsdan in het gezelschap, waar men genoodigd mogt zijn, niet te fraai gekleed te verschijnen, dewijl dit feest gewoonlijk op de schandelijkste morserij uitloopt. De Heer des huizes zorgt namelijk, dat er verscheidene potten met roode en gele stof, of gemalen sapanhout, in de kamer zijn, waarmede men dadelijk, na de eerste pligtplegingen, door de Dames aangevallen en in één oogenblik als overdekt wordt, hetgene men haar, zoo goed mogelijk, met dezelfde munt tracht betaald te zetten; wanneer deze soort van gevecht eindelijk algemeen geworden en tot den hoogsten trap gestegen is, bedient men zich, bij mangel van ammunitie, die al spoedig ontbreekt, van al wat men onder de handen vindt; water, aarde, | |
[pagina 227]
| |
zand, asch en dergelijke vuiligheden worden te baat genomen, zoodat men weldra niet meer kenbaar is, en zich, tegen den avond, van top tot teen ontkleeden moet, waartoe dan ook elk zijnen bediende, tegen dien tijd, andere kleederen doet brengen.
Het tweede lentefeest is dat ter eere van Doerga, onder den naam van Bhowanie, en wordt den eersten Mei gevierd, voornamelijk door hen, welke hoornvee houden; men vermaakt zich alsdan in het groen, plant lange staken in de velden, die men met boomtakken en bloemkransen omwindt; in één woord, men zoude zich kunnen verbeelden, eenen Meidag op een onzer dorpen in Europa door te brengen.
Bij deze beide laatste feesten ziet men de Hindo's, onder anderen, zich met een spel vermaken, dat mede bij ons zeer bekend, doch slechts als een kindertijdverdrijf geacht wordt, namelijk het doen opgaan van papieren vliegers. Volwassene lieden, zelfs Prinsen en Vorsten, vinden er daarentegen bij de Hindo's een groot genoegen in, en achten hetzelve niet beneden zich. Hunne vliegers, die zij ghordie noemen, | |
[pagina 228]
| |
zijn echter van eene buitengewone grootte; daarbij weten zij dezelve in de lucht te besturen, en links, regts, op- en nederwaarts, tot zelfs aan de aarde, naar verkiezing, en met de grootste snelheid, te doen schieten, hetgene hen in staat stelt, bij dit vermaak, tevens zware weddenschappen aan te gaan; zij doen, namelijk, de koord met stijfsel en gestampt glas bestrijken, en hij, wien het gelukt is, dat van zijne tegenpartij door te snijden, heeft natuurlijk gewonnen. Deze vliegers zijn voorts altijd vierkant, en hebben geenen afhangenden staart, gelijk de onze, maar, in plaats van dien, wordt het evenwigt gehouden, door kwasten van dunne reepen papier aan de drie hoeken vast te hechten; de meeste zijn met eenen afzonderlijken rand van bamboes, op eenen kleinen afstand van het ligchaam des vliegers, omgeven, waaraan kleine bekkens en schellen hangen, die een vreemd geraas in de hoogte veroorzaken, en daarentegen, des avonds, met kleine papieren lantaarnen worden voorzien, hetwelk alsdan eene schoone uitwerking doet. |
|