Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Twaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 179]
| |
of betrekking hebben op den Godsdienst en de gewoonten der Hindo's.
Calcutta, tegenwoordig de schoonste stad van geheel Indië, ligt aan den oostelijken oever der Ougly-rivier, in tegenstelling van de meeste andere Europesche kantoren in Bengalen, die langs den westelijken opgerigt zijn. Bij het opkomen der rivier, die haar, door hare bogten, eenen geruimen tijd voor het oog verbergt, vertoont zij zich op eens in al hare pracht. Het fort Williams, de schoonste en ontzaggelijkste fortres buiten Europa, - de trotsche gebouwen, of veeleer paleizen, met vooruitspringende galerijen, die op zoo vele met kolonnaden omgevene Grieksche tempels gelijken, en in eene onafzieniijke rij, boogswijze, de rivier bezoomen, - de heerlijke tuinen en de pracht van derzelver lusthuizen: - alles kondigt den verbaasden vreemdeling het verblijf van de overwinnaars van Indië en de beheerschers van den Ganges aan. Helaas! waarom moet deze aangename en ontzagwekkende indruk plaats maken voor gevoelige zuchten over de middelen, waardoor zij tot die grootheid geraakten! - eene grootheid, op de puinhoo- | |
[pagina 180]
| |
pen van het geluk en de welvaart van al hunne naburen gesticht, door het bloed van millioenen onschuldigen verkregen, en uit den roof van allen te zamengebragt!
Wat de reden zij, die de Engelschen bewogen heeft, den regteroever tot hunne vestiging en den aanbouw van Calcutta te verkiezen, is mij onbewust; dezelve is, aangezien de ongezondheid van dit oord, den lagen moerassigen grond, en het achter de stad gelegene en kwade dampen verspreidende meer Poeligaat, onverklaarbaar. Het waarschijnlijkste is, dat, toen zij zich aan de Ougly nedersloegen, hunne magt in deze streken, zoowel door eenen verwonderlijken zamenloop van omstandigheden, waarvan ik, in het tegenwoordige Werk, eene kleine schets heb gegeven, als door de meesterlijke wijze, waarop zij zich van dezelve wisten te bedienen, dermate spoedig gestegen is, dat het dorp Kallieghaat, naderhand, door verbastering, Calcutta, reeds hand over hand te zeer in grootte en bevolking was toegenomen, om het te verlaten, of, alvorens men op het denkbeeld heeft kunnen komen, om eene meer geschikte plaats tot een hoofdkantoor te zoeken, waar- | |
[pagina 181]
| |
toe, daarenboven, de onophoudelijke twisten, oorlogen en kuiperijen, waarin zij zich wikkelden, hup weinig tijd lieten.
Hoe het zij, de tegenwoordige gelegenheid van deze stad heeft vele ongemakken, waarvan de voornaamste zijn, dat, door den te lagen oever, bij hooge getijen, de esplanade, die het fort met de stad verbindt, hier en daar overstroomd en soms geheel onder water gezet wordt; als een gevolg van deze niet genoegzame hoogte van den oever is de stad omringd van moerassen, die des te meer tot de ongezondheid der stad toebrengen, daar een nabijgelegen bosch den vrijen doortogt van den wind aan dien kant, en de verstrooijing van derzelver nadeelige uitwasemingen, als ook die van het meer Poeligaat, verhindert. Het is om deze reden, dat de aanzienlijke lieden en dezulke, die door hunne bezigheden niet aan het verblijf in de stad verbonden zijn, den meesten tijd op hunne buitenverblijven in den Gardenreach (zijnde het reeds beschrevene gedeelte van de omstreken der stad, langs den oever, waar al de tuinen gelegen zijn) doorbrengen. | |
[pagina 182]
| |
Een gewigtiger ongemak, het standpunt van Calcutta eigen, bestaat in de onzekerheid van hare haven, die aan de hevigste uitwerkselen blootgesteld is van de Baar, welke, van de uitstekende bogt van den tegenovergelegenen oever terugstuitende, met verdubbelde kracht in den inham, langs welken Calcutta gebouwd is, geworpen wordt, en vaak groote schepen van derzelver kabels rukt, hetgene des te gevaarlijker is door de menigte zandbanken, welke vóór de stad en het fort liggen.
Deze banken echter, die slechts eene naauwe doortogt voor de schepen onder het vuur van het fort toelaten, en de sterke constructie van dit laatste kunnen Calcutta gerustelijk als onwinbaar doen beschouwen in een gedeelte derwereld, waar thans, nadat de Engelschen bijna alle sterke plaatsen hunner mededingers bemagtigd hebben, elke vijandelijke magt, door eenen langen overtogt verzwakt, en verre verwijderd van hare magazijnen of toevlugtplaatsen, om geledene en meestal onvermijdelijke verliezen te herstellen, onmogelijk het hoofd zoude kunnen bieden aan de ontzaggelijke hulpbronnen, die de Engelschen aldaar hebben weten te vereenigen. | |
[pagina 183]
| |
Het grootste gedeelte van hunne troepen bestaat hier, zoo als door geheel Indië, uit cipaais of inboorlingen, meestal de heffe des volks of Mahomedanen, die in hunne soldij staan. Zij geven dezen tot montering eene rood lakensche frak, met verschillend gekleurde opslagen voor elk regement; hieronder dragen dezelve, op het bloote ligchaam, een lijfje van katoen en eene soort van broek van dezelfde stoffe, die slechts het bovendeel der dijen bedekt, en van onderen met eenen uitgetakten band, van dezelfde regementskleur, als de opslagen, bezet is. Het hoofd wordt bedekt met eenen mousselinen tulband, door eenen band van bont katoen bijeengehouden, en waarvan een der einden langs den schouder afhangt; de kleur van dezen tulband is steeds met die van den gordel, in welken de bajonetscheede steekt, gelijk, doch bij elk regement onderscheiden.
De hals is door eenige rijen kralen versierd, en op de borst hangt een klein metalen, of wel gouden plaatje, waarop bij de Indianen Pollear, of de God des gebeds, is afgebeeld, en hetwelk zij talei noemen. De voeten zijn met bamboesjes geschoeid, eene soort van pantof- | |
[pagina 184]
| |
fels of sandalen, met aan de punt omgekromde spitsen.
De fabel en patroontasch hangen, even als bij de Europesche troepen, over den regter- en linkerschouder, in witte riemen, doch de sabels zijn zonder beugel aan de greep, en, even als de patroontasschen, die uit buffelsleder vervaardigd worden, inlandsch werk.
Deze troepen bezitten zeer veel moed en worden meestal op de gevaarlijkste posten afgezonden; derzelver Officieren zijn alle Engelschen. Van de Europesche troepen wordt doorgaans slechts tot bezetting van belangrijke vestingen, of als de nood het vereischt, gebruik gemaakt, eensdeels, omdat het Engelsche Gouvernement het, door ziekten, de reis en het klimaat, sterk afnemend en steeds onvolledig getal van deszelfs Europesche troepen moet sparen, en, ten anderen, omdat hetzelve de bewaring der forten niet wel in handen kan geven van eene gewapende magt, die, op de keper beschouwd, uit deszelfs natuurlijke vijanden bestaat, en die het nooit anders dan met mistrouwen beschouwen kan. - En, inderdaad, de geheele magt van | |
[pagina 185]
| |
deze trotsche overweldigers van het Oosten, hoe schijnbaar vast gegrondvest, wordt met elke uitbreiding en vergrooting van dezelve wankelbaarder; meer en meer zijn zij genoodzaakt, hunne oorspronkelijke vijanden tot verdedigers te nemen, en de wapenen in handen te geven aan eene welgeoefende magt, die het slechts behoeft in te vallen, of aan welke niets dan een ondernemend Opperhoofd ontbreekt, om de weinige Europeanen, die hen besturen, en door buitengewone vermoeijenissenGa naar voetnoot(*) en gevaarlijke posten, bij menigte, in den dood leiden, te vernietigen, en op eens aan hun Rijk, aan hunne overheersching en aan hunne tallooze gruwelen, afpersingen en verdrukkingen, een einde te maken.
Dat deze vrees te ver gezocht of het denkbeeld van wederstand nooit in hen opgekomen zoude zijn, hiervan ondervonden de Engelschen, in het jaar 1764, het tegendeel, toen verscheidene | |
[pagina 186]
| |
bataljons cipaais oproerig werden, meer soldij verlangden, en, op de weigering hunner begeerte, kompagnieswijze, tot den vijand overliepen.
De Engelsche Kommandant zond het laatst deserterend bataljon een sterk detachement Europesche troepen achter na, dat hetzelve onderweg, gedurende de middaghitte, slapende aantrof, en, daar de deserteurs geene genoegzame schildwachten uitgezet hadden, in den waan van reeds alle gevaar te boven te zijn, viel het hunnen vervolgers ligt, zich onbemerkt van hunne wapenen meester te maken, en hen, zonder grooten wederstand, daarna gevangen te nemen. Om aan de overige inlandsche troepen een krachtig voorbeeld ten afschrik te stellen, werden nu vier en twintig van hen uitgekozen, en veroordeeld, om vóór den mond van een veldstuk gebonden en weggeschoten te worden. Reeds stonden de eerste vier, met welke de aanvang zoude gemaakt worden, ontwapend voor het front, toen er vier andere uit den ter dood gedoemden hoop voortraden, en verlangden de straf het eerst te ondergaan, omdat zij granadiers waren; in plaats van toen, door eene edelmoedige vergiffenis of verzachting der onmenschelijke straf, de harten | |
[pagina 187]
| |
dezer menschen, die toonden een zoo hoog gevoel van militaire eer te bezitten en den dood zoo weinig te vreezen, te winnen, liet de barbaarsche Bevelhebber aan hunnen wensch voldoen, en deze vier waren de eerste, wier verscheurde ligchamen en trillende leden over het veld stoven. - Een schreeuw van verontwaardiging en afgrijzen rees uit het midden der cipaais, en als het doffe rollen van eenen ver verwijderden donder woelde het gemor door hunne gelederen. Woedend riepen zij, toen men met deze wreede strafoefening wilde voortvaren, dat zij het niet langer zouden dulden, hunne makkers zoo onmenschelijk voor hunne oogen te zien vermoorden; doch, helaas! zij waren toen de zwakste, en zonder dat zoude zich het Engelsche Opperhoofd ook waarschijnlijk wel gewacht hebben, hun geduld en onderwerping op eene zoo gevaarlijke proef te stellen; ook had hij zijne maatregelen al te wel genomen: lafheid en koele wreedheid gaan steeds gepaard!
Zoodra het korps der cipaais deszelfs misnoegen te luid liet blijken, opende zich op | |
[pagina 188]
| |
eens een bataljon Europeanen, achter hetwelk zich eenige stukken geschut, benevens de artilleristen, met brandende lonten, gereed om op de cipaais los te branden, vertoonden. Men liet hen toen het geweer strikken, en den eersten hunner, die het minste teeken van tegenstand of wederspannigheid zoude laten blijken, met een gelijk lot, als dat hunner vier en twintig ongelukkige makkers, bedreigen. - En deze afschuwelijke regtspleging, of liever slagting, werd gerustelijk volbragt!
Menig een zal misschien mijne afkeuring over deze daad bespottelijk vinden, en in de handelwijze van den Engelschen Kommandant niets dan eenen wel gestrengen, maar noodzakelijken maatregel zien; ik laat zulks gelden, in zooverre de krijgswetten op de desertie, en vooral op de verleiding tot dezelve, den dood vorderen; doch mag een krijgsman dan volstrekt geen gevoel van menschelijkheid bezitten; en moet het hem niet genoeg zijn, de altijd harde en vaak wreede wetten, waaronder hij en zijne onderhoorigen staan, letterlijk ten uitvoer te brengen, zonder dezelve door een onnoodzakelijk | |
[pagina 189]
| |
martelen zijner slagtoffers te verzwaren, of, door eene barbaarsche wijze van volvoering, de menschelijkheid te onteeren?
Doch keeren wij tot ons verhaal terug. De naam der stad Calcutta is, zoo als wij reeds aangemerkt hebben, eene verbastering van het woord Kallieghaat, wegens de vereering, die men voortijds op deze plaats bewees aan de Godin Kallie; de bouwvallen van welker tempel thans nog, niet verre van Calcutta, aanwezig zijn. Zij was een uitvloeisel, of, volgens sommigen, de dochter der Godin DoergaGa naar voetnoot(*). Ghaat beteekent zoo veel als inham of landingsplaats.
De Europesche stad munt uit in prachtige gebouwen; voornamelijk levert het plein, waar | |
[pagina 190]
| |
het monument van de Blackhole geplaatst is, eene grootsche vertooning op. Het is een ontzaggelijk groot vierkant, waarvan de eene zijde bijna geheel gevuld wordt door een in eenen edelen smaak aangelegd groot gebouw, tot huisvesting van de Kompagnies - Klerken bestemd; een schoone vijver beslaat het midden, en is door een ijzeren hek van grooten omvang afgesloten; aan de zijde naar de rivier bevindt zich het oude fort, dat de eerste sterkte was, door de Engelschen, bij hunne vestiging in Bengalen, opgerigt, doch, na hare inname door surajah dowla, en den opbouw van het fort Williams, van hen verlaten, en thans van geene defensie meer; de bolwerken zijn in tuinen veranderd, en de binnenwerken vervuld met woningen, welke tot verblijf van sommige Ambtenaars, en inzonderheid tot kantoren voor de Tolbedienden, verstrekken.
Tusschen hetzelve en het Gouvernements-gebouw voor de Klerken bevindt zich, bij het opkomen van het plein, het hol, waarin de Nabob surajah dowla de krijgsgevangene Engelschen liet opsluiten; men heeft boven hetzelve een piramidaalvormig gedenkteeken opge- | |
[pagina 191]
| |
rigt, doch het uitwendig voorkomen der gevangenis, benevens hare, half uit den grond te voorschijn komende, tralievensters, in deszelfs vorigen staat gelaten, en slechts met een ijzeren hek omringd, tusschen hetwelk eenige wilde heesters groeijen. Het geheel doet eene voortreffelijke werking, en heeft volmaakt dat sombere en treffend eenvoudige, hetwelk bij een dergelijk onderwerp vereischt wordt.
Het geheele plein is voorts van trotsche gebouwen, of liever paleizen, omgeven, en maakt dit gedeelte van de stad tot een zoo schoon geheel, dat ik niets daarbij vergelijken kan van alles, wat ik in of buiten Indië gezien heb.
Onder de overige schoone gebouwen verdient, inzonderheid, ook nog eene der twee Engelsche kerken, wegens haren edelen en smaakvollen stijl, genoemd te worden. Daar de Engelschen geen bijzonder zwak op het Godsdienstige hebben, en een' ieder laten gelooven, wat hij wil, indien hij zich maar gewillig aan hunne onderdrukkingen en belastingen onderwerpt, zoo heerscht hier eene volkomene gewetensvrijheid, en vindt men er bijna alle eerdiensten van den aardbodem | |
[pagina 192]
| |
bijeen. Men heeft dan ook, behalve de twee opgenoemde, nog eene Roomsche, eene Grieksche en eene Armenische kerk, eene Joodsche synagoge, verscheidene moskeen en eene menigte Indische pagoden.
Het gebouw van den schouwburg beantwoordt niet aan de overige, en is zeer bekrompen; ook wordt er, bij gebrek aan Acteurs, zelden eene vertooning gegeven. Ten tijde van mijn verblijf te Calcutta namen eenige Engelsche Officieren de rollen van zeker stuk op zich, en voerden die boven verwachting wel uit; de entrée voor éénen avond kostte 16 ropijen of een' gouden mohurGa naar voetnoot(*), hetwelk, onder anderen, ook een bewijs van de buitensporige duurte van alles, wat geene volstrekte levensbehoefte is, oplevert. Denzelfden prijs betaalde men toen insgelijks voor het bijwonen der publieke dans- en maskerade-partijen, die men er | |
[pagina 193]
| |
vele houdt, en waarop, inzonderheid, de Engelsche vrouwen zeer verzot zijn, die er ook meest alle ongeneeslijke en doodelijke kwalen opdoen, dewijl de hitte van het klimaat deze geweldige beweging van dubbel nadeelige gevolgen doet zijn.
De drift tot dansen is bij deze vrouwen waarlijk tot eene razernij gestegen, waarvan ook het gevolg is, dat de meeste, vroegtijdig, aan ontstekingen en de pleuris sterven. Zij kunnen anders, over het geheel, beter tegen het klimaat dan de mannen, en brengen het veelal, wanneer zij zich niet te buitensporig aan het dansvermaak overgeven, tot eenen vrij hoogen ouderdom.
De schoone kunne is te Calcutta, in vergelijking der mannen, zeer schaarsch. Voormaals was dit nog meer het geval, dan thans, nu het, onder verscheidene minder bemiddelde inwoners, eene vrij gewone speculatie geworden is, hunne nichten, of andere jonge vrouwelijke nabestaanden, uit Europa te doen overkomen, onder voorwendsel van een bezoek, maar inderdaad met het oogmerk om haar rijk uit te huwelijken, hetgene ook zelden mis- | |
[pagina 194]
| |
lukt; zoodanig meisje is alsdan eensklaps tot eenen trap van weelde gestegen, waarvan zij zich vroeger, in haren meestal nederigen staat, geen denkbeeld heeft kunnen maken, en waarvan zij duizelt. Geen wonder, dat men nergens belagchelijker, verwaander en gemaakter schepsels onder de vrouwen in de fatsoenlijke kringen vindt dan hier; ofschoon ik er ook vele gekend heb, die eene loffelijke uitzondering te dezen aanzien maakten, en haren stand eer aandeden.
De vrouwen staan gewoonlijk niet vroeger dan te acht of negen ure op. Wanneer zij geene bezoeken af te leggen hebben, brengen zij den voormiddag, tot aan den maaltijd, in ledigheid door; daarna houden zij den middagslaapGa naar voetnoot(*), en begeven zich, | |
[pagina 195]
| |
tegen den avond, naar een gezelschap of het bal.
De inwoners bestaan voornamelijk uit Hindo's, Mahomedanen en Engelschen; echter treft men er buitendien bijna alle volkeren der aarde aan.
De Engelschen zijn grootstendeels Kompagnies-dienaars, beambten en gepensioneerde militairen. De beide eerste keeren meestal naar hun Vaderland terug, zoodra zij meenen genoeg bijeengeschraapt te hebben, om aldaar in weelde en pracht hunne overige dagen te kunnen doorbrengen. De militaire klasse, daarentegen, alvorens zij van den gemaakten buit genoeg | |
[pagina 196]
| |
overgehouden heeft, of uit den activen dienst ontslagen is geworden, vindt zich, door jaren en ongemakken, veelal teruggehouden, die verre reize te ondernemen. Door het langdurig verblijf aan het klimaat en de levenswijze gewoon geworden, doorgaans ook reeds met Mestiesche vrouwen gehuwd, besluiten deze lieden te eerder hun vast verblijf te Calcutta te vestigen, waardoor dan ook deze kring van verkeering er verreweg de voornaamste en meest heerschende is.
De levenswijze van hen, die iets meer dan burgerlijk zijn, is hier zeer kostbaar, niettegenstaande de goedkoopheid der gewone levensbehoeften. De ongemeene duurte van alle Europesche artikelen, zoo als huisraad, kleederen, linnen, wijn, enz. - de hooge huur der woningen, - het groot getal bedienden en slaven, die men verpligt is te houden, - de draag-, rij- en vaartuigen, en eene menigte andere voorwerpen van weelde en gemak, die daar, uit hoofde van het luchtgestel en de gewoonte, tot onontbeerlijke behoeften zijn geworden, doen er de uitgaven tot eene verbazende hoogte stijgen. | |
[pagina 197]
| |
Van de bedienden bekleedt de BanianGa naar voetnoot(*) (zoo veel als dobasch op de kust) de eerste plaats. Zij zijn de Boekhouders, Kassiers, Makelaars en zaakverzorgers hunner Meesters, die zij overal vergezellen, en wiens onbepaald vertrouwen zij, zelfs zijns ondanks, weten magtig te worden; hunne doorslepenheid en de onderworpene getrouwheid aller mindere bedienden te hunnen opzigte gaan zoo verre, dat zij duizend middelen weten, om het eenen tegenstrevenden of ongemakkelijken Meester dermate lastig te maken, dat hij eindelijk wel genoodzaakt is, alles aan hen over te laten en naar hunnen zin te doen inrigten. Zij bepalen dus, naar mate zij zulks met zijnen stand overeenkomstig oordeelen, niet alleen het getal dienstboden, dat hij, volgens zijnen staat, moet | |
[pagina 198]
| |
houden, derzelver loon en bezigheden, maar ook de vertering, die hij maken, en den staat, dien hij voeren moet. Wanneer men een' goeden en getrouwen banian heeft, kan men zich gelukkig achten. In zijn gevolg heeft hij steeds verscheidene mindere schrijvers en leerlingen, die hem verzellen, en zich in alle hoeken van het huis op de hurken nederzetten, om op te schrijven, hetgene hij hun mogt bevelen. Er kan niets in het geheele huis geschieden of gezegd worden, waarvan zij geene naauwkeurige aanteekening houden, om dat aan hun Opperhoofd te vertoonen.
Een van hen houdt, onder zijn onmiddellijk opzigt, de kas, en teekent alle voorname ontvangsten en uitgaven op; ook deze heeft weder eenige mindere schrijvers onder zich, naar mate van het vermogen des Meesters en de meerdere of mindere uitgebreidheid zijner zaken.
Voor de mindere huisselijke uitgaven heeft men weder eenen zoogenaamden Connahsercar, die de Bakkers, Slagters, en voorts alle keukenuitgaven, betaalt, en daarvan rekening houdt. Onder hem staat de Compradore, | |
[pagina 199]
| |
die, met eenige slaven, op den Bazar, de noodige levensmiddelen voor de tafel gaat koopen, en zich aan den connahsercar verantwoordt.
De Consummah is de huishouder, of die het opzigt over het huisraad en de behoorlijke inrigting der vertrekken heeft. Op hem volgt de Kismagar, of kamerdienaar, die, met zijne onderhoorigen, het linnen bewaart en in orde houdt; - hoe grooter en zwaarder de bos sleutels is, dien deze laatste bediende gestadig over den schouder draagt, hoe meer hij zich met zijnen post vereerd vindt, en zich op denzelven laat voorstaan.
Tot de voornaamste bedienden, die hunnen Meester steeds vergezellen, behoort de Houkaberdar, wiens eenige zorg zich bepaalt tot het steeds gereed hebben van de pijp of houka van zijnen Meester, als het dezen gelust te rooken. Het ligchaam der houka heeft de gedaante van eene vaas, en is uit eene soort van fijne roode aarde, uit metaal met zilver, of uit zilver met goud ingelegd, gevormd. De tabak maakt het kleinste gedeelte der ingrediënten uit, die men | |
[pagina 200]
| |
door dezelve rookt, maar het is een zamenstel van eene menigte specerijen, die door den houkaberdar behoorlijk ondereen gemengd en gelijkelijk brandende gehouden worden, en welker rook men door het rozewater, waarmede de onderste helft der houka aangevuld is, optrekt, hetwelk alsdan eenen ongemeen welriekenden geur verspreidt; de slang of het roer is zeer lang, en uit bamboes en gewast doek zamengesteld; het mondstuk is meestal van agaat.
Er bestaat nog eene soort van houka, gorgoerdi genaamd; dezelve is van geene slang, maar slechts van eene pijp of buis voorzien; men houdt deze in de hand en gaat er mede rond, of zet ze op de tafel.
Nergens is de houka van meer gebruik dan te Calcutta, waar zelfs de aanzienlijkste vrouwen rooken. Na het middagmaal wordt op de gezelschappen, door elken houkaberdar, in een naburig vertrek, die van zijnen Meester gereed gemaakt; bij het nageregt komen zij te gelijker tijd binnen, plaatsen zich elk achter den | |
[pagina t.o. 200]
| |
Tsjobdaar. Peon.
| |
[pagina 201]
| |
zijnen, en bieden hem het mondstuk aan, dat van agaat, barnsteen of zilver is.
De grootste verdienste echter van eenen houkaberdar bestaat in zijnen Heer, te paard of in den palanquin, zonder ongemak te doen rooken; te welken einde hij het paard of de dragers op eenen ligten draf volgt, en zoo geschikt de houka en het komfoor weet te houden, dat men zich even zoo gemakkelijk, als in zijn vertrek, van dezelve kan bedienen.
Ook de peon, eene soort van lijfwacht of soldaat, vergezelt zijnen Meester naar buiten, en loopt voor den palanquin uit. Hij draagt aan een' bandelier een zilveren of zilver-verguld schild, en is met eene lans en kanjaar, of dolk, gewapend. Men laat alle boodschappen aan voorname personen, of die, welke staatsie vereischen, door hen verrigten. Ook bedient het Gouvernement zich van dezelve, zoo als bij ons van Deurwaarders of Hellebaardiers.
Behalve van de peons bedient men zich ook, tot het verrigten van boodschappen, aankondigen van bezoeken, enz. van tsjobdaars. Zij zijn | |
[pagina 202]
| |
slechts van eenen zilveren of met zilver overtogenen langen stok voorzien, en alle Hindo's of Malabaren, terwijl de peons Mahomedanen zijn. Het houden van tsjobdaars is eene soort van weelde, bij de Engelschen alleenlijk vergund aan de Leden van den Raad en de Officieren van de armée, doch bij de Indianen slechts aan Vorsten en personen van het hoogste aanzien.
Buiten deze uitgestrekte lijst van dienaars, welke alle meer of min aan den persoonlijken dienst van hunnen Meester verbonden zijn, en waarbij nog eene menigte van mindere bedienden, als de palanquin-, parasol- en toortsdragers, behooren, volgen nog verscheidene andere, die voor het huishouden onontbeerlijk zijn, zoo als de Kok (meestentijd een Europeaan) en zijne onderhoorigen, en een groot getal van slaven tot het grove huiswerk.
Het loon van al deze menschen is, uitgenomen dat van den banian, die zijne eigene rekening maakt overeenkomstig het vermogen van den Meester, wel is waar, gering, doch wordt door hun aantal verzwaard. Hetzelve klimt op, van drie of vier ropijen elke maand | |
[pagina 203]
| |
voor de mindere bedienden, tot tien en twintig voor die van eenen hoogeren rang; daarbij eten noch slapen geene derzelve, de slaven uitgezonderd, in huns Meesters huis, of zullen iets aanraken, dat van zijne tafel komt.
Het houden van een of meer paarden is inzonderheid met zware kosten verbonden, doordien men voor elk derzelve twee oppassers moet nemen, want geen van hen zoude zich met meer dan één paard tegelijk bemoeijen.
Deze oppassers worden Russoet en Ghésjera genaamd. De russoet, of opperste stalknecht, doet niets dan het paard oppassen, reinigen, naar het bad leiden en voor deszelfs gezondheid zorgen; - telkens, nadat het eenen togt gedaan heeft, die, hoe kort ook, onder deze luchtstreek uiterst vermoeijend voor hetzelve is, leidt hij het rond, om het wat te doen bekoelen; daarna drukt en wrijft hij het de leden, slaat het hier en daar met de holle hand, buigt en ligt het de pooten, den eenen na den anderen, op, hetwelk dezelve, zoo zij zeggen, lenig houdt, en belet, dat zij stijf worden, en geeft het eene pil in, van de grootte van een | |
[pagina 204]
| |
ei, massal genaamd, bestaande uit meel, kurkuma, boter, uije, peper en andere droogerijen, waardoor de maag van het paard versterkt wordt; na het innemen van deze medicijnen, dat zij wekelijks herhalen, laten zij het, gedurende de eerste twee uren, niets nuttigen, maar houden het, gedurende dien tijd, in eene zachte beweging.
De bezigheid van den ghésjera, welke post ook wel door de vrouw van den russoet waargenomen wordt, bestaat in tweemaal daags gras voor het paard te snijden, en dit van de schadelijke en vergiftige kruiden, die daaronder mogten geraakt zijn, te zuiveren, water te halen, en de colloe te koken, eene soort van kleine boonen, die men het paard, uit eenen aan zijnen kop gebondenen zak, doet eten.
Men heeft te Calcutta weinig goede paarden. Er worden, wel is waar, gestadig nieuwe, van echt Perziaansch ras, aangevoerd, maar zij ontaarden er verbazend spoedig en bekomen allerlei gebreken; men maakt het meeste gebruik, tot handpaarden, van eene soort van hitten, die wel klein en onaanzienlijk voor het oog, doch anderzins vrij sterk zijn. | |
[pagina 205]
| |
Omtrent de zwarte stad, die ten noorden ligt, valt weinig anders te zeggen, dan dat dezelve zeer uitgestrekt is en eene verbazend talrijke bevolking bevat. Zij is, door hare lagere en moerassige ligging, zeer ongezond en morsig; men heeft, het is waar, aan de beide zijden der naauwe straten goten gegraven, doch deze zijn altijd verstopt en leveren slechts geringe hulpmiddelen tegen deze ongemakken op. De Indiaan is op zijn ligchaam en woning bij uitstek zindelijk; aan de vuilnis buiten zijne deur bekreunt hij zich echter weinig, en zal dezelve doorgaans met onverschilligheid voorbij zien. |
|