Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Elfde hoofdstuk.
| |
[pagina 159]
| |
provincie van Bednoer weder hadden verloren, de Kolonel braithwait met zijn leger totaal geslagen en de Kolonel matthews met zijne geheele divisie gevangen genomen was, en zij zich in zulke netelige omstandigheden bevonden, dat zij volstrekt radeloos waren; - juist op dat tijdstip kwam de tijding van den tusschen Frankrijk en Engeland geslotenen vrede, en de anders onvermijdelijke val der Engelschen in Indië werd niet alleen voorgekomen, maar ook de Franschen, die hun de wet hadden kunnen voorschrijven, wisten zoo weinig van deze omstandigheden partij te trekken, dat zij geenen meer nadeeligen vrede, met betrekking tot de Indiën, hadden kunnen sluiten, wanneer zij de verliezende partij waren geweest.
Op de kust van Koromandel hielden zij zich met de teruggave van het vernielde Pondichery en het grondgebied van MahéGa naar voetnoot(*), en met de aanwinst van eene kleine streek lands, in den | |
[pagina 160]
| |
omtrek van KarikalGa naar voetnoot(*), tevreden, en gaven | |
[pagina 161]
| |
daarentegen CoedeloerGa naar voetnoot(*) en het fort St. David terug, waardoor zij eene vijandelijke ves- | |
[pagina 162]
| |
ting tusschen twee Fransche bezittingen lieten bestaan. Op de kust van Malabaar verkregen zij niets. In Bengalen, het meest belangrijke punt, werd hun slechts ChandernagorGa naar voetnoot(*), of | |
[pagina 163]
| |
veeleer de ruïnen van deze plaats, hergeven; want het fort hadden de Engelschen, volgens hunne gewoonte, laten springen, en - zoude men het gelooven! - deze laatste bedongen nog daarenboven, bij de teruggave, en de Franschen stonden het toe, dat de citadel niet weder herbouwd, maar in hare puinhoopen zoude blijven liggen, en er alleenlijk eene gracht voor den afloop van het water van den moerassigen grond rondom de plaats zoude gegraven worden. De Franschen meenden hen eenen meesterachtigen trek gespeeld te hebben, met in het vredestraktaat de vrijheid van onbepaalden handel voor hunne natie van Indië tot Indië te bedingen. Zij wisten dan nog niet, dat hunne vijanden zich niet langer | |
[pagina 164]
| |
aan hunne verbonden gehouden achten, dan voor den tijd, dat dezelve met hun voordeel overeenstemmen, of, zoo lang zij zich te zwak gevoelen, die te verbreken: - er was ook nog naauwelijks een jaar na dezen vrede verloopen, of de Vicomte de Souillac, toenmaals Gouverneur-Generaal der Fransche etablissementen, zag zich genoodzaakt eene afzonderlijke overeenkomst met het Engelsche Gouvernement te onderteekenen, waarbij de invoer van zout door de Franschen, zijnde de meest voordeelige tak van handel, tot op 800,000 maunds verminderd werd.
Geen wonder dus, dat de Engelschen met meer dan gewone hartelijkheid de ratificatie van dezen vrede vierden. Deze dag, zoo heilloos voor Hindostan en den rampzaligen tippo, was ook mij bijna noodlottig geweest, met dit onderscheid echter, dat ik mijn ongeluk niet dan aan mijne eigene onvoorzigtigheid zoude hebben te wijten gehad.
Ik had mij, namelijk, in den tuin van den Gouverneur begeven, om denzelven te bezigtigen. Onder anderen bevonden zich in de me- | |
[pagina 165]
| |
nagerie een tijger en een leeuw in hunne hokken; de laatste, ofschoon jong, werd evenwel zeer woedend en ontembaar, wanneer hem iemand te digt naderde; de tijger scheen, daarentegen, tam en zeer handelbaar te zijn. Een Indiaansche jongen had de stoutheid zijne hand door de traliën te steken, en den tijger achter de ooren te kraauwen, hetgene hij gaarne scheen te lijden.
Na eenigen tijd in den tuin gewandeld te hebben, begaf ik mij terug, om in de buggyGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 166]
| |
of draagstoel te treden, waarmede ik gekomen was; doch alvorens het hok van den tijger voorbij te gaan, die ik, na hetgene ik gezien had, geheel tam dacht te zijn, had ik de onvoorzigtigheid mijnen arm insgelijks door de wijde traliën van zijn hok te steken, om het genoegen te hebben van zulk een woest en anders onhandelbaar dier gemeenzaam te mogen streelen. Hetzij evenwel de tijger met den Indiaanschen jongen bekender, hetzij dat hij niet meer in eene zoo goede luim was, hij bleef onbewegelijk in een' hoek van zijn hok liggen, en zag mij overdwars en al grommende aan; op het oogenblik echter, dat ik, deze houding mistrouwende, mijne hand terugtrok, deed hij eenen woedenden sprong naar de traliën, en sloeg met zijne uitgespreide klaauwen door dezelve heen, zoodat het geen duimbreed verschilde, of hij zoude mij gegrepen en naar zich toe getrokken hebben. - Groote God! aan welk een schrikkelijk onheil had ik mij, door mijne onvoorzigtigheid, niet blootgesteld! - Ik ijsde van schrik en zette mij, geheel bedwelmd en ontroerd, in den draagzetel neder; thans, toen het te laat was, herinnerde ik mij verscheidene voorbeelden van de valsche geaardheid des tij- | |
[pagina 167]
| |
gers, en dat men hem nooit in zoo verre heeft kannen temmen, om zich gerust op hem te durven verlaten, zoo als, daarentegen, met leeuwen, beeren en wolven nog wel plaats vindt.
Bij mijnen vriend Diehle leerde ik om dezen tijd een buitengewoon man kennen. Hij was een geboren negerslaaf in de Westindiën, soubise genaamd, doch had niet alleen de allervolmaaktste opvoeding genoten, maar zich dezelve ook zoodanig ten nutte gemaakt, dat hij al de hoedanigheden van eenen man naar de wereld en van een volkomen Edelman bezat.
In zijne jeugd was hij de bitsjoeGa naar voetnoot(*) zijner Meesteresse geweest, en nog zeer jong met die | |
[pagina 168]
| |
familie naar Engeland gekomen zijnde, vond de Hertogin van Northumberland behagen in zijn geestig en vrolijk uiterlijk voorkomen, en rustte niet voordat men hem haar ten geschenke gegeven had. Op zekeren dag, dat hij zijne Meesteresse bediende, bevond zich in haar gezelschap eene Dame, met het gewone vooroordeel der blanken bezield, dat een Neger niet dan de gedaante van een' mensch bezit, maar, voor het overige, niet veel meer dan een redeloos dier is; zij konde dus de lofspraken, waarmede de Hertogin over zijne schranderheid en aardige manieren uitweidde, niet wel dulden, maar beweerde, dat een zwarte een dom en onleerzaam schepsel en onvatbaar was voor eene meer dan dagelijksche kennis, en maar juist genoeg oordeel bezat, om als een werktuig tot de laagste bezigheden gebruikt te kunnen worden; de Hertogin, die daarentegen staande hield, dat zij met even zulke geestvermogens, als de Europeanen, begaafd waren, en hun slechts de noodige beschaving ontbrak, ging in hare drift zoo ver van te zeggen, dat zij zelfs, in schranderheid, vlugheid van bevatting en natuurlijken aanleg van geest, even zoo zeer boven de Europeanen uit- | |
[pagina 169]
| |
munten, als zij deze laatste in kracht en vaardigheid van het ligchaam overtreffen.
Om haar gezegde gestand te doen en op hare tegenstreefster de overwinning te behalen, werd de opvoeding van den jongen soubise thans het onderwerp van de onvermoeidste zorg; - niets werd verzuimd, om hem tot een volkomen Gentleman te vormen, en, gelijkelijk met haren zoon, deed zij hem in al die kunsten en wetenschappen onderwijzen, waartoe hij lust of aanleg toonde te hebben. Weldra beloonde hij, door de verwonderlijkste vorderingen, hare goedheid; niet alleen overtrof hij spoedig haren zoon, maar ook, in korten tijd, zijne Meesters, zoodat hij alom, wegens zijne algemeene kennis, beroemd werd.
De ijdelheid der Hertogin, die toen sterk in het spel gemengd was, liet niet toe hem nu ten halve in zijne schoone loopbaan te verlaten. Zij rustte hem milddadig uit en zond hem naar de Hoogeschool te Oxford, waar hij zijne studiën volmaakte en tot haren dood verbleef. Zijne weldoenster liet hem een pensioen na, genoegzaam, om op dien voet te blijven | |
[pagina 170]
| |
voortleven; doch het ziedende bloed van den Afrikaan was niet bestand tegen de verleiding en de weelde, en weldra in slecht gezelschap gekomen, en door een losbandig leven in schulden geraakt, verkocht hij zijne lijfrente, om zich van de gevangenis te bevrijden.
Hij leefde echter nog langen tijd in Engeland van het geld, dat hij in overvloed won, met onderwijs te geven in het Latijn, het Fransch, de muzijk en het dansen; zelfs rigtte hij eene soort van akademie van balanceer- en koordendansers - kunsten, eene rij- en schermschool op, alle welke kunsten en wetenschappen, hoe wijd uiteenloopende ook, en hoe ongeloofelijk het moge schijnen, hij in eenen hoogen graad magtig was; in eenige derzelve, zoo als in de muzijk en de rijkunst, muntte hij zelfs uit. Hij is te wel bekend geweest in Londen en te Calcutta, en er zijn te vele getuigen van zijne verwonderlijke bekwaamheden, om te vreezen, dat men mij van overdrijving zoude kunnen beschuldigen.
Eindelijk op nieuws door zijne schulden gedrongen, ofschoon hij, zoo als gezegd is, zeer | |
[pagina 171]
| |
veel geld won en onder zijne leerlingen de aanzienlijkste lieden telde, was hij genoodzaakt Engeland te ontvlugten, en eene gelegenheid om zich naar Oostindië te begeven waar te nemen. Hier werd hij spoedig Opziener der stallen van den Nabob van Oude, welken post hij, na eenigen tijd, weder verliet, om, op zijn gemak, de aanzienlijke sommen te Calcutta te verteren, die hij aldaar gewonnen had.
Zijn welstand konde echter niet lang duren. Hij hield een geheel serail van vrouwen, bij welke hij verscheidene kinderen had, die hij alle verpligt was te onderhouden. Voorts was hij van een zeer edelmoedig en vrijgevig karakter; aan al zijne vrienden en bekenden, waaronder verscheidene nietswaardigen, gaf en leende hij, doch ook menig waarlijk ongelukkige was zijn behoud en dat van zijn gezin aan hem verschuldigd. Ik scheidde steeds ongaarne uit zijn gezelschap; hij was niet alleen van eenen zeer beschaafden omgang, maar daarbij onuitputtelijk in vrolijke luimen en invallen, en volmaakt geschikt, om een zwaarmoedig en droefgeestig | |
[pagina 172]
| |
gemoed opgeruimder te maken. Altijd lustig en weltevreden, beschouwde hij het leven slechts van deszelfs schoonste zijde, en verloor zijne vrolijkheid, of liever ligtzinnigheid, niet in de neteligste omstandigheden, waarin hij dikwijls gewikkeld was.
De arme soubise bevond zich, kort nadat ik met hem bekend werd, in de gevangenis, die hij zoo menigmaal ontsnapt was: - de verkeering met zekere Miss rose had hem in dezelve gebragt. Zij was eene zeer schoone Mestiesche van Fransche afkomst, zoo blank als eene Europesche vrouw, en werd onderhouden door eenen Engelschman, op de terrasGa naar voetnoot(*) van wiens huis soubise, die kort daarbij woonde, haar menigmaal, wanneer zij hare houkaGa naar voetnoot(†) rookte, beschouwd en daardoor kennis met haar gemaakt had. Die kennis kwam hem echter duur te staan; behalve | |
[pagina 173]
| |
300 ropijen, die zij maandelijks van den Engelschman bekwam, bragt zij nog wel tweemaal zoo veel door in het spel, kleederen, enz. Om deze uitgaven goed te maken, zocht zij elk in haar net te lokken, dien zij in staat oordeelde, om aan hare neiging tot weelde en vertering bij te dragen. In alle kunsten der verleiding volleerd, en eene zeer aanminnige vrouw zijnde, viel het haar niet moeijelijk verscheidene personen te ruïneren, waaronder ook den armen soubise.
Hij verhaalde ons dit alles, toen ik met eenige vrienden hem, op zekeren namiddag, in de gijzeling, een groot en buiten de stad geheel afgelegen gebouw, was gaan bezoeken. Wij vonden hem, in zijne kamer, met verscheidene andere schuldenaars, in de grootste vrolijkheid, onder eenige flesschen Maderawijn, hunnen tijd doorbrengen. Zij schenen niet de minste ongeneugte te gevoelen in eenen toestand, allergeschiktst om van verveling te sterven.
Elk schuldenaar kan voor zijn geld eene bijzondere kamer en alle ververschingen en genoe- | |
[pagina 174]
| |
gelijkheden des levens, behalve de vrijheid, bekomen; van de Regering wordt hun, op kosten der schuldeischers, maandelijks vier ropijen tot hun onderhoud toegelegd, hetgene intusschen naauwelijks genoegzaam is, om de benoodigde raauwe rijst te koopen.
Het vertrek van soubise was vrij ruim en vierkant, en had op de binnenplaats, in welker midden zich een vijver bevond, uitzigt; voor het overige geleek het wel een hospitaal te zijn; al zijne vrouwen en kinderen waren er bij elkander, die een helsch getier en geschreeuw aanrigtten, en, in één woord, het dolste huishouden vertoonden, dat men zich verbeelden kan.
Tegen den avond keerden wij gezamenlijk naar de stad terug. De geheele westelijke horizon scheen in vuur te staan. Het was brand, dit was duidelijk te zien; doch geen onzer wist waar of wat er branden konde. Spoedig echter herinnerden wij ons, dat het een, in die streek gelegen, doch weinig bekend, Indiaansch gehucht moest zijn; en, inderdaad, des anderendaags hoorde men, dat het geheel afgebrand | |
[pagina 175]
| |
en er bijna geene hut was blijven staan. Die arme Indianen! - zij waren, in één oogenblik, tot den bedelstaf gebragt; want de Ontvangers, of liever indrijvers, der ontelbare belastingen ontnamen hun, voor den verschuldigden achterstand, hunne paar koebeesten en weinigen nog door het vuur verschoonden eigendom; de minste hunner bezaten een stukje lands, dat hen, door deszelfs voortbrengselen, hun verlies, in het vervolg, weder konde helpen te boven komen. Het is waarlijk te verwonderen, dat deze toevallen niet menigvuldiger gebeuren, doordien de Indiaansche hutten slechts met stroo en drooge bladeren gedekt zijn, en het vuur in het midden van dezelve gemaakt moet worden. Als een maatregel van voorzorg zijn dezelve echter alle op kleine afstanden van elkander gebouwd, hetwelk de verspreiding van het vuur krachtig tegenwerkt en de brand meestal tot ééne hut bepaalt, ten zij er een sterke wind waaije, wanneer het geheele gehucht, zoo als thans plaats vond, eene prooi der vlammen wordt.
De huizen der Indianen van eenige middelen, of in hunne steden, zijn insgelijks van eenen | |
[pagina 176]
| |
zeer eenvoudigen bouwtrant, doch van steen, met klei opgehaald; voor het overige mede van ééne verdieping, hebben geene vensters en ontvangen het licht door de deuren van eene opene vierkante binnenplaats, langs welke eene galerij van eenige voeten breedte loopt, waarvan het dak op dunne pilaren rust; onder dit afdak brengen de vrouwen en kinderen den meesten tijd ongehinderd en onbespied door. Een tweede afdak bevindt zich buiten het huis ter wederzijde van de deur, onder hetwelk de mannen, op eene hooge gemetselde bank, hunne meest geliefkoosde plaats hebben, waar zij over handelzaken spreken, naar elkanders verhalen luisteren en de houka rooken. De buitenzijden der huizen zijn met een mengsel uit schelpkalk, suiker, eijerschalen, gom, en andere artikelen, zamengesteld, en tsjunam genaamd, overstreken, hetwelk een helder wit oplevert, en, gedroogd zijnde, zoo hard en blinkend als gepolijst marmer wordt. De eigenlijke toebereiding van dezen kalk schijnt alsnog een geheim te zijn; althans alle proeven, om denzelven na te maken, zijn tot nog toe mislukt.
Geen bouwtrant is meer eigenaardig geschikt | |
[pagina 177]
| |
voor de kiesche en achterdochtige denkwijze der Oosterlingen, ten opzigte hunner vrouwen, dan deze, en het is ook waarschijnlijk om die reden, dat de woningen der Mooren, Mogollers en Indianen, bijna door geheel Afrika en Azië, van eene dergelijke of weinig verschillende timmering zijn. Zelfs is er geen belangrijk onderscheid in de woningen der rijken te vinden: dezelve zijn alleen inwendig van een prachtiger voorkomen, en, in plaats van buiten de deur, onder het afdak, hetwelk deze aan hunne wachten en bedienden overlaten, scheppen zij de morgen- en avondkoelte op de platte daken en terrassen van hunne paleizen. Het voornaamste vertrek, dat ter ontvangst van vreemden en vrienden dient, is met kostelijke tapijten belegd; lage sofa's, met kussens bekleed, omgeven de wanden en dienen tot zitplaatsen; in het midden vindt men gemeenlijk een vijvertje of waterkom, met een springend fonteintje, waardoor eene aangename koelte door het vertrek verspreid wordt. De sennana, of het vrouwenvertrek, is achteraf gelegen, en soms een geheel afzonderlijk gebouw. |
|