Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 139]
| |
stelden oever der rivier, op een klein buitengoed, woonde, een bezoek te geven; ik liet dus ons vaartuig op mij wachten, en wandelde naar zijne een klein uur landwaarts in gelegene woning. De vriendelijkheid dezer goede lieden hield mij tot vrij laat in den namiddag op, en ofschoon zij aanboden eene hakkerieGa naar voetnoot(*) voor mij te doen inspannen, en mij daarmede terug te laten brengen, begaf ik mij alleen op weg, daar de afstand te klein was, om hun die moeite te veroorzaken. Ik volgde eenigen tijd den tak eener kleine rivier, die zich in de Ougly uitstort, te midden van een vlak, doch | |
[pagina 140]
| |
hier en daar vrij digt, mee kreupelbosch begroeid land. Spoedig overviel mij de duisternis, die, zoo als genoeg bekend is, in deze gewesten, bijkans zonder eenige tusschenpoos van avondschemering, het licht van den dag vervangt; - nu en dan vernam ik reeds in de verte het gehuil der jakhalzen, hetwelk zich gemeenlijk slechts eene korte wijl doet hooren vóór dat der tijgers, die hier zeer menigvuldig en waarvan zij als de voorloopers zijn. Terwijl ik dus met verhaaste schreden voortstapte, naderde ik allengs een licht, hetwelk ik reeds eenigen tijd tusschen de boomen had zien doorschemeren; mijn weg voerde mij digt langs hetzelve henen, en toen zag ik, dat het een houtstapel was, waarop men de dooden verbrandt. Hoe veel haast ik ook had, zoo kon ik nu toch de verzoeking niet wederstaan van eenige schreden uit den weg te treden en deze verbranding van nabij te beschouwen, ten einde te zien, of dezelve hier in Bengalen ook, in de eene of andere bijzonderheid, van die op de kust van Koromandel gebruikelijk, afweek. Naauwelijks, echter, had ik mijne oogen op het lijk geslagen, of ik meende eenige beweging aan hetzelve te bespeuren; doch hoe ver- | |
[pagina 141]
| |
schrikte ik, toen ik het ligchaam zich langzaam tusschen de vlammen oprigten, en mij, onder de afgrijsselijkste gebaren en verdraaijingen van wezenstrekken, met vreesselijke blikken zag aanstaren, terwijl het, op eene onbeschrijfelijk akelige wijze, zoo het scheen, vergeefsche pogingen deed, om den mond te openen.
Als in den grond geworteld en verbijsterd van schrik, op dit onverwacht en ijsselijk gezigt, bleef ik, met de oogen onbewegelijk op het spooksel gevestigd, roerloos staan, buiten staat mij van de plek te begeven of eenige gedachten te vormen van hetgene ik zag. Op eens hoor ik gerucht achter mij; verschrikt zie ik om, het was, voor zooverre ik bij het schijnsel van het vuur tusschen de struiken konde bemerken, een inboorling, met eene aarden kruik op het hoofd, die langzaam naderde, en, toen hij mij gewaar werd, niet minder beangst scheen, dan ik; op hetzelfde oogenblik viel het lijk weder in de vlammen terug, en te gelijker tijd verdween de belagchelijke vrees, die mijne zinnen overweldigd had; ik herinnerde mij thans, dat al die zoo ijsselijke trekkingen van den doode een natuur- | |
[pagina 142]
| |
lijk gevolg van de bijeenkrimping der zenuwen door het vuur waren; de vettianGa naar voetnoot(*), want dit was de man, scheen zich nu mede gerust gesteld te hebben, en bevestigde mij in dit vermoeden; hij toonde mij eenen langen ijzeren staak, waarmede hij gewoon was de lijken terug te houden, die, zonder dat, zoo hij zeide, soms geheel buiten het vuur zouden vallen. Ik moest mij over mij zelven verwonderen, dat ik niet vroeger op deze eenvoudige gedachte gekomen was; doch de nacht, de eenzaamheid en het onverwachte van een zoodanig ijzingwekkend schouwspel hadden mijn denkvermogen verrast en mijne zinnen verbijsterd. Ja zelfs nu nog was het een boven alle beschrijving akelig gezigt; - het lijk kromde en wrong zich tusschen de vlammen gelijk een aal.
Bij deze gelegenheid kan ik niet nalaten iets over de begravingen der Bengalezen, bijzonder met betrekking tot het in den Ganges werpen hunner dooden, te zeggen. Laakbaar vind ik de onverschilligheid der Engelschen en andere Europesche natiën, die langs deze rivier be- | |
[pagina 143]
| |
zittingen hebben, ten opzigte van dit walgelijk en afschuwelijk gebruik. Eerbied of inschikkelijkheid omtrent de Godsdienstige of zedelijke instellingen der inboorlingen zoude het menig een noemen, die niet bekend was met de dwingelandij, waarmede de Europeërs, en vooral de Engelschen, die volkeren beheerschen, of met de overmoedige verguizing, waarmede men hunne bijzondere zeden, gewoonten en Godsdienstige gebruiken willekeurig verandert of vernietigt, zoodra die met het belang dier trotsche overheerschers in aanraking komen. Indien het ooit geoorloofd zij inbreuk te maken op de vrijheid der Godsdienstige begrippen of gebruiken eener natie, op welke men geene andere regten, dan die van geweld en overmagt heeft, het zoude in deze en dergelijke gevallen zijn, waarbij het algemeen welzijn belang heeft en zulks vereischt.
Het akelig schouwspel, dat zich hier dagelijks langs de boorden eener prachtige rivier vertoont, gaat alle verbeelding te boven; - de naakte lijken, door de eb op het slik van den oever teruggelaten, ziet men tot eene ongestoorde prooi verstrekken aan honden, jakhal- | |
[pagina 144]
| |
zen en roofvogels, die elkander derzelver ingewanden betwisten, of de spoedige voortgang der ontbinding in deze heete luchtstreken verandert dezelve in walgelijke krengen, die, op eenen geruimen afstand, eenen verpestenden stank verspreiden, en het is, mijns bedunkens, gedeeltelijk hieraan toe te schrijven, dat Calcutta een ongezonder verblijf dan eenige andere Europesche bezitting langs de Ougly-rivier is; immers hoe hooger men dezelve opwaarts komt, hoe minder men dergelijke afschuwelijke voorwerpen ontwaart, uit hoofde dat eenige mijlen boven Chintsura de Baar zich niet meer doet gevoelen, en de afloop van den stroom, alle vuiligheden medeslepende, dezelve daarentegen voor Calcutta met de eb en vloed heen en weder doet kruijen, en eindelijk door de Baar op het slik der lage oevers werpen, waar zij door jakhalzen, houden, roofvogels en visschen verslonden, of door de verrotting ontbonden worden.
De Bengalezen geven bovendien ook nog aan gestorvene stieren en koeijen den Ganges ten graf, en zijn, voor het overige, zoodanig gewoon in denzelven half vergane of ver- | |
[pagina 145]
| |
scheurde lijken te zien dobberen, dat ik menigmaal vrouwen hare potten met Ganges-water, waarvan zij zich, om te drinken, bedienen, zag vullen, geene twee schreden van een aas, welks ingewanden buiten het ligchaam dreven.
Behalve alle andere ongemakken en de verderfelijke stank, dien zulk een kreng, gedurende dat het aan den oever ligt te rotten, uitwasemt, worden ook daardoor de visschen der rivier onbruikbaar, omdat het bekend is, dat deze daarop azen. Men maakt alleen met den tobiesjio of manga eene uitzondering; dit is een zeer smakelijke visch, dus geheeten, vermits hij zich niet dan tegen den tijd, dat de vrucht van dien naamGa naar voetnoot(*) rijp wordt, ver- | |
[pagina 146]
| |
toont; alle andere visschen, die tot spijze dienen, worden in het, achter de stad gelegene, meer van BallegaatGa naar voetnoot(*) gevangen.
De meeste Schrijvers hebben, hetzij door onbekend te zijn met de taal en zeden der inboorlingen, hetzij uit vooroordeel, bijgeloof of onverdraagzaamheid, het gebruik der Indianen van hunne dooden aan den Ganges toe te vertrouwen, in een valsch en verkeerd daglicht gesteld. Ik vind mij derhalve genoopt eenige bijzonderheden hieromtrent aan te stippen, die een juister denkbeeld van deze overoude gewoonte zullen geven. | |
[pagina 147]
| |
Volgens de Hindo's is het water van den Ganges heilig en reinigt het van alle zondenGa naar voetnoot(*), en zij, die aan deszelfs oevers sterven, blijven niet alleen van de straffen bevrijd, die zij door een berispelijk leven verdiend hebben, maar hunne zielen worden ook dadelijk na hunnen dood tot den eersten Boboen van zuivering overgebragt, zonder verder aan de zielsverhuizing onderhevig te zijn. | |
[pagina 148]
| |
Er zijn vijftien van deze Boboens of planeten, waarvan zeven onder deze wereld en zeven daarboven. De Almagtige schiep dezelve, om aan de gevallene debta's of engelen, die sedert duizend jaren in den ondhora (duisternis of helle) zuchtten, gelegenheid te geven zich te beteren, en door eene lange reeks van lijden, beproevingen en Godvruchtigen wandel hunnen vorigen staat van zuiverheid weder te erlangen, en in den Maha SorgoGa naar voetnoot(*) het aan- | |
[pagina 149]
| |
schijn van den Allerhoogsten weder waardig te worden.
In de zeven benedenste planeten, of Boboens, van straffe werden de afgevallene engelen geplaatst, naar mate van elks misdaad; de hoofden dezer rebellen, als: Mahasasjoer, Rabon, enz., in den benedensten Boboen, eene dorre, schrikkelijke en akelige planeet, waar zij, in de gedaante van slangen, draken en ander vuil gewormte, een gemeenebest zouden vormen, en de andere, minder schuldige, in verhevener planeten. In deze sterfelijke ligchamen moes- | |
[pagina 150]
| |
ten zij, door eene lange aaneenschakeling van droefheid en lijden, hunne grootste misdaden boeten, totdat zij, eindelijk, in den achtsten Boboen, of deze wereld, zijnde eene gemengde plaatse van straffe, boetdoening en zuivering, door zeven en tachtig verwisselingen of transmigratiën, de ligchamen van zoo vele dieren doorgegaan zijnde, met de acht en tachtigste zielsverhuizing in dat van de koe of goy, en ten laatste in dat van mhurd (woordelijk aarde) of den mensch, te voorschijn komen. Van daar gaat de ziel, naar mate van het door haar in dit leven gehouden gedrag, tot den Sorgo van Indro, of wel tot den eersten Boboen van zuivering, over, en zoo voorts, totdat zij, den laatsten Boboen van zuivering doorgegaan zijnde, eindelijk weder tot haren vorigen staat en, in den Maha Sorgo, tot het aangezigt van den Allerhoogsten toegelaten wordt. Indien zij zich echter, in een' van hare standen, aan misdaden of zonden schuldig maakt, gaat zij zoo vele zielsverhuizingen, en zelfs planeten, terug, zoo mede, wanneer zij, het ligchaam van een' stier of koe bezield hebbende, eenen geweldigen dood sterft; want het zoude anders eene verdienstelijke daad zijn, | |
[pagina 151]
| |
haar te dooden, om zoo veel te eerder het ligchaam van een' mensch te bezielen: dit is ook de reden, dat het dooden van dit dier bij de Indianen voor eene zoo groote misdaad gehouden wordtGa naar voetnoot(*).
Om derhalve dadelijk na hunnen dood in den eersten Boboen van zuivering over te gaan, | |
[pagina 152]
| |
doen zich de zieken, die aan hunne herstelling wanhopen, door derzelver nabestaanden aan den oever van den Ganges brengen, om, zoo mogelijk, den laatsten snik in denzelven te kunnen geven; het is er echter verre af, dat men hen nog levend aan den vloed prijs geeft of zonder hulp aan hun lot en den honger overlaat; - men ontmoet vooral hooger landwaarts op, waar hunne gebruiken minder stoornis dan tusschen de Europesche vestingen ondervinden, van afstand tot afstand, hutten, langs den oever opgerigt, welke alleen dienen, om die zieken, aan wier herstelling men reden heeft te wanhopen, niet zonder behoorlijke oppassing te laten, zoo lang zij, om de boven aangehaalde reden, in de nabijheid van de rivier moeten zijn; men pleegt en verzorgt dezelve daar als in hun eigen huis, en het is niets zeldzaams eenen herstelden weder tot zijne woning en betrekkingen te zien terugkeeren.
Wanneer, in tegendeel, de toestand van den lijder verergert, en hij op het punt is van te sterven, wordt hij, alvorens den laatsten snik te geven, in de rivier gebragt, de naaste bloedverwant houdt hem bij den grooten toon der | |
[pagina 153]
| |
voeten, en een ander aan den schouder; zij laten hem dus in het water zakken, het hoofd alleen boven houdende, terwijl een Bramin hem de GoyterieGa naar voetnoot(*) in het oor luistert en onophoudelijk den naam van Ram aan zijne ooren schreeuwt, totdat hij den adem heeft uitgeblazen; alsdan wordt hij op het drooge gedragen, men scheert hem het haar, snijdt hem de nagelen, teekent daarna zijn voorhoofd met het teeken zijner kaste, en schrijft met klei van | |
[pagina 154]
| |
den Ganges den naam van God op verschillende plaatsen van zijn ligchaam.
Indien de overledene een man van eenige middelen geweest is, gaat men nu tot de verbranding over; doch alvorens steekt men het lijk met eenen doorn onder de nagels der voeten en handen, ten einde volkomen overtuigd te zijn, dat alle teekenen van leven opgehouden hebben, daarna wikkelt men hetzelve in een nieuw lijnwaad, legt het een weinig raauwe rijst in den mond en ooren, en plaatst hetzelve op den houtstapel, waarover men gie (gesmoltene en afgeschuimde boter) stort, opdat het te beter brande. De naaste bloedverwant steekt het hout met eene toorts aan, en als de vlam begint op te stijgen, is hij verpligt het aangezigt des overledenen met dezelve te brandenGa naar voetnoot(*). Nadat het ligchaam verteerd is, worden de as- | |
[pagina 155]
| |
sche en beenderen in eene vaas besloten en in den Ganges geworpen.
Hij, die de houtmijt aangestoken en het aangezigt van den overledenen gebrand heeft, mag, gedurende eene geheele maand, zich niet laten scheren, of het hoofd en ligchaam met olie wrijven, geene betel kaauwen, tabak rooken, of van kleederen verwisselen, en is bovendien gehouden niet meer dan eens elken dag te eten; - den dertigsten dag reinigt hij het huis, door het met water en koedrek te besproeijen en het te bewierooken; hij laat zich scheren, zuivert zich in het bad, en verrigt den sraadhGa naar voetnoot(*) voor de ziel des overledenen. | |
[pagina 156]
| |
De armen, bij wie geene middelen genoeg nablijven, om verbrand te worden, legt men, in hun sterfuur, aan den oever van den Ganges, bij het lage getij, op eene mat neder, wanneer de Baar, bij derzelver komst, niet mist, hen, in hare vaart, mede te slepen en te verdrinken; schijnt echter de zieke vóór dien tijd te zullen sterven, dan wordt hij door zijne nabestaanden, die hem niet verlaten, met de reeds beschrevene plegtigheid in het water gebragt, en op het oogenblik, dat hij den, doodsnik geeft, aan hetzelve overgelaten.
Dezen eerbied der Hindo's voor de wateren van den Ganges weten de zoogenaamde Kashie Kauries, eene soort van boetdoeners of zwervende monniken, treffelijk tot hun voordeel te gebruiken; zij vullen te Kashie of Benares groote geel geschilderde aarden potten met dit water; de Opperbramin aldaar drukt op den naauwen hals dezer potten, die met klei en kalk toegemaakt zijn, een zegel, tot bewijs van deszelfs echtheid, en dan trekken zij, in troepen van twintig en meer, door geheel Hindostan en het schiereiland van Indië, dragende twee | |
[pagina 157]
| |
dezer potten aan een bamboes over den schouder. Zij verkoopen hetzelve tot hooge prijzen aan de geloovigen, die het Godsdienstiglijk bewaren, en op groote gastmalen, in kleine kopjes, laten ronddeelen. Voornamelijk wordt het echter gebruikt, om daarvan den stervenden eenige teugen in den mond en over het hoofd te laten loopen, hetgene zij gelooven van dezelfde waarde te zijn, als aan de oevers van den Ganges den laatsten adem uit te blazen, bijaldien omstandigheden of verafgelegenheid zulks onmogelijk maken. |
|