Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Negende hoofdstuk.
| |
[pagina 125]
| |
op mij had. Eene geringe handelszaak, die wij te Chintsura te vereffenen hadden, diende hem ten voorwendsel mij het doen van een reisje daarhenen op te dragen, waarbij hij mij tevens verlof gaf er zoo lang te vertoeven, als het mij geviel, of totdat mijne aanwezigheid te Calcutta noodzakelijk mogt zijn en hij mij opontbood.
o, Hoe vele verpligtingen stapelde deze goede man opeen! - Tot op dit oogenblik is mij eene zoo onbegrijpelijke genegenheid een raadsel, en komt mij alles als een droom voor. Ongekend en verlaten zoude ik in een vreemd Land rondgezworven hebben, of mogelijk reeds lang onder den last mijner rampspoeden bezweken zijn, indien de Voorzienigheid mij niet dezen beschermengel op mijn moeijelijk pad hadde doen ontmoeten.
Na een hartelijk afscheid vertrok ik in een goed overdekt vaartuigGa naar voetnoot(*), met een genoeg- | |
[pagina 126]
| |
zaam getal roeijers voorzien, laat in den namiddag, van de stad. | |
[pagina t.o. 126]
| |
gezigt op de ouglij-rivier.
| |
[pagina 127]
| |
De zon had reeds hare meeste kracht verloren; ik stak dus eene cigaar aan en plaatste mij buiten de tent op de plegt, ten einde ongehinderd het schoone uitzigt en de verfrisschende koelte, die over het water streek, te kunnen genieten. Hoe beschrijf ik naar waarde het verrukkelijk en prachtig schouwspel, dat zich hier aan mij in vollen luister vertoonde! - Welk eene dunne helderheid en in Europa ongekende zuiverheid van lucht, die haar schitterend azuur in flaauwe overgangen aan den gezigteinder met goudgele en purpere tinten verwisselde! - Vóór mij de breede stroom, die in stille majesteit zijne heilige en wijdberoemde wateren met eene zachte deining voortstuwde, en over welks oppervlakte eene menigte schuitjes van verschillende maaksels gleden, die een vrolijk leven over die betooverend tooneel verspreidden. - Regts kwamen hier en daar de blinkend witte kolonnaden en vergulde vanen van in Grieksche en Italiaansche bouworde prij- | |
[pagina 128]
| |
kende landhuizen en tempels te voorschijn, half verscholen achter het verschillend groen der tuinen en boschjes van den oever, welker verhevene kruinen zich statig in de avondkoelte wiegden en met bogtige bewegingen hunne gedaanten in het water spiegelden.
Langzaam dreven wij voort en begaven ons nu meer te midden van den stroom; - de voorwerpen, waarvan wij ons verwijderden, smolten allengs, door den toenemenden afstand en de spoedig invallende duisternis, ineen, en weldra beefde het bleeke licht der maan over de woeliger gewordene watervlakte en verspreidde over de beide afgelegene oevers eene twijfelachtige schemering.
De stilte van den nacht, - het eenvormig geklots der golfjes, die tegen de zijden van ons vaartuig braken, - de flaauwe verlichting der verwijderde voorwerpen: - dit alles dompelde mijne tot zwaarmoedigheid gestemde ziel in eene zachte kwijning; een onwederstaanbaar gemengd gevoel van genoegelijke aandoeningen vervulde mijn hart en goot balsem op de won- | |
[pagina 129]
| |
den, mij door zoo menige bittere teleurstelling geslagen.
Verrukkelijk Land! - reine hemel, waar de Natuur dubbele bekoorlijkheden heeft! waarom moest ik u verlaten, en mij zelven verbannen naar eene gure en onbehagelijke luchtstreek, waar de dampkring, steeds met vochtigen nevel bezwaard, den sterveling slechts zelden het opbeurend genot van een onbewolkt en zuiver uitspansel vergunt; - waar het karige veld, in den kortstondigen zomer, ter naauwer nood met moeite en in haast eenige grashalmen en schrale vruchten vermag voort te brengen, voordat gure noordewinden en teisterende buijen het barre saizoen weder voor eenen langen tijd doen heerschen? - dáár is het, dat ik gedoemd ben mijne laatste dagen zorgelijk te verkwijnen, onder een vergeefs berouw van die bloeijende oorden verlaten te hebben, welke ik in gelukkiger tijden bezocht.
Dan, waartoe deze ijdele klagten! - Vervlogen zijn die blijde dagen en onoverkomelijke hindernissen; onverbreekbare betrekkingen ketenen mij aan deze gehate gewesten, en zul- | |
[pagina 130]
| |
len mij waarschijnlijk wel voor altijd van het doel mijner wenschen verwijderd houden.
Ik werd eindelijk uit mijne mijmering gewekt door onze aankomst te Bernagor, een klein ellendig dorp, waar de Hollandsche Kompagnie geene andere bedienden dan een' Klerk, of gemagtigden van den Fiskaal, houdt.
Niet zonder moeite vond ik, bij eenen Duitscher, eene behoorlijke herberg; want bijkans de geheele bevolking van dit nest bestond, zoo als in de meeste kleine Europesche etablissementen en dorpen aan de Ougly, uit hoeren en derzelver waarden.
Den volgenden dag, des namiddags, kwamen wij te Chintsura aan, zijnde mede eene Hollandsche faktorij, ongeveer 50 mijlen van den mond der rivier gelegen, en voormaals van groot aanbelang. De plaats, bijna geheel langs den oever gebouwd, heeft van dien kant een bekoorlijk voorkomen, doch is inwendig van eene zeer onregelmatige zamenstelling. Ougly, een oud, niet ver van daar gelegen, Moorsch fort, dat weleer deszelfs naam | |
[pagina 131]
| |
aan het dorp verleende, is thans nog in de Kompagnies - boeken de naam voor Chintsura.
Alvorens er voet aan wal te zetten, liepen wij groot gevaar het leven te verliezen, althans ik, die, hoewel een goed zwemmer, echter het zoo lang niet onder het water zoude hebben kunnen uithouden als mijne roeijers.
Wij waren nog naauwelijks 200 schreden van den oever verwijderd, toen namelijk ons vaartuig, door de onbehendigheid van den Nacodah of Schipper, op eene zandplaat schoof, die zich langs een gedeelte van Chintsura uitstrekt, en, bij laag getij, op sommige plaatsen, niet meer dan één' voet water houdt. De roeijers begaven zich dadelijk buiten boord, en verspilden te vergeefs hunne krachten, om de boot met hunne schouders over het zand te ligten; dan, terwijl ik op de plecht stond, en, zoo veel mogelijk, de vruchtelooze pogingen van mijn volk bestuurde, verneem ik op eens, aan een ver verwijderd, doch spoedig toenemend geruisch, de nadering van de Baar. | |
[pagina 132]
| |
Zoodanig wordt aldaar de geregelde zeevloed genoemd, omdat dezelve niet allengs, maar eensklaps, en als eene hooge baar, de rivier opkomt, met een ontzaggelijk geweld en spoed voortsnelt, en alles medesleept of overstelpt, wat zich in hare vaart bevindt. Het is alsdan, dat de kleine en zelfs grootere vaartuigen, die zich op dat oogenblik nabij den wal bevinden, en niet tijdig genoeg in den eenen of anderen inham hebben kunnen vlugten, met den meesten spoed het midden der rivier trachten te bereiken, dewijl de Baar haar grootste geweld op de oevers en voornamelijk op derzelver uitstekende punten uitoefent. Ten allen gelukke kondigt dit geduchte Natuurverschijnsel deszelfs aankomst reeds op eenen geruimen afstand, door een bulderend geraas, even als dat van eenen verren donder, aan; de ontzettende snelheid, waarmede het in den tijd van drie of vier uren deszelfs loop van meer dan 70 mijlen volbrengt, zoude anderszins alle ontkoming onmogelijk maken en tallooze ongelukken veroorzaken. Het water zet zich zes voet of meer, voornamelijk bij hooge getijen, op, en dáár, waar de Baar voorbijge- | |
[pagina 133]
| |
gaan is, is ook de vloed ingetreden en op zijne hoogte.
Ofschoon ik de nadering der Baar vernam, kende ik nog niet genoegzaam het gevaar, dat mij dreigde, en dacht nog tijdig genoeg aan den wal te kunnen komen, vermits te Calcutta, wegens de meerdere breedte der rivier, deze springvloed minder snel en geweldig, dan wel hooger opwaarts is. Eenige lieden echter, die ons ongeval van het tegen den oever gebouwde huis van den herbergier spiegel zagen, en wel bemerkten, dat de Baar ons zoude overvallen, schreeuwden nu uit al hunne magt, en riepen mij toe, dat ik mij in het water zoude werpen, indien ik konde zwemmen; te zelfder tijd een' berg van water met een vreesselijk geweld op ons ziende toekomen, aarzelde ik ook geen oogenblik om hunnen raad te volgen, maar sprong, gekleed als ik was, in de rivier, te meer, daar ik zag, dat mijn volk ons vaartuig nu insgelijks verliet en met den meesten spoed den oever zocht te bereiken. Deze was, tot mijn geluk, niet steil, en ik behoefde slechts korten tijd te zwemmen, om op eenen zachten modderigen grond te geraken. Hier- | |
[pagina 134]
| |
door ontkwam ik nog even bijtijds de Baar, die mij reeds op de hielen was, en ons vaartuig, benevens mijn pak linnengoed, in een oogenblik buiten ons gezigt sleurde.
Doornat, bemodderd en blootshoofds kwam ik mijnen intrek in de herberg van spiegel nemen, waar ik echter vriendelijk ontvangen werd, en in den eigenaar spoedig een belangeloos, beschaafd en zelfs kundig man leerde kennen. Nadat hij al, wat in zijn vermogen was, om mijn klein ongeval te verligten, gedaan, en mij van schoon linnen en drooge kleederen verzorgd had, deden wij nog denzelfden namiddag een uitstapje naar Bandel, een aardig dorp, in de provincie van Ougly, aan de rivier, en een paar mijlen van Chintsura gelegen.
Bandel is eene bezitting der Portugezen, doch van weinig aanbelang. Zij hebben er eene kerk, in welke zich een Lieve - Vrouwebeeld bevindt, Nossa Senhora de Milagre genaamd, en dat, volgens hun zeggen, verscheidene wonderen zoude hebben verrigt. Er wordt jaarlijks eene groote processie gehouden, en | |
[pagina 135]
| |
eene zeer groote menigte blanke en zwarte Roomschgezinden, bedevaartgangers en ander volk, stroomt alsdan daarhenen, om dit Gods, dienstig feest en de vermakelijkheden, die er dan te zelfder tijd plaats hebben, bij te wonen. Bij deze gelegenheid vallen er tevens, uit hoofde van het gebrek aan genoegzame huisvesting voor eenen zoo grooten toevloed van allerlei menschen, eene menigte ongeregeldheden voor, die alles behalve geschikt zijn, om den Indianen een hoog denkbeeld van onze zeden in te boezemen.
Als een der door het Lieve - Vrouwebeeld verrigte wonderen, toonde men er destijds eene nog levende misgeboorte, welke inderdaad voor het zonderlingste wanschepsel konde doorgaan, dat de Natuur in hare afwijkingen immer voortbragt. Het was een welgemaakt, doch met twee hoofden geboren kind, waarvan het opperste omgekeerd op het andere stond, en vereenigd was door de aaneengroeijing der beide schedels en een gedeelte der voorhoofden. Hetzelve had reeds drie maanden bereikt, was welvarende en de beide hoofden vol leven; deze laatste bijzonderheid vooral leverde eene | |
[pagina 136]
| |
akelige vertooning op, wanneer de moeder hetzelve te zuigen gaf; de bovenste mond bootste dan volmaakt dezelfde bewegingen en trekken na van den mond, waarmede het zoog. De omgekeerde hals van het opperste hoofd was door de moeder met verscheidene doeken omwonden; zij wilde niet toelaten, dat men denzelven daarvan ontdede, en zeide slechts, dat het niets dan eenen onvormigen klomp vertoonde, met een dun vel overtogen.
Deze moeder, eene Hindostansche vrouw van eene lage kaste, had zich, volgens de Portugezen, dit ongeluk berokkend, door haar ongeloof aan de wonderdoende kracht van het mirakelbeeld, waarvan eenige Priesters of Missionarissen getracht hadden haar te overtuigen, in den waan van eenige neiging tot het omhelzen van den Christelijken Godsdienst bij haar te bespeuren. De Heilige Maagd had dus, zoo als niet meer dan billijk was, hare magt aan de ongeloovige zelve uitgeoefend, doch, naar het oordeel van sommige niet min ongeloovige Christenen, met een slecht gevolg, want eensdeels bleef de gestrafte bij haar ongeloof volharden, en ten anderen scheen zij die straf zelve als geen bij- | |
[pagina 137]
| |
zonder groot ongeluk aan te merken; zij begaf zich althans kort daarna welgemoed naar Calcutta, waar zij zeer veel gelds won door hare misgeboorte in de huizen der rijken te laten zien. |
|