Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 90]
| |
grondst vooruitzigt, eens met een eerlijk verworven vermogen mijn leven in eene gezegende onafhankelijkheid te zullen kunnen slijten.
Ondanks dit alles leefde ik niet gelukkig, en werd zelfs van tijd tot tijd zwaarmoediger. De ongelukkige liefde voor een onwaardig schepsel had te diepe wortelen in mijn hart geschoten en verbitterde al mijne genoegens; - somber en in mij zelven gekeerd, woonde ik alle vermaken bij, en deed, te midden der vreugde, niet dan zuchten.
Toen de ongerustheid over mijn aanstaand lot en drukkende zorgen voor mijn bestaan nog de overhand op mijnen geest hadden, waren de wonden van mijn hart eenigzins verdoofd geworden; maar zoodra was ik van dien kant niet gerust gesteld, of die rampzalige hartstogt hernam al deszelfs vermogen, en veroorzaakte mij onophoudelijke kwellingen: ik gevoelde te wel, dat eene eens gevestigde liefde niet gemakkelijk te verbannen valt, en dat Anna tot mijn geluk onontbeerlijk was; niettemin gedoogde hare aan mij gepleegde ontrouw en verraderlijke handelwijze niet, dat ik haar bezit terugwenschen, | |
[pagina 91]
| |
veelmin eenige poging aanwenden zoude om haar weder op te sporen.
Deze wreede strijd tusschen de rede en de driften kwelde mij onophoudelijk en verteerde mij inwendig; - alles mishaagde mij, en het denkbeeld aan den dood, als den eenigen grenspaal van mijn gedurig lijden, was mij eindelijk alleen nog aangenaam.
Nooit ben ik mijnen ondergang nader bij geweest, dan in deze dagen. Mijne meest geliefkoosde uitspanningen werden mij weldra onverschillig; droevig en in mij zelven gekeerd, wandelde ik daarhenen, en gevoelde, met eene soort van genoegen, hoe mijne gezondheid dagelijks afnam, en ik met sterke schreden het graf naderde.
Tot mijn geluk bleef mijn toestand, en de wanhopige moedeloosheid, waaraan mijne ziel zich overgaf, door mijnen weldoener niet lang onopgemerkt, en wel verre van, na die ontdekking, mijne dwaasheid te bespotten, of mij met kwalijk geplaatste zedelessen te bestormen, wendde de brave man alles aan, om mij door de bemoedigendste troostredenen en de meest | |
[pagina 92]
| |
geschiktste uitspanningen op te beuren, en mij uit den staat van volslagene werkeloosheid te trekken, waarin ik, ondanks mij zelven, vervallen was; - doch alles te vergeefs: ik gevoelde evenmin behagen in den arbeid als lust tot vermaken, en wenschte slechts mij ongestoord aan de neêrslagtigheid, die mij drukte, te kunnen overgeven.
Mijn weldoener begreep nu mij met sterkere wapenen te moeten aantasten. - ‘Ik weet,’ zeide hij mij eens, ‘dat een inwendig verdriet aan uw leven knaagt, en dat de mensch alsdan maar al te zeer geneigd is zich aan de wanhoop over te geven, en de gedachte aan den dood, als het eenigste hulpmiddel voor zijn leed, met een zeker genoegen te koesteren; doch een man als gij moest met meer moed den vijand, die uwe rust verstoort, onder de oogen zien; begeef u aan den arbeid, mijn zoon! hoe hard het u ook moge vallen, en gij zult spoedig bespeuren, dat dezelve eene gewenschtere uitwerking op uw gemoed zal hebben, dan die stille mijmeringen, welke slechts uwe droefgeestigheid voeden; wanneer de geest verpligt is zich aan- | |
[pagina 93]
| |
houdend op vreemde en onverschillige onderwerpen te vestigen, wordt dezelve verhinderd zich ongestoord met het onderwerp van deszelfs droefheid bezig te houden; - geloof mij, ik spreek bij ondervinding, een arbeid, die ingespannene aandacht vereischt, werpt eenen weldadigen sluijer over de smarten der ziel, daar in tegendeel de ongelukkige en tevens ledige mensch dubbel rampzalig is, en dubbel het gewigt zijner rampen gevoelt. Buitendien heb ik u reeds lang eenen arbeid willen opdragen, die volmaakt tot dat einde geschikt is; doch ik verzoek u thans als vriend, en beveel het als een vader, dat gij denzelven met ijver aanvaarden zult: gij weet, namelijk, dat de Bengaalsche taal in ons vak zeer noodzakelijk is, en de kennis derzelve u, bij verdere uitbreiding uwer zaken, wanneer gij die eens alleen moet voorstaan, volstrekt onontbeerlijk zal zijn.’ - ‘Doe het dan om mijnentwille,’ vervolgde hij, ziende, dat ik hem met een moedeloos gelaat in de rede wilde vallen, ‘en wanneer gij eens die taal magtig zijt, en dan nog in uwe neêrslagtigheid volhardt, zal ik uwe genezing aan den Hemel overlaten, en u niet verder las- | |
[pagina 94]
| |
tig vallen; - mag ik mij dan niet vleijen zoo veel vermogen op uw hart te hebben, om deze opoffering voor eenen tijd van u te verwachten?’
Hoe was het mogelijk wederstand te bieden aan zoodanig een verzoek, aan zulk eene teedere belangstelling, en aan de onbeschrijfelijke genegenheid, die zijne geheele rede zoo onmiskenbaar bezielde.
Getroffen en ontroerd door de voorbeeldelooze liefde, die deze brave man mij toedroeg, wierp ik mij in zijne vaderlijke armen, en zijn gelaat met mijne tranen besproeijende, stortte ik nu in zijnen boezem de smarten uit, die mij verteerden. - Met de teederhartigste belangstelling hoorde hij mij aan; zijne mannelijke en troostende taal goot balsem in mijn lijdend gemoed en vervulde mijn hart met een nieuw gevoel van hoop en bemoedigender gedachten.
o! Nooit genoeg door mij geprezene man! waardig voorbeeld van zuivere menschenliefde en weldadigheid! uwe zalige schim zie met | |
[pagina 95]
| |
welgevallen op de zwakke hulde en dankbare tranen neder, die mij bij elke gelegenheid ontvloeijen, als uwe teedere bezorgdheid voor mijn welzijn, de grootmoedige kieschheid uwer weldaden en uwe vaderlijke genegenheid zich onder de beelden van vroegere dagen voor mijnen geest vertoonen. - De Voorzienigheid, die mij in u meer dan eenen tweeden vader deed vinden, en uw menschlievend hart tot mij neigde, dank ik voor uwe ontmoeting, als voor eene harer kostbaarste giften; - gij waart de vriendelijke troostgever van een verlaten en ongelukkig jongeling; - gij waart de beschermengel, die zijne schreden bestuurde.
Aangemoedigd door zijne troostredenen, begon ik mij nu met ernst op de kennis der Bengaalsche taal toe te leggen, en maakte daarin, binnen korten tijd, door eene onafgebrokene vlijt, verwonderlijke vorderingen, waartoe intusschen de kennis, die ik van de meeste andere Indische talen bezat, niet weinig bijdroeg. Spoedig ondervond ik de waarheid van zijne stelling, en gevoelde met minder hevigheid de smart, die mij verteerde, terwijl de vorderingen, die ik maakte, mijne eigenliefde | |
[pagina 96]
| |
streelden, en elke doorwerkte dag, door het bewustzijn van denzelven nuttig te hebben doorgebragt, eene tevredenheid met mij zelven en eene zachte kalmte in mijn binnenste verspreidde, welke mij langen tijd vreemd waren geweest.
De naauwe vriendschap, die ik kort daarna met een achtingwaardig man, Diehle genaamd, en een' der liefhebbers, die het wekelijksch concert van den Heer Fowke bijwoonden, sloot, bragt, voor het overige, veel tot verligting van mijne zwaarmoedigheid toe; bij zijn aangenaam onderhoud, vermakelijke, en tevens leerrijke en menschkundige gesprekken, waaronder hij de kluchtigste anekdoten wist te mengen, was het onmogelijk in eene sombere stemming te blijven, en, mijns ondanks, werd ik in zijn gezelschap altoos opgeruimder.
De eerste reis, dat ik hem in zijnen tuin buiten de stad bezocht, zag ik er, onder anderen, de vermaarde Madam garret, die eene der weinige was van al de, bij de verovering van Calcutta, in het jaar 1756, door | |
[pagina 97]
| |
den Nabob van OudeGa naar voetnoot(*), surajah dowla, in de Blackhole opgeslotene personen, die het geluk hadden gehad er met het leven af te komen; haar man, daarentegen, was er, zoo als de meeste dier ongelukkigen, onder de verschrikkelijkste folteringen bezweken.
De Blackhole, een bij den eersten aanleg van Calcutta aldaar aanwezig kerkerhol van elf voet lang en achttien breed, mee twee kleine tralievensters voorzien, was eigenlijk slechts een in den grond gegraven en bemuurd gat, waarin men de misdadigers, die den dood verdiend hadden, tot op het oogenblik der straf opsloot; in deze naauwe ruimte werden, in het | |
[pagina 98]
| |
jaar 1756, 146 Engelschen, gedurende eenen geheelen nacht, opgesloten, die er ook meest alle, na het doorstaan van de verschrikkelijkste kwalen, bezweken.
De Nabob van Oude, surajah dowla, had reeds lang met heimelijk misnoegen de gestadig toenemende magt der Engelschen, en het overwigt, dat zij zich in de Bengaalsche zaken hadden weten te geven, waargenomen; zij mengden zich in alle twisten der inlandsche Vorsten, wier geschillen zij, door behendige aanhitsingen, gestadig wisten levendig te houden, en verzuimden intusschen niet met deze oneenigheden hun voordeel te doen en voor zich allerlei voorregten te bedingen; eindelijk hadden zij het zoo ver gebragt, dat zij, naar willekeur, de Nabobs afzetteden of op den troon plaatsten. Te dier tijd bezaten zij de provincie Bengalen nog niet, en hadden alleen te Calcutta eene versterkte loge; het fort was echter van weinig aanbelang en de bezetting slechts 500 man, bestaande half uit staande troepen en half uit gewapende inboorlingen, die eene soort van militie vormden; onder de eerstgenoemde bevonden zich slechts 174 Europeanen, meestal volk, dat in den | |
[pagina 99]
| |
dienst ongeoefend was. Het misnoegen van den Nabob steeg ten top, toen hij, door zijne spionnen, vernam, dat de Engelschen aan de verbetering van dit fortje lieten arbeiden, daar hij uitdrukkelijk bedongen had, dat zij niet alleen geene nieuwe versterkingen maken, maar zelfs de bestaande slechten zouden; wat dus de Engelsche Gouverneur drake ter verontschuldiging mogte bijbrengen, en hoezeer hij zich op zijne bevelen uit Europa beriep, waarbij hem gelast werd op zijne hoede te zijn, en zich tegen eenen vijandelijken aanval der Franschen, met welke een oorlog ophanden was, te wapenen, niets baatte, en de Nabob, die slechts een dusdanig voorwendsel zocht, om deze vreemdelingen, die hij, te regt, als gevaarlijke indringers beschouwde, te kunnen verdelgen, vóórdat zij hem te sterk werden, viel hen onverhoeds met eene geduchte magt op het lijf.
Het Rijk der Engelschen in Bengalen is nooit nader bij deszelfs ondergang geweest, en zij zouden voorzeker nimmer weder een' voet lands in die gewesten bezeten hebben, indien het verraad, dat bij hen zoo gewone hulpmiddel, hun ook nu niet te stade ware gekomen. Hun toestand | |
[pagina 100]
| |
was inderdaad hagchelijk; Madras en Bombay waren te ver afgelegen, om van daar tijdige hulp te verwachten; de Hollanders en Franschen zagen al te gaarne hunnen overmoedigen vijand in dezen nood, om zich met derzelver bijstand te vleijen, zoo als hun die dan ook, toen zij, door den nood daartoe gedrongen, daarom verzochten, ronduit geweigerd werd.
De Engelschen dus van alle hulp verstoken zijnde, viel het den Nabob niet moeijelijk de stad dadelijk in te nemen, te meer, daar een korps van 1500 inboorlingen, dat men in haast opgerigt had, met de wapenen overliep of zich verstrooide. De bezetting trok zich in het fort terug, en sloeg herhaalde aanvallen, met moed, af. Eindelijk, toen het gevaar dringender, het kruid vochtig, de levensmiddelen schaarsch en de bezetting moedeloos en zwak werd, begreep de Gouverneur drake, dat hij voor zijn dierbaar leven zorgen moest, en sloop des nachts, door eenige weinige Officieren, van gelijken moed als hij, verzeld, uit het fort, dat aan die zijde door de Ougly bespoeld wordt, en redde zich met eene boot, zonder van dit lafhartig voornemen kennis te geven aan de bezetting, die hij in tegendeel | |
[pagina 101]
| |
aan haar schrikkelijk lot overliet. Dezelve bestond toen nog slechts uit 190 man, die nu zekeren holwell tot hunnen Bevelhebber verkoren, en besloten het fort tot op het uiterste te verdedigen; het eenigste vaartuig, dat zij magtig waren, werd kort daarna door den vloed weggesleept, en alle middelen ter ontvlugting waren hun derhalve benomen.
De Nabob, die wel inzag, dat hij veel volk konde verliezen voor een fortje, dat door een handvol wanhopigen verdedigd werd, nam list en verraad te baat, en liet der bezetting den volgenden dag aannemelijke voorslagen doen, waaraan zij gretig gehoor gaf; men knoopte eene onderhandeling aan, doch terwijl de belegerden nu minder op hunne hoede waren, drong op het onverwachtst een zwerm vijanden binnen de geopende poort, hieuw de weêrstand biedenden neder, en maakte de overige 146 man gevangen.
Holwell werd voor den Nabob gebragt, en vond denzelven woedend over den hardnekkigen wederstand der bezetting, en de teleurstelling in de hoop van zijne moeite met aanzienlijke | |
[pagina 102]
| |
schatten beloond te zien, dewijl de Gouverneur drake hiervoor in tijds gezorgd had. De Nabob beloofde evenwel, bij het vertrek van holwell, dat hem geen leed zoude geschieden; met deze vrolijke tijding bij zijne lotgenooten teruggekomen, vond hij hen midden op de markt door eene talrijke schaar Indiaansche wachten omringd, welker Kommandant verlegen was, hoedanig zijne gevangenen tegen den nacht te bewaren; hij liet alle kamers en gedeelten van het fort doorzoeken, doch geene scheen hem geschikt te zijn; eindelijk werd het reeds beschrevene zwarte hol of Blackhole door hem daartoe verkozen, en niettegenstaande de Engelschen aanvankelijk weigerden er in te treden, werden zij er met kolfslagen en bajonetsteken toe gedwongen. Met de uiterste moeite werd de deur, die naar binnen openging, toegesloten, en nu bevonden zich 146 menschen in zulk een klein bestek op elkander gepakt. Niemand, dan wien de hitte van de Indische luchtstreken bekend is, kan zich een waar denkbeeld van het onlijdelijke van eenen dusdanigen toestand vormen.
Naauwelijks was de deur gesloten, en hadden | |
[pagina 103]
| |
de gevangenen, die door de wacht over elkander geworpen waren, zich weder opgerigt, of er ontstond ook reeds eene zoodanige stikkende hitte, dat allen zich dadelijk overtuigden den nacht in dit schrikkelijk verblijf niet te kunnen overleven. Zoodra die gedachte algemeen werd, beproefden zij, met gezamenlijke krachten, de ijzeren deur met geweld te verbreken of te openen; doch toen hunne pogingen vruchteloos waren, geraakten de meeste in eene razende woede en brulden als bezetenen. Holwell, die, reeds in den beginne, zoo gelukkig was geweest een der tralievensters magtig te worden en zich daartegen vast te klemmen, verzocht hun, ter liefde van zich zelve, zoo stil mogelijk te zijn, als het eenige middel, om hunnen droevigen toestand en de hitte niet nog te vermeerderen; doch slechts korten tijd werd zijn verzoek opgevolgd, want bevelen ware hier te onpas gekomen; de benaauwdheid werd hoe langer hoe ondragelijker.
Eindelijk zag holwell door de traliën een oud Indiaansch Opperhoofd, en daar hij in denzelven eenige trekken van menschelijkheid meende te bespeuren, bood hij hem eene aanzienlijke | |
[pagina 104]
| |
som aan, indien hij het daarhenen brengen konde, dat de gevangenen in twee behoorlijke ruime kamers werden overgebragt. De Indiaan ging op weg, maar kwam met de schrikkelijke tijding terug, dat de Nabob reeds sliep en niemand hem durfde wekken. Nu was alle hoop op redding verloren, en de woedendste vertwijfeling maakte zich meester van deze ongelukkigen, wier ellende van oogenblik tot oogenblik toenam; een geweldig zweet was het eerste uitwerksel der drukkende hitte en opeenpakking, daarop volgde een onlijdelijke dorst, vergezeld van pijnlijke scheuten door de borst en zware en krampachtige ademhaling.
In dezen verschrikkelijken nood verzonnen sommige, in de hoop van eenige verligting te genieten, zich moedernaakt te ontkleeden en met de hoeden te wuiven; doch door de beweging hunner armen deden zij niets dan hunne vermoeidheid en afmatting vermeerderen; andere beproefden, om, op een gegeven teeken, tegelijk zich neder te zetten en weder op te rijzen; driemaal hadden zij dit reeds in het werk gesteld; telkens bleven er eenige op den grond liggen, die geene kracht meer hadden om | |
[pagina 105]
| |
op te rijzen, en werden door hunne lotgenooten vertreden, en nog was geen uur verloopen sedert zij opgesloten waren geweest. De benaauwde stank van deze lijken, de hitte, de woede en dorst der gevangenen vermeerderden van oogenblik tot oogenblik, alles schreeuwde en brulde: ‘Water! water!’ en vloog, als ontzind, tegen de muren en tralievensters op; het oude Indiaansche Opperhoofd liet eenige kruiken aanbrengen, doch deze hulp vermeerderde slechts hunne kwalen; naauwelijks bemerkten zij, dat er aan de tralievensters water te bekomen was, of de begeerte naar deze lafenis steeg bij alle tot eene soort van razernij; alle drongen met blinde drift naar de vensters; geen hunner had bezinning of bedaardheid genoeg, om op den anderen te wachten; elk wilde zijne behoefte het eerste bevredigen, en door dit ontzettend gedrang werden velen doodgedrukt, of stikten door de te groote inspanning en benaauwdheid. Het water werd, door het woedende worstelen en kampen om hetzelve, meestendeels gestort en ging verloren; daarbij duurde die verfrissching niet lang, dewijl het hen nog sterker zweeten deed. Allen hadden eene brandende koorts, die gesta- | |
[pagina 106]
| |
dig toenam; de lucht, die zij inademden, werd hoe langer hoe meer door den stank van de vertredene en in verrotting overgaande lijken bedorven en verpest. In het achterdeel van den kerker, waar zij, kon het zijn, nog meer bedorven en stikkender was, vervielen de meeste tot ijlhoofdigheid, en sommigen zelfs tot werkelijke dolheid; - magtelooze klagten en luid gejammer mengden zich daar onder de stemmen van wilde vertwijfeling en het gebrul der waanzinnigen.
Te middernacht waren alle, die nog leefden en zich niet aan de buitenvensters hadden kunnen vasthouden, in eene soort van bedwelming verzonken of raasden geweldig. In hunne wanhoop scholden en beschimpten zij de wachten op alle mogelijke wijzen, en trachtten dezelve zoodanig te tergen, dat zij vuur geven en daardoor een einde aan hun jammer maken zouden, doch te vergeefs; - eenige vervloekten zich zelve en hun aanwezen; andere baden; - hier en daar zonken de zwakste neder en alomme hoorde men het reutelen der stervenden, - een ijsselijk tooneel! - | |
[pagina 107]
| |
Zij, die zich in het achterdeel van de gevangenis bevonden, en weinig van het water bekomen hadden, werden eindelijk ongeduldig en deden eene nieuwe poging, om zich lucht te verschaffen en nader bij de vensters te komen; zij stegen en klauterden over de hoofden en schouderen hunner lotgenooten; medelijden, vriendschap en gevoel hield hier op; ieder worstelde en kampte slechts, om eene goede plaats te bekomen of dezelve te behouden; nu en dan ontstond er, door de uitputting, eene oogenblikkelijke stilte, maar spoedig begon de kamp op nieuws, en telkens zonken er eenige neder, om nooit weder op te staan.
Holwell was, zoo als gezegd is, in den beginne zoo gelukkig geweest van aan een venster gekomen te zijn, en tot nog toe hadden de ongelukkigen achting genoeg voor hun Opperhoofd gehad, om hem niet te verdringen; maar ook nu deed hun schrikkelijk lot en de onverdragelijke stank in het binnenste van het hol hen dit ontzag ter zijde stellen. Een half zinnelooze hoop drong uit het midden op hem toe, klemde zich aan de vensterstangen boven hem vast, en klauterde op zijne schouderen in de hoogte, om | |
[pagina 108]
| |
lucht te genieten, waardoor hij zich zoodanig nedergedrukt en benaauwd vond, dat hij zich volstrekt niet bewegen konde; hij riep en bad, dat men hem slechts zoo veel ruimte zoude geven, om hun de plaats vrij te kunnen laten; niet dan met de uiterste moeite, en na de geweldigste pogingen, gelukte het hem in het achterdeel der gevangenis te geraken; reeds waren de meeste dezer rampzaligen dood, en de overige drongen alle op de vensters toe, zoodat hij hier wel een weinig meer ruimte, maar ook in tegendeel de lucht zoo zeer bedorven en stikkend vond, dat hem op eens de ademhaling moeijelijk en pijnlijk werd.
Hij drong over eenen hoop zijner doode lotgenooten henen en zocht het tweede venster te bereiken; spoedig evenwel overviel hem eene bedwelming en duizeligheid, zoodat hij tegen eenige lijken moest aanleunen en daar zijnen dood wilde afwachten; opeens echter gevoelde hij een geweldig hartkloppen en eene zoo snijdende pijn en beknelling op de borst, dat hij plotselijk opsprong en naar frissche lucht hijgde; hij had nu vijf rijen voor zich, doch | |
[pagina 109]
| |
de angst verleende hem krachten, zoodat hij zich door vier derzelve heenwerkte; de pijn op de borst verminderde toen eenigzins, maar nu gevoelde hij eenen brandenden dorst en schreeuwde om water; lang bleef zijne stem in den algemeenen angst ongehoord; eindelijk bekwam hij te drinken, doch dit weinige scheen zijnen dorst slechts te vermeerderen. Bij toeval geraakte hij op het denkbeeld van zijne natbezweete hemdsmouw uit te zuigen, doch naauwelijks bemerkte dit een jong mensch, die geheel naakt naast hem stond, of deze scheurde hem die op elken anderen tijd zoo walgelijke lafenis uit de hand, en ontroofde hem dus dit eenige treurige hulpmiddel.
Het was nog naauwelijks twaalf ure. Allen, uitgenomen die weinige, welke zich voor de vensters bevonden, woedden nu in volslagene razernij en schreeuwden om lucht, want het water bragt geene verfrissching meer bij. Spoedig echter werd het rumoer gematigder, daar telkens nieuwe slagtoffers op hunne doode medebroederen nederzonken en hunnen laatsten adem uitbliezen. | |
[pagina 110]
| |
Holwell was nu weder op nieuws in gevaar zijne plaats te verliezen. Een Onderofficier en een inlandsch soldaat, of cipaai, beklommen elk eenen zijner schouderen, en ofschoon met den last van deze twee zijne vermoeidheid en afmatting, bij de schrikkelijke hitte, tot eene ondragelijke hoogte toenamen, hield hij het in dien toestand, met meer dan menschelijke krachten, tot twee ure des morgens uit; nu echter was hij op het punt van te bezwijken, en slechts met moeite behield hij zijne bewustheid. Een oogenblik stond hij in beraad, om zich van het leven te berooven met een mes, dat hij te dien einde reeds uit den zak getrokken had, doch om zijne laatste oogenblikken door geene misdaad te bezoedelen, besloot hij zich in het binnenste der gevangenis terug te trekken; hij bood zijne plaats Kapitein garret aan, die met zijne vrouw, de eenigste van hare sekse, in dit schrikkelijk verblijf naast hem stond; de arme man nam met den vurigsten dank deze plaats in, werd echter dadelijk door den Onderofficier verdrongen, verliet met holwell het venster, legde zich neder en stierf. Ook holwell verloor nu geheel en al zijne bewustheid. | |
[pagina 111]
| |
Er waren toen nog slechts 50 dier ongelukkigen in het leven, maar ook dit getal was nog te groot, om de frisschere lucht aan de kleine vensters in te ademen; derhalve duurde het worstelen onafgebroken voort tot aan den morgen. - Welk een dageraad, groote God! -
Met denzelven echter kwam het einde van het lijden der nog overgeblevene. De Nabob zond een' zijner bedienden, om te vernemen of het Opperhoofd der Engelschen nog in leven was; eenige zijner droeve lotgenooten, die nog niet alle bezinning en gevoel verloren hadden, zagen naar hem om, en vonden hem leunende tegen een' stapel lijken met nog zeer flaauwe kenteekenen van leven; zij wilden hem voor de vensters brengen, ten einde hem te doen bijkomen; doch niemand kon besluiten zijne moeijelijk bevochtene plaats te verlaten, hetgene ook inderdaad zoo goed was als zich aan den dood over te geven. Eindelijk bood zekere Kapitein molls zich daartoe het eerst aan, en zijn voorbeeld bewoog de nevens hem staande, om insgelijks voor een oogenblik van hunne plaats afstand te doen. | |
[pagina 112]
| |
Toen holwell de frissche lucht nader kwam, schenen zijne levensgeesten op te wakkeren, en langzamerhand keerden het gevoel en het leven bij hem terug. Spoedig daarna werd de kerker, op last van den Nabob, geopend. Van de honderd zes en veertig opgeslotene waren er toen slechts nog drie en twintig in het leven, waaronder Madam garret, doch deze hadden het allerjammerlijkst voorkomen, en nog naauwelijks zoo veel kracht overig, om de deur te bereiken; daar dezelve met de lijken hunner bezwekene medebroeders, vrienden of bloedverwanten als verstopt was, kostte het hun alvorens de uiterste pogingen, om die weg te ruimen en zich eenen doortogt te verschaffen; - schrikkelijke bezigheid, die slechts door het verrukkend denkbeeld van eindelijk eens weder Gods vrije lucht te zullen inademen, vergoed en uitvoerbaar kon worden! - Holwell moest tot den Nabob gedragen worden, die hem, als ter loops, naar de schatten vroeg, welke, volgens zijne meening, in het fort verborgen moesten zijn, en hem, toen hij verklaarde niets daarvan te weten, met nog twee Engelschen, ketenen deed aanleggen. De overige werden in vrijheid gesteld, en konden gaan, waar zij wilden, | |
[pagina 113]
| |
uitgenomen Madam garret, die door mier jaffer, Veldoverste en zwager van den Nabob, in zijn serail geplaatst, en langen tijd genoodzaakt werd tot zijn vermaak te dienen. Eindelijk gelukte het der Engelsche Regering te weten te komen, waar zij zich bevond en haar uit dien staat te verlossen. Zij scheen mij toe in hare jeugd eene zeer schoone vrouw geweest te zijn.
Daar men sedert dit tijdstip het begin der grootheid van de Engelschen in Bengalen kan rekenen, zal het, dunkt mij, niet onvoegzaam zijn, de toen op elkander gevolgde, gebeurtenissen kortelijk aan te stippen. |
|