Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 78]
| |
beid was gering, en ik had de vrijheid uit te gaan, wanneer, en te doen of te laten, wat ik wilde; in één woord, wanneer mijn hart niet inwendig met de bitterste herinneringen vervuld ware geweest, zoude ik deze dagen onder de genoegelijkste mijns levens kunnen tellen.
Ik moet intusschen den lezer dezen zonderlingen en, in vele opzigten, eenigen man, die zoo veel invloed op den loop van mijn volgend leven heeft gehad, nader doen kennen.
Hij was reeds een grijsaard van ruim zestig jaren, maar van een zoo sterk, gezond en tevens jeugdig voorkomen, dat men hem, zonder zijnen ouderdom te weten, geene veertig zoude gegeven hebben; bij het vriendelijkst en beminnelijkst karakter was hij tevens, in den uitgestrektsten zin, een waarlijk edelmoedig en weldoend man, altijd vrolijk en opgeruimd, niettegenstaande de menigvuldige ongelukken en wederwaardigheden, waarvan hij, in zijnen langen levensloop, niet misdeeld was gebleven, en die hij alle onderging, zonder zich merkbaar in zijne goede luim te laten storen. Een vurig liefhebber van de muzijk zijnde, bragt | |
[pagina 79]
| |
hij somtijds geheele nachten door met op de viool te spelen, welk instrument hij voortreffelijk en krachtig behandelde, zonder van strammigheid of beving aan handen of vingeren, zijnen ouderdom anders zoo eigen, den minsten hinder te gevoelen; wanneer de eene of andere passagie hem behaagde, of meer dan gewoonlijk trof, konde hij die dagen achtereen spelen en herhalen, totdat eene nieuwe dezelve verdrong; händel, corelli, geminiani, en dergelijke, waren zijne Autheurs; de nieuwere Meesters behaagden hem niet; dikwijls riep hij mij, en speelde mij zijne concerten geheel voor, opdat ik hem alsdan die passagie, welke bijzonderen indruk op mij maakte, zoude aanwijzen, en daar ik, ofschoon geheel onkundig, echter veel gevoel en smaak, vooral voor de verhevene muzijk, had, als overeenkomende met mijn teêrgevoelig en zwaarmoedig gestel, zoo gebeurde het niet zelden, dat ik aan dezelfde plaats, als hij, de voorkeur gaf; dan was hij verrukt van vreugde en overlaadde mij met loftuitingen over mijn juist gevoel en oordeel, waaruit hij tevens een vleijend gevolg voor de juistheid van het zijne konde trekken. - Dit was zijne zwakke zijde. | |
[pagina 80]
| |
Daarentegen was hij een doodvijand van Geneesheeren en Regtsgeleerden, die hij (in sommige opzigten niet geheel ten onregte) de pesten der maatschappij noemde; de eerste konde hij ook zeer wel missen; niet alleen was hij van een zeer sterk gestel, maar leidde tevens het geregeldste en matigste leven; zijn voedsel bestond in weinig anders dan in rijst en groenten; vleeschspijzen proefde hij zelden, en wijn, sterke dranken, koffij of thee nooit; zijn eenigste drank was water; hij dreef zijne matigheid zelfs zoo ver, dat, wanneer zijn Bobber (Kok) het een of ander geregt, hetwelk hij buitengemeen naar zijnen smaak vond, had gereed gemaakt, hij hetzelve voor het vervolg verbood hem voor te zetten, uit vrees, zeide hij, zijnen lust niet te kunnen betoomen, en zich, door er te veel van te eten, de maag te overladen. Men zal dezen leefregel mogelijk te streng en overdreven vinden, het kan zijn; maar hierdoor, en door zeer vroegtijdig in den ochtendstond, ten minste een uur ver, te wandelen, genoot hij de volmaaktste gezondheid, had nog al zijne tanden, las het fijnste schrift, zelfs bij kaarslicht, zonder bril, en was volkomen vrij van alle ongemakken, die | |
[pagina 81]
| |
den ouderdom vergezellen. De volgende regelen van pope waren zijn geliefd refrein, en, wat meer zegt, werden door hem in den uitgestrektsten zin gevolgd:
For health consists in temperance alone;
But peace, o virtue! peace is all thy own.Ga naar voetnoot(*)
De buitengemeene toegenegenheid en het onbegrensd vertrouwen, waarmede ik door dezen braven en zonderlingen man zoo spoedig vereerd werd, sproten grootstendeels mit de overeenstemming onzer denkwijze en gevoelens, voornamelijk wat overheersching, geweld en dwingelandij betrof; hij verfoeide die evenzeer als ik, en had uit het verhaal van eenige bijzonderheden mijner lotgevallen genoegzame blijken van gelijke gevoelens daaromtrent bij mij opgemerkt. Hij was, benevens de Heeren francis en wheeler, de voornaamste tegenstander van het monster Hastings, en een dergene geweest, | |
[pagina 82]
| |
die zich voor de balie durfden stellen, om den ongelukkigen Rajah nundocomar te verdedigen, wien dezelfde Hastings, door een zamenweefsel van de ongehoordste geweldenarij en der verfoeijelijke listen van zijn vloekgenootschap, eenen schandelijken dood deed ondergaanGa naar voetnoot(*).
De Heer Fowke was in dien tijd Gouverneur van Benares, doch de Gouverneur-Generaal (Hastings) wist hem, na zoodanig eene tegenstreving, welhaast van dezen post te doen ontzetten. De zoon van den Heer Fowke was echter, door de meerderheid van den Raad, in de plaats van zijnen vader, tot dit ambt verheven, hetwelk Hastings te vergeefs gepoogd had te beletten.
Men vergeve mij deze lange uitweiding ten | |
[pagina 83]
| |
aanzien van eenen man, aan wien ik zoo vele verpligtingen heb, die mij als zijn kind beminde, en wiens zonderlinge, doch edele denkwijze en ongemeene braafheid zoo zeldzaam op deze zelfzuchtige wereld voorkomen.
Ik had nu reeds eenige maanden bij hem gewoond, en met inwendigen angst het tijdstip zien naderen, waarin mijne werkzaamheden afgeloopen, en ik dus, volgens onze vroegere afspraak, verpligt zoude zijn, om een verder heenkomen te zoeken. - Hoezeer ik, door zijne edelmoedigheid, eenen geruimen tijd voor gebrek beveiligd was, en er zich bovendien thans meer dan eene gelegenheid voor mij opdeed om eene goede plaats te bekomen, smartte het mij te zeer eenen man te moeten verlaten, voor wien ik de uitgestrektste hoogachting gevoelde, en dien ik, als eenen vader, de eerbiedigste liefde toedroeg; doch aan de andere zijde was mij weder de gedachte ondragelijk, den goeden man, die mij niet zoude hebben verstooten, en niet de minste melding van mijn aanstaand vertrek maakte, op eene onwaardige wijze tot last te zijn, en, als een lediglooper, mijne dagen te zijnen koste door te brengen. | |
[pagina 84]
| |
Hij scheen mijne zwaarmoedigheid hierover, even zoo weinig als den afloop mijner werkzaamheden, te bemerken, en had, ondanks zijne belofte, gedurende al den tijd, dien ik in zijnen dienst had doorgebragt, geen woord gesproken, en niet de minste moeite gedaan, om mijn verder voortkomen te bevorderen.
Op zekeren dag, echter, dat hij mij, meer dan gewoon, bezig zag met mijne zaken in orde te brengen, en terwijl ik over tafel in een onwillekeurig gepeins verviel op de gedachte van onze aanstaande scheiding, sprak hij mij op zijne gewone minzame wijze aan:
‘Ik heb al lang bemerkt, Mr. haafner!’ zeide hij, ‘dat het met u niet is zoo als het behoort; mogelijk begint het u hier te vervelen en hebt gij weder een of ander reisplan in het hoofd; dit zoude mij zeer te onpas komen, daar zoodanig een plan mij het mijne geheel zoude moeten doen opgeven. Ik behoef u niet te zeggen, waarde vriend!’ - vervolgde hij, zijne hand in de mijne leggende, - ‘dat uw omgang en bijzijn mij onontbeerlijk zijn geworden, en dat ik zoodanig aan u gehecht ben, dat ik mij niet spoedig over uw | |
[pagina 85]
| |
verlies zoude kunnen troosten, en gij schijnt ook met mij tevreden te zijn; waarom zouden wij ons dan een onnoodig harteleed aandoen? ik bezit middelen genoeg’.... ‘Ik weet, geëerde weldoener! wat gij zeggen wilt,’ - viel ik hem, ten hoogste aangedaan, in de rede, ‘doch hoe kan ik uw edelmoedig aanbod aannemen, zonder voor mij zelven verachtelijk te worden? Zoude ik hier, zonder iets te doen, als een lediglooper mijne dagen slijten? Bedenk, waarde Heer! gij hebt een' zoon.’ - ‘Al goed! al goed!’ hernam hij, ‘ik prijs deze gevoelens, maar gij zult er niet ver mede komen; uwe bedenkingen zijn echter te voorbarig, en gij zoudt die niet gemaakt hebben, indien gij mij hadt laten uitspreken. Mijn zoon is, zoo als gij weet, eene loopbaan ingetreden, waarop hij vele schatten vergaderen kan, en reeds werkelijk daarmede een begin gemaakt heeft; de Hemel houde zijn hart en geweten zuiver! Ik voor mij heb gelds genoeg, en wil mij niet langer over hetzelve bekommeren; gij hebt gezien, dat ik mijnen juweelhandel, van tijd tot tijd, inkrimp, om denzelven eindelijk geheel op te geven; doch ik heb | |
[pagina 86]
| |
mij nader bedacht: deze zaak, die voor mij geene de minste waarde meer bezit, en mij slechts tot last was, kan voor u van nut zijn; ik wilde u dus voorstellen, om in mijnen handel aandeel te nemen; gij zult al het werk en de kleine noodzakelijke reizen doen, en ik zal de helft der winst genieten, benevens eenen matigen interest van de sommen, die ik u voorschiet; welnu, vindt gij nu niet, dat het voordeel aan mijne zijde is; ik vermeerder mijn kapitaal zonder eenige moeite, en behoud het gezelschap van iemand, wiens bijzijn mij onontbeerlijk is geworden; indien gij mijn voorstel, zoo ik hoop, aanneemt, blijft gij bij mij zoo lang ik leef.’
Van verbaasdheid konde ik eenen geruimen tijd geen woord voortbrengen. Welk eene edelmoedigheid; welk eene kieschheid in zijn voordel; en hoe openhartig gaf deze brave man zijne buitengewone genegenheid te kennen voor mij, eenen vreemdeling, die door niets zijne goedheid verdiend had! Het was mij niet mogelijk mij te wederhouden; ik vloog hem om den hals en besproeide zijn aangezigt en handen met eenen stroom van tranen, die de dankbaar- | |
[pagina 87]
| |
heid mij uit de oogen perste; zelfs nog heden brengt het besef van zijne onbeperkte grootmoedigheid het levendigst gevoel van bewondering en erkentenis in mijne ziel te weeg. Ach, waardige man! ik heb niet lang genot gehad van het vermogen, waartoe gij den grondslag hebt gelegd, en evenmin van de onafhankelijkheid, die gij mij wildet verschaffen; eene aaneenschakeling van de ongehoordste gebeurtenissen in het schoonste, doch misdadigste gedeelte van Europa heeft ook mij derzelver wrange vruchten doen smaken.Ga naar voetnoot(*)
Het noodlot, dat mij zoo langen tijd wangunstig was geweest, scheen mij nu door de genoegelijkste en onbezorgdste dagen voor alle geledene rampen schadeloos te willen stellen. Al de uitspanninningen en bezoeken van mijnen weldoener woonde ik bij; bij zijne vrienden, Kolonel watson, Sir robert chambers, Lid van het Opper-Geregtshof, Mr. wheeler, en | |
[pagina 88]
| |
andere lieden van rang en aanzien, alle van eene tegenovergestelde denkwijze der meeste van hunnen landaard in gindsche gewesten, werd ik op eene voor mij vleijende wijze ingeleid, en ook daar spoedig als vriend behandeld, zoodat ik vrijen toegang tot de huizen der voornaamste en wegens hunne regtschapenheid algemeen geachte personen had. Over het geheel meen ik ondervonden te hebben, dat de Engelschen van den echten stempel niet spoedig hunne vriendschap of vertrouwen aan eenen onbekenden, veel minder aan eenen vreemdeling, schenken, en langen tijd achterhoudend en zelfs terugstootend blijven; maar wanneer zij ook daarentegen eenmaal op iemand hunne genegenheid of vriendschap gevestigd hebben, kan men er zich in leven en dood op verlaten, en hunne vriendschapsbetuigingen zijn verre van bloote klanken te zijn. |
|