| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Vergeefsche pogingen en wanhopige toestand. - Gelukkige uitkomst.
Na eenigermate van de vermoeijenissen der reize uitgerust te zijn, nam, bij een bedaarder overzigt van mijnen toestand, eene andere ongerustheid de overhand op mijnen geest. De angstige vrees, dat onze overtogt waarschijnlijk zoude mislukken, de onafscheidelijke gevaren, het gewoel en de drukte, die eenen zeetogt vergezellen, hadden mij van de wanhopige vervoering, welke mij, bij mijn laatste vertrek van Ceylon, beheerschte, te weinig tot mij zelven laten komen, om al het gewaagde van mijne onderneming in deszelfs ware licht te beschouwen. Het was mij thans onmogelijk
| |
| |
de vertroostende denkbeelden, die mij in den beginne bemoedigden, dat, met mijne bekwaamheden, hier een ruim bestaan zonder moeite te vinden zoude zijn, weder voor den geest te brengen; in tegendeel kwamen allerlei zwaarmoedige gedachten in mij op: zonder vrienden en bekenden, en, wat meer zegt, zonder geld, in een vreemd Land, waarheen, zoo als ik spoedig, en zelfs reeds op de reize, vernam, vreemdelingen en bekwame lieden van alle kanten toevloeiden, en voor alle posten meer dan het dubbel getal bedienden te vinden waren, konde ik weinig hoop voeden zoo spoedig geplaatst te zullen worden, als mijne weinige middelen het vorderden.
Ik begaf mij intusschen, hoezeer met een bezwaard hart, naar een aanzienlijk Koopman in de stad, den Heer Child; ik had een' brief voor hem van zijnen neef, met wien ik, als mijnen medepassagier op de Dadeloy, kennis gemaakt had, bekomen, waarin hij mij op het dringendste zijnen oom aanbeval.
Ik werd zeer wel ontvangen, doch vond mijne vermoedens, wegens de moeijelijkheid van spoedig geplaatst te zullen worden, door hem
| |
| |
bevestigd; hij zeide mij thans niemand noodig te hebben, en ook niet te gelooven, dat een of ander zijner vrienden mij zoude kunnen plaatsen. Wel is waar had de Heer Fowke, Oud-Lid van het Hooge Geregtshof, hem voor eenigen tijd over een' Boekhouder gesproken; doch het was niet te denken, dat die Heer zoo lang gewacht zoude hebben, en dus nu ook zeer waarschijnlijk geen gebruik van mijne diensten zoude kunnen maken. Dit berigt sloeg mij geheel ter neder, en overtuigde mij maar al te zeer, dat mij een drukkend lot te wachten stond. Mr. Child vroeg mij intusschen naar mijne omstandigheden, die hij meende, volgens den brief van zijnen neef, als niet zeer gunstig te moeten beschouwen; ik verhaalde hem een gedeelte mijner ongelukken met al het vuur van eenen man, die zich slechts eene schrede van zijn verderf ziet en door zijn noodlot verbitterd is. Hij scheen aangedaan, en ried mij de herberg, waar ik mijnen intrek genomen had, dadelijk te verlaten en te trachten bij burgerlieden eene kamer te bekomen, hetgene mij vele onnoodige uitgaven besparen zoude; toen ik hem zeide nog te onbekend met de stad te zijn, om zijnen goeden raad te kunnen opvolgen, be- | |
| |
loofde hij mij eenen bediende voor mij te dien einde te zullen uitzenden, waarop ik hem, met hartelijken dank voor zijne welwillendheid, verliet.
Des anderen daags kwam zijn knecht reeds vroegtijdig bij mij, en overhandigde mij niet alleen het briefje voor den Heer Fowke, maar zeide mij tevens eene kamer voor mij bij eenen gewezenen Hollandschen Stuurman gehuurd te hebben. Ik bezigtigde dezelve, en vond alles naar mijn genoegen, zoodat ik er dadelijk mijn' koffer deed brengen.
Denzelfden morgen begaf ik mij naar den Heer Fowke, die mij minzaam ontving, doch, na het briefje van den Heer Child gelezen te hebben, zijne schouders optrok, en mij zeide thans geen' Boekhouder meer noodig te hebben, daar hij de weinige werkzaamheden, waarvoor hij, eenigen tijd geleden, iemand zocht, reeds eenen anderen opgedragen had.
De wanhoop dreigde mij te zullen vermeesteren. Op zijne vraag, wie ik was, en hoedanig ik met den Heer Child bekend was ge- | |
| |
raakt, gaf ik hem een kort verhaal van mijne laatste wederwaardigheden; ik schilderde hem mijne tegenwoordige verlegenheid, en den wanhopigen toestand, waarin ik mij bevond, indien ik niet spoedig geplaatst werd, met de levendigste kleuren af. Ach! de ongelukkigen vinden eene soort van troost door hunnen boezem te ontlasten, en hunne ongelukken den eersten den besten mede te deelen, die met eenig gevoel naar het verhaal van hun leed schijnt te luisteren.
De goede man was niet minder met mijne rampen bewogen, dan de Heer Child, en beloofde mij al zijne vrienden te mijnen behoeve te zullen spreken, en alles aan te wenden, wat in zijn vermogen stond, om mij uit mijnen neteligen toestand te redden.
Van daar ging ik naar den Heer Barretto de Souza, en zeide hem, dat ik in dienst van zijnen broeder, te Madras, als Boekhouder, had gestaan, en verzocht hem tevens mij in den zijnen te willen aanstellen, of bij een' zijner vrienden aan te bevelen; doch hij ontving mij op eene hooghartige en trotsche wijze,
| |
| |
en verwaardigde zich naauwelijks mij te antwoorden, zoodat ik hem spoedig in vertwijfeling verliet.
Den volgenden dag maakte ik weder mijne opwachting bij den Heer Child, en verhaalde hem mijn wedervaren bij zijnen vriend, en de teleurstellingen, die ik allerwegen ontmoette; hij beklaagde mij, en te meer, zoo hij zeide, dewijl hij mij weinig hoop konde geven van zoo spoedig, als ik wenschte, geplaatst te zijn, uit hoofde van het groot aantal kantoorbedienden en bekwame lieden, die, even als ik, hier vruchteloos eene aanstelling zochten, in een saizoen, wanneer geene zeevaart en weinig handel van belang plaats had.
Ik vertrok zonder een woord te kunnen spreken; wanhopig dwaalde ik op de onbekende straten rond; al de moed, die mij weleer bezielde, was sedert de laatste zoo onverwachte en harde slagen, welke in ééne maand tijds al mijn geluk verwoest hadden, geheel verdoofd. Nu was het, dat ik een grievend berouw gevoelde, van het aanbod van Mr. Hall te Madras van de hand gewezen te hebben; ik zoude maandelijks
| |
| |
twintig pagoden ter zijde hebben kunnen leggen; wat behoefde ik ook zoo gevoelig te zijn, en, op het gezigt van straten, huizen of plaatsen, vervlogene tooneelen van geluk of ongeluk, die ik, binnen deze muren, in zulk een schreeuwend contrast beleefd en bijgewoond had, mij voor den geest te brengen? Een ander dan ik zoude zich aan zulke dwaze hersenschimmen niet gestoord, maar in dergelijke omstandigheden een zoo voordeelig aanbod met drift aangenomen hebben. Doch dit was de eenigste maal niet; nog is het gebleven, dat mij mijne, zoo men wil, romaneske of grillige denkwijze in mijne bevordering hinderlijk was. - Gelukkig hij, die met een ongevoelig hart begaafd is; hij kent, wel is waar, die streelende genoegens niet, welke uit een fijn gevoel ontspruiten, maar blijft tevens ook ontheven van al die smartelijke aandoeningen, waaraan hetzelve ons maar al te menigvuldig blootstelt. - Daar stond ik nu op de straten van Calcutta, verstoken van al mijne vrienden en bekenden, overgelaten aan mijn noodlot, met een vermogen van niet meer dan omtrent vijftig pagoden, die ik dagelijks zag verminderen, zonder te weten, wat te doen, of wat er van mij worden zoude, wanneer dit
| |
| |
weinige geheel verteerd zoude zijn. Hoe meer ik over mijnen toestand nadacht, hoe kwellender de ongerustheid over mijn aanstaand lot werd.
Ik meende nog eene poging te moeten wagen, ofschoon ik de wereld en de menschen genoegzaam kende, om er mij niet veel van te beloven. Ik had, namelijk, behalve van den Heer Child, nog van verscheidene andere passagiers, aan boord van de Dadeloy, toezegging verkregen, dat zij zich, bij hunne aankomst, met allen mogelijken ijver voor mijne belangen tot hunne vrienden en bekenden te Calcutta wenden zouden, ten einde mij spoedig eene aanstelling bij den eenen of anderen te verschaffen: ik ging hen dus nu alle voor en na opzoeken; doch ook hier had ik mij vruchteloos vernederd; overal stiet ik het hoofd: sommige waren op hunne landgoederen, en andere nooit te huis, of gaven mij schoone woorden, in stede van hulp, en bevestigden hunne vroegere beloften met nieuwe. - Men moet zich in mijnen toestand bevonden hebben, om de wanhoop van mijn hart onder al die teleur- | |
| |
stellingen en vergeefsche aanzoeken te kunnen gevoelen.
Voor het laatst ging ik nu, na verloop van eenige dagen, nog eens mijne opwachting bij den Heer Fowke maken, ten einde mij in zijn aandenken te houden, en te vernemen of zijne pogingen, om mij hier of daar te plaatsen, van eenig gevolg waren geweest. Hij zeide mij, dat alles vruchteloos was gebleven; maar, - welk een onuitsprekelijk geluk! - hij voegde er bij, dat hij zelf mij, uit hoofde van de krachtige aanbevelingen van den Heer Child en mijne tegenwoordige verlegenheid, voor een paar maanden werk zoude verschaffen, en mij het in orde brengen zijner boeken wilde opdragen, waarvoor ik, behalve vrije tafel en inwoning, 200 ropijen maandelijks zoude genieten; tevens beloofde hij mij niets onbeproefd te zullen laten, om mij, na verloop van dien tijd, eene goede plaats op het kantoor van een' of anderen zijner bekenden te verschaffen.
Men oordeele over mijne hartelijke blijdschap! Ik had den goeden man de handen wel willen kussen, zoo zeer verrukte en verwonderde mij
| |
| |
zijne edelmoedige handelwijze. Wel verre van partij te willen trekken van de ongelukkige omstandigheden, waarin ik mij op dit oogenblik bevond, en mij, zoo als menig een zoude gedaan hebben, voor eene schrale belooning met arbeid te overladen, waaraan ik mij, door den nood gedrongen, had moeten onderwerpen, leide hij mij niet alleen een ruim en mijne verwachting of behoeften ver overtreffend salaris toe, waarvan ik, na den afloop zijner werkzaamheden, indien ik dan nog al niet op nieuws geplaatst mogt zijn, het grootste gedeelte konde terugleggen en een' geruimen tijd leven; maar ik zag spoedig uit zijne boeken, dat ik geen' zwaren arbeid zoude hebben, en dat hij zijnen juweelhandel, die, ofschoon zeer aanzienlijk en over verbazende sommen loopende, echter slechts uit weinige eenvoudige posten bestond, zeer gemakkelijk nog verscheidene maanden had kunnen beheeren, zonder mij of iemand anders noodig te hebben.
Ik hield denzelfden dag reeds het middagmaal bij mijnen weldoener (zoo als ik hem met het grootste regt kan noemen), en hoorde hem zijnen bedienden de noodige bevelen geven, om
| |
| |
voor den volgenden dag eene kamer naast de zijne voor mij in gereedheid te brengen, alswanneer ik ook mijnen intrek geheel en al in zijn huis nam.
Ziedaar mij nu op nieuws, en wel zeer onverwacht, uit eene groote verlegenheid gered! De Voorzienigheid heeft mij deeds getoond, dat, hoe nabij den ondergang, het vertrouwen van den mensch op hare hulp, meestal, op het wonderdadigst en spoedigst, door eene gelukkige uitkomst beloond wordt, en het nijpendste gevaar, of de droevigste omstandigheid, van achteren bezien, vaak door eene gering schijnende oorzaak de eerste schakel tot eene lange keten van menschelijk geluk, of de verhindering van een onvermijdelijk verderf blijkt geweest te zijn.
|
|