Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 49]
| |
vriend Frank voor zijne zorg en goedheid te bedanken. Wij waren nog in gesprek, toen Mr. Hall zelf binnentrad. Op zijne vraag, wie ik was? zeide hem mijn vriend, dat ik de gewezene Boekhouder van De Souza, ten tijde van den hongersnood, en dezelfde persoon was, op wien men, bij deszelfs voorgenomene vlugt van de reede van Madras, geschoten, en aan welken men eenige brieven toevertrouwd had. Hij ondervroeg mij over de gevolgen van deze reize en over het lot der brieven; ik zeide hem daaromtrent hetzelfde, als aan mijnen vriend Frank, waarmede hij tevreden scheen. Zij gingen daarop ter zijde en spraken eenen geruimen tijd zeer zacht, en wel, naar het mij toescheen, over mij; eindelijk vertrok Mr. Hall, na eene beleefde buiging.
Ik had mij niet bedrogen: mijn vriend zeide mij, op mijne deswege gedane vraag, dat de Equipagiemeester mij ried te Madras te blijven, en dat, dewijl hij een' Boekhouder in zijn magazijn noodig had, hij mij dezen post wilde opdragen, en mij, als zoodanig, behalve vrije tafel en woning, dertig pagoden per maand zoude toeleggen. | |
[pagina 50]
| |
Deze voorslag was inderdaad niet alleen zeer aannemelijk, maar zelfs zoo verleidelijk, dat, indien niet de zeer gegronde redenen, hierboven aangehaald, mijn verblijf te Madras hoogst gevaarlijk en onaangenaam gemaakt hadden, ik dezelve gretig aangenomen en mijne reize naar Bengalen, waarvan ik mij zoo veel goeds voorspelde, opgegeven zoude hebben. Nu echter wees ik dit aanbod van de hand, tot groote verwondering van mijnen vriend Frank, die zich te vergeefs beijverde mij van besluit te doen veranderen, een besluit, dat hij alleen aan eigenzinnigheid en eene toomelooze zucht tot omzwerven en reizen, en niet geheel ten onregte, toeschreef.
Toen hij eindelijk bemerkte, dat ik niet te overreden was, en vast besloten had de reize naar Bengalen te ondernemen, hield hij niet langer aan, en gaf mij, zoo hij zeide, aan mijn lot over.
Den volgenden dag liet hij mij roepen; ik vond Kapitein Scott bij hem, denzelfden, die met zijn schip, Dadeloy genaamd, op de reede van Madras lag en naar Bengalen zoude | |
[pagina 51]
| |
vertrekken; mijn vriend Frank stelde mij aan hem voor als dengenen, over wien hij met hem gesproken had, en Kapitein Scott gaf mij daarop de verzekering, dat hij mij de passagie naar Bengalen kosteloos zoude vergunnen, en dat ik slechts te zorgen had den volgenden dag reisvaardig te zijn, althans mijn' koffer en goederen aan boord moest laten bezorgen; tegelijk overhandigde hij mij eene schriftelijke order aan zijnen eersten Officier, om mij en mijne goederen aan boord te ontvangen.
Mijn vriend Frank wist niet, wat te denken van de blijdschap, die uit mijne oogen blonk, noch van de vurige dankzeggingen, waarmede ik hem, na het vertrek van Kapitein Scott, overlaadde; hij schudde het hoofd, en meende, dat ik veel te verblijd was over de gelegenheid van nog zeer onzekere en ver verwijderde vooruitzigten, die ik zonder zoo veel moeite en dadelijk op de plaats, waar ik was, had kunnen verwezenlijken, maar die ik, op eene onberedeneerde wijze, verwierp. - Hij had gelijk, maar hij wist niet, welke magtige drijfveren mij uit Madras verjoegen. | |
[pagina 52]
| |
Des anderen daags maakte ik alles tot mijn vertrek gereed, betaalde mijn' hospes en liet mijn' koffer naar het strand brengen. Toen ik daar kwam, was ik zeer verwonderd, op mijne vraag naar eene chialeng, ten einde mij en mijne goederen aan boord te voeren, van de Tandels te vernemen, dat Mr. Hall, de Equipagiemeester, verboden had er mij eene te verschaffen, waarschijnlijk uit weêrwraak, omdat ik geweigerd had in zijnen dienst te treden, en om mij, door het verhinderen van mijn vertrek, tot zoodanig een' staat te doen vervallen, dat ik daarna op elke voorwaarde verheugd zoude moeten zijn, wanneer hij mij weder wilde aannemen.
Daar stond ik nu op het strand met mijne goederen, onder eene gapende menigte, en wist niet wat te doen; doch mij een oogenblik bezinnende, naderde ik den dobasch van Mr. Hall, en liet onbemerkt eenige ropijenGa naar voetnoot(*) in zijne hand glijden, hetgene van zoo veel uitwerking was, dat hij mij, in weêrwil van zijns Meesters bevel, oogluikend in eene chia- | |
[pagina 53]
| |
leng liet treden, welke met verscheidene goederen en kisten voor ons schip, zoo diep mogelijk, beladen was, zoodat het gewigt van mijn' persoon en koffer dezelve bijna met de boorden tot aan het water deed nederzinken, en de Tandel mij, niet zonder reden, weigerde in te nemen; doch een ropij, dien ik hem gaf, deed hem insgelijks bedaren en hoofdschuddend zijne toestemming geven.
Wij geraakten gelukkig over den rug der twee eerste brandingen, doch de derde ware ons bijna noodlottig geworden; zij bereikte ons genoegzaam, om een gedeelte van haren inhoud in ons vaartuig te lozen, en hetzelve, op weinig na, te doen zinken. Wij allen, zonder ons op te houden met het water uit de chialeng te hoozen, hielpen, met inspanning van alle krachten, de roeijers, die hun best deden om uit de deining te geraken, en eene nieuwe branding, welke wij reeds zagen opkomen, te ontgaan. Dank zij den ijver en bekwaamheid van ons volk, het gelukte; en nadat wij toen, met allen spoed, het vaartuig van het ingespoelde water ontlast hadden, kwamen wij behouden aan boord van het schip, doch mijne | |
[pagina 54]
| |
mondbehoeften, kleederen en papieren waren, zoowel als ik, doornat, en de eerste geheel onbruikbaar.
Denzelfden namiddag kwam de Kapitein aan boord, en des avonds ten tien ure ligtten wij het anker en verlieten de reede van Madras.
Wij hadden reeds dadelijk met veranderlijke winden en stilten te kampenGa naar voetnoot(*); eindelijk zagen wij de hooge bergen van Ganjam, en meenden den volgenden dag, met behulp van een koeltje, dat zich des nachts verhief, de hoogte van Bellazor te bereiken, doch bespeurden, zoodra de dag aanbrak, dat de stroom ons meer dan tien mijlen teruggedreven had.
Thans begonnen kalmten en tegenwinden de overhand te nemen, welke, gevoegd bij de verandering der stroomen, die nu sterk om de zuid begonnen te loopen, onmisbare voorteekenen waren, dat de mousson, zoo als men | |
[pagina 55]
| |
daar gewoon is te zeggen, gekenterd, en het slechte jaargetijde ingetreden was. Het waarschijnlijkste gevolg hiervan scheen te zijn, dat wij ons genoodzaakt zouden vinden naar Madras terug te keeren, of althans te Pegu te overwinteren. Ieder onzer was op dit berigt van den Kapitein ter neder geslagen, doch niemand meer dan ik, en, zoo ik vertrouw, met de gegrondste redenen.
Des avonds hadden wij eene frissche zuidwesterkoelte, en bevonden dus den volgenden morgen het verlies, dat wij korteling door de stroomen geleden hadden, herwonnen te hebben; weldra echter werd het weder doodstil, en om niet op nieuws door de stroomen teruggedreven te worden, zagen wij ons genoodzaakt het anker te werpen tot des avonds, wanneer wij weder, met eenen opwakkerenden zuidewind, onder zeil gingen, en ons ook den anderen morgen op de hoogte der vermaarde pagoden van Jaggernaat bevonden.
Wij zetten nu onze reize met gunstiger vooruitzigten voort, en hadden hoop van nog misschien Bengalen te zullen bereiken; het was | |
[pagina 56]
| |
inderdaad een zeldzaam verschijnsel, hier, in dezen tijd van het jaar, nu en dan nog eenen anderen dan hevige noordelijke winden te zien waaijen.
Eindelijk naderden wij Punto Palmeira. Tegen den avond betrok de lucht, en de dikke wolken, die door het uitspansel joegen, voorspelden ons eenen naderenden storm. Werkelijk begon de wind tegen middernacht met geweldige rukken uit het noordwesten te schieten, en de zee stond buitengemeen hol; den geheelen nacht en den volgenden dag hield dit stormweêr aan, en verhief zich allengs sterker, zoodat wij eindelijk verpligt waren de stengen te strijken en het in den wind te houden, ofschoon dezelve ons anderzins nu en dan voordeelig was.
Zoo hielden wij het dezen en den volgenden dag dragende, maar tegen middernacht verhief zich de storm tot eenen vliegenden orkaan, van eene zoo stootende en hooge zee vergezeld, dat Kapitein Scott zelf, anders een stout en bekwaam zeeman, zijne ontsteltenis niet konde verbergen, en verklaarde op al | |
[pagina 57]
| |
zijne reizen geen' zoo verwoeden wind te hebben bijgewoond.
Tot overmaat van ramp had ons schip, hetwelk, voor het overige, zeer hecht en sterk was, veel te weinig ballast in, en rolde derhalve, op de vreesselijkste wijze, ginds en herwaarts; niemand was in staat zich op de beenen te houden, en elk oogenblik vreesden wij op zijde te worden geworpen; als een ligte vederbal stoven wij op en tusschen de wildbewogene baren, en zagen niet dan eenen onvermijdelijken ondergang voor oogen.
Wanneer men eenen akeligen nacht onder het oproer der elementen heeft doorgebragt, de duisternis de dreigende gevaren nog schijnt te vermeerderen, en men elk oogenblik het laatste zijns levens vreest te zullen zijn, is er iets troostelijks in het daglicht gelegen; althans het aanbreken van den dag hergaf ons een weinig hoop, ofschoon de wind nog niets verminderd was en nog even hevig als te voren loeide.
Thans zagen wij een klein inlandsch vaartuig | |
[pagina 58]
| |
voor den wind afloopen, hetwelk ieder oogenblik door de hemelhooge baren scheen verzwolgen te zullen worden; het deed verscheidene noodseinen, doch behalve de volstrekte onmogelijkheid van het te naderen, of eenige hulp toe te brengen, bevonden wij zelve ons in het dreigendste gevaar en in eenen toestand, welke al onze aandacht op zelfbehoud volstrekt vorderde. Ik geloof, dat men wel eenen ropij zoude gegeven hebben voor elken zak zand, die ons aan genoegzamen ballast ontbrak; ons schip viel zoodanig overzijde, dat het water beurtelings door de stuur- en bakboordspoorten binnenstroomde. Het was onbegrijpelijk, hoe Kapitein Scott, die een ervaren zeeman was, zoodanig eene reize, in dit jaargetijde, met een bijna geheel ledig en ongeballast schip, had durven ondernemen; reeds was, door dit zelfde verzuim, in dezen tijd, en insgelijks vóór Bengalen, een schip, dat aan den Heer De Souza behoorde, omgeslagen en met man en muis vergaan.
Indien wij al gelukkig genoeg waren een zoodanig lot te ontgaan, en aan ons tegenwoordig gevaar te ontsnappen, zoo bleef ons | |
[pagina 59]
| |
echter weinig hoop over van Bengalen nu nog te zullen bereiken, daar zich de instelling van de noordooster- of winter-mousson gemeenlijk met eenen min of meer zwaren storm aankondigt; gelukkig evenwel bedrogen wij ons in onze verwachting. Des avonds werd het weder wat bedaarder, en de wind schoot in het zuiden, waarvan wij ons zoo wèl bedienden, dat wij ons spoedig in het gezigt der bergen van Narragoer en op de hoogte van Bellazor bevonden.
Terwijl wij sein voor een' Loods deden, zagen wij, in de verte, een groot, geheel masteloos, schip voor den wind afdrijven; waarschijnlijk had hetzelve dit verlies in den laatsten storm geleden. Kort daarna kwam de Loods bij ons aan boordGa naar voetnoot(*) en bragt ons tegen | |
[pagina 60]
| |
het vallen van den avond tot vóór de eerste zandbanken; hier ankerden wij tot des anderen daags morgens, wanneer wij dezelve, met een gunstig windje, op vier vademen waters, gelukkig overdreven.
Spoedig naderden wij nu InsulieGa naar voetnoot(*), waar wij weder het anker wierpen, en ons onderling gelukwenschten, tegen alle verwachting, in zulk een laat jaargetijde, nog de plaats onzer bestemming bereikt te hebben.
Verscheidene vaartuigen kwamen ons hier hunnen dienst aanbieden, om ons tot voor Calcutta te slepen; maar daar zij elk 25 ropijen voor dezen dienst vorderden, zond de Kapitein dezelve henen, niettegenstaande wij wegens den sterken stroom twee ankers moesten uitbrengen, | |
[pagina 61]
| |
om niet teruggedreven te worden. Met het volgend getij gingen wij weder onder zeil, en bragten het eindelijk, na het over drie vademen waters gezet te hebben, tot vóór Cadjery, alwaar het schip deszelfs reize eindigde en vertuid moest worden.
Verscheidene pantschivé's, eene soort van kleine schuiten, met eene strootent in het midden, kwamen ons op zijde, en al de passagiers, behalve ik, die 16 ropijen te duur vond, en dus eene goedkoopere gelegenheid wilde afwachten, scheepten zich op dezelve, met hunne goederen, naar Calcutta in. Ik werd het eindelijk ook met eene chokey (zijnde eene slechts half overdekte schuit) voor 8 ropijen eens. Na een hartelijk afscheid van den braven Kapitein Scott genomen te hebben, was ik, alvorens mij in te schepen, verpligt mij te Cadjery aan wal te doen zetten, ten einde mij van de noodige mondbehoeften te voorzien; de oever is aldaar een groot eind wegs zeer moerassig, zoodat ik mij meer dan dertig schreden ver moest laten dragen op de schouders van eenen der matrozen, die tot aan de knien met mij in het slijk zonk. | |
[pagina 62]
| |
Cadjery, alwaar men het eerst de beide oevers der Ougly - rivier begint te zien, is een ellendig dorp, bestaande uit eenige verstrooide hutten, en eigenlijk slechts eene volkplanting van ligtekooijen, die met hare waarden, behalve enkele timmer- en andere handwerkslieden, de eenige bewoners van dit nest uitmaken.
Zoodra ik in ons vaartuig teruggekomen was, staken wij af, en voeren langs den tot aan het water met digt en wild kreupelbosch begroeiden oever der van tijgers wemelende SunderbundsGa naar voetnoot(*). Des middags passeerden wij | |
[pagina 63]
| |
de dorpen Calpy en BoergoemGa naar voetnoot(*), benevens de moskee of graftombe van bahder saheb, een' | |
[pagina 64]
| |
befaamden Moorschen Heilig, en bereikten eindelijk de reede van VoltaGa naar voetnoot(*), waar wij een Portugeesch schip vonden, hetwelk op eene der zandbanken aan den mond der rivier vastgezeten en groot gevaar van vergaan geloopen had.
Ik bleef aldaar bij eenen Hollander, die er herberg hield, en wiens huis alleraangenaamst aan het afhangen van eenen heuvel gelegen was, het middagmaal houden. Omstreeks zeven ure des avonds begaf ik mij weder aan boord, en na een vierde van eene mijl afgelegd te hebben, liepen wij in eene kreek of inham aan den | |
[pagina 65]
| |
oever, ten einde den vloed af te wachten, die tegen middernacht opkwam.
Des morgens ten vier ure kwamen wij te Oelbaria, zijnde een aanzienlijk en schilderachtig gelegen dorp, waar wekelijks tweemaal eene groote markt van voortbrengselen, vruchten en handwerken der omliggende plaatsen gehouden wordt. Wij namen er ons ontbijt, en ik teekende dit verrukkelijk oord af, waarna wij, uit hoofde van de krommingen der rivier, den wind in ons voordeel krijgende, het zeil bijzetten en goeden voortgang maakten.
Het fort Boesjie-Boesjie, - het kruidmagazijn Monikallie, met deszelfs dorp Bardigaet, - het fort Mannikpier en verscheidene prachtige tuinen, lusthuizen en aangename dorpen, waarmede de rivier nu allengs bezoomd werd, kondigden ons eindelijk de nabijheid van Calcutta aan, alwaar wij dan ook denzelfden avond ten zes ure aankwamen, en dus eene reize gelukkig volbragten, die, in meer dan één opzigt, gevaarlijk en buiten tijds ondernomen was. |
|