Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 29]
| |
niets gedaan had, dan hetgene zelfbehoud mij ingaf.
Eene andere zwarigheid deed zich echter nu op: wij hadden nog maar voor één maal levensmiddelen, en ons water was in den angst over boord geworpen, zonder er aan te denken iets daarvan voor ons volgend gebruik terug te houden, en ofschoon wij de kust aan den gezigteinder even ontdekken konden, was het evenwel ligt mogelijk, dat tegenwind, stilten of stroomen ons nog wel tot den avond of den volgenden dag zouden verhinderen daar aan te landen.
Gelukkig daagde kort daarna een vaartuig van Coylang op, van hetwelk wij eenige rijst en voorraad van water kochten, en nu zetteden wij onzen togt getroost voort.
Zoodra waren alle gedachten van gevaar niet uit mijnen geest verbannen, of ik verzonk weder in de droefgeestige mijmeringen, waarmede mijne ziel over de ontrouw van Anna en de donkere vooruitzigten van mijn toekomstig lot vervuld was. ‘Ziedaar mij nu weder even | |
[pagina 30]
| |
arm als te voren,’ riep ik weemoedig uit: ‘verraden van haar, die over mijne treurige dagen een vrolijk licht verspreidde, is mij niets bijgebleven dan mijn onzalige zwerflust en de kwellende herinneringen van mijn vervlogen geluk. Hoe menig een zoude in mijne plaats het aanbod der Deensche Missionarissen met blijdschap aangenomen hebben, althans tot zoo lang zich een beter vooruitzigt opende; ik, daarentegen, begeef mij, door niets dan eene ijdele hoop ondersteund, zonder aanbevelingen of genoegzame middelen, naar een vreemd Land, en verkwist het weinige, dat mij nog overgebleven is, op eene kostbare en verre reize.’
Dergelijke denkbeelden kwelden mij onophoudelijk, en hoe meer ik over mijne voorgenomene reize nadacht, des te duidelijker vertoonden zich nu eene menigte zwarigheden, waarover ik in den beginne niet gedacht had, voor mijnen geest, en rees de ongerustheid over mijn toekomstig lot, en het al of niet gelukken mijner gewaagde onderneming, tot grootere hoogte. | |
[pagina 31]
| |
Des namiddags kwamen wij met eenen zuidewind voorbij CoedeloerGa naar voetnoot(*), waar wij twee Fransche fregatten ten anker zagen liggen. Wij zeilden door en kwamen den volgenden morgen vroegtijdig op de reede van Pondichery aan, alwaar wij mede tien Fransche en verscheidene Engelsche oorlogsschepen vonden.
Ik ging aan den wal, om eenige levensmiddelen voor ons alle te koopen, en na in aller ijl het middagmaal bij mijnen ouden hospes tele- | |
[pagina 32]
| |
maque genomen te hebben, keerde ik, met een beklemd hart, naar ons treurig vaartuig terug.
Men had mij daar reeds met verlangen gewacht; er was een klein maar niet ongunstig koeltje opgekomen, en wij staken dus, na mijne terugkomst, dadelijk van wal. Naauwelijks waren wij echter onder zeil, of de wind liep eensklaps om en was ons volstrekt tegen, en daar wij, ondanks alle pogingen, niets vorderden, zagen wij ons genoodzaakt het anker weder, en zelfs nog in het gezigt van Pondichery, te werpen.
Den volgenden dag kwamen wij, met een westewindje, digt langs Sadras voorbij. - Het scheen mijn lot te zijn, de ruïnen van deze plaats, en tevens van mijn kortstondig geluk, steeds op mijne verschillende togten nabij te moeten komen; - alles was woest en geene ziel verscheen aan het verlatene en eenzame strand. Het droevig herdenken aan de gelukkige dagen, die ik in dit aangenaam dorp had beleefd, en het wreede harteleed, mij door iemand, die ik daar leerde kennen, aangedaan, | |
[pagina 33]
| |
bragten mij al die vervlogene beelden van genoegen en ongestoorde vreugde weder voor den geest en scheurden de wonden van mijn hart op nieuws open.
Tegen den avond wierpen wij het anker voor MaweliewaromGa naar voetnoot(*), met deszelfs reusachtige gevaarten, en ofschoon de wind gunstig genoeg tot voortzetting onzer reize was, vonden wij het echter raadzamer hier den dag af te wachten, ten einde met meer gerustheid het rif, of veeleer de toppen der twee door het water bedekte pagoden, welke zich ver in zee uitstrekken, te omzeilen.
Dan daar de gunstige wind te middernacht nog frisscher opstak, en het weder, hoezeer duister, evenwel vrij goed was, liet zich intusschen de Tandel, tegen mijn bevel, tot het voortzetten der reize in den nacht overreden door den Heer Walter, die, wegens de langdurigheid der reize, zeer ongeduldig was geworden. | |
[pagina 34]
| |
Mijne bezorgdheid te dezen opzigte bleek weldra niet ongegrond te zijn. Wij liepen in de duisternis groot gevaar, om hetzij tegen het rif te loopen, of, door hetzelve te willen vermijden, ons te ver van de kust te verwijderen en in volle zee te vervallen, waar ons broos vaartuig, bij de ongestadigheid der winden in de tegenwoordige mousson, niet tegen het geweld van wind en golven bestand zijnde, ons spoedig weder in hetzelfde gevaar van vergaan zoude brengen, als waaraan wij eerst korteling zoo gelukkig ontsnapt waren.
Het was nog tijd terug te keeren, dan al mijne voorstellingen waren vruchteloos. Nadat wij dus eenigen tijd, met eene frissche koelte, vrij goeden voortgang gemaakt hadden, bemerkte ik aan de beweging van het vaartuig, dat de zee zeer hol begon te staan, en het lood hebbende doen werpen, vonden wij geen' grond; wij wilden het dadelijk weder op den wal aanhouden, doch onder het wenden werd ons roer, door de zware deining, uit deszelfs haken geligt, viel in zee, en was door de duisternis des nachts en de levendigheid der golven in een oogenblik verdwenen. | |
[pagina 35]
| |
Thans had slechts eene ongunstige windvlaag moeten opkomen, om onzen onvermijdelijken ondergang ten gevolge te hebben, doch gelukkiglijk bleef de wind onveranderlijk en het weder goed, zoodat wij ons van eenen riem, in plaats van het verlorene roer, ter besturing van het vaartuig, konden bedienen.
Met het aanbreken van den dag zagen wij, tot ons onuitsprekelijk genoegen, Madras in het verschiet, alwaar wij, zonder verdere ongevallen, ten tien ure des morgens, op de reede, het anker wierpen.
Wij vonden er de Engelsche vloot, gereed, om, bij den nu geslotenen vrede, naar Europa terug te keeren, met uitzondering van 5 linieschepen en 2 fregatten, welke in de Indische wateren moesten blijven.
Zoodra wij aangekomen waren, zonden wij, met een' kattémaramGa naar voetnoot(*), aan Mr. Hall, Equipa- | |
[pagina 36]
| |
giemeester der haven, het verzoek, tot het lossen onzer personen en goederen, twee chialengen ter onzer beschikking te stellen; na lang wachten daagde er slechts ééne op, in welke de Heer Walter al zijne goederen deed inschepen, en waarmede wij ons insgelijks aan wal begaven; intusschen was ik genoodzaakt mijn' koffer tot den anderen dag aan boord te | |
[pagina 37]
| |
laten, vermits de chialeng reeds meer dan te veel door de kisten en goederen van mijnen haastigen reisgenoot overladen was.
In het huis, waar ik mijnen intrek nam, vond ik, onder anderen, ook de krijgsgevangene Officieren van het Hollandsche schip de Vrijheid, hetwelk vóór Coedeloer, door de Engelschen, genomen was; ik kende eenige hunner, en spoedig kwam, tot mijne welkomst, een groote bowl punch op tafel, die vrij hartig toegesproken werd, en waarbij wij ons het grootste gedeelte van den nacht bezig hielden; eindelijk geraakte ik, niet zonder moeite, tegen den morgenstond te bed en ontwaakte niet voor den middag; ik was voornemens geweest dien morgen verscheidene zaken te verrigten en bezoeken af te leggen, hetgene mij nu geweldig speet verzuimd te hebben; doch er was geen middel zich bij die Heeren van het veel drinken te ontslaan.
Den volgenden dag begaf ik mij, vroegtijdig, naar den Heer De Souza, en ofschoon wij elkander in onmin verlaten hadden, ontving hij mij vrij beleefd; - ik deelde hem | |
[pagina 38]
| |
mijn voornemen, om mijn geluk te Calcutta te beproeven, mede, en verzocht hem, mij eene gelegenheid tot dien overtogt te verschaffen; hij zeide mij echter, dat er volstrekt geene vaartuigen voor die bestemming op de reede lagen, vermits het jaargetijde reeds te ver verloopen en de noordooster - mousson op handen was; ten anderen zoude die overvaart thans zeer kostbaar zijn, ‘en,’ vervolgde hij, op eenen spottenden toon, ‘ik geloof niet, dat gij nu juist met klinkende waar zeer overladen zijt.’ - Ik zeide hem, dat hij het geraden had, maar dat ik hoopte, dat hij, na mijn laatste afscheid uit zijnen dienst, in bedaarder oogenblikken, het onregt zoude ingezien hebben, dat hij mij toen aangedaan had, en mij dus nu de 1000 pagoden, of althans een gedeelte derzelve, zoude betalen, die hij mij boven mijn salaris toegelegd had, indien ik zijne verwarde en ten achteren geraakte boeken op den bepaalden tijd in orde bragt, hetgene ik van mijne zijde, ten koste van menigen doorwerkten nacht, volvoerd, doch waarvoor hij de mij toegezegde belooning op eene hem onwaardige wijze onthouden had; tevens verzocht ik hem, mij bij zijnen broeder | |
[pagina 39]
| |
Barretto de Souza, te Calcutta, te willen aanbevelen.
Hij had de onbeschaamdheid mij een en ander te weigeren, niettegenstaande ik hem mijne verlegenheid en het schandelijke zijner handelwijze naar waarheid afschilderde. Al mijne voorstellingen bleven vruchteloos, en ik merkte spoedig, dat hij mij op nieuws in zijnen dienst wenschte te nemen, en door zijne weigering de gelegenheid dacht af te snijden, om mijne voorgenomene reize ten uitvoer te brengen. - En, inderdaad, ik had mij niet bedrogen. Na eenige voorafspraak deed hij mij het voorstel, om te RamanakoilGa naar voetnoot(*) het opzigt en de boeken te houden over eene visscherij van chanko'sGa naar voetnoot(†), die hij aldaar ge- | |
[pagina 40]
| |
pacht had; hij zoude mij dan bij het einde van elk jaar, behalve een toereikend salaris, 200 pagoden toelage geven, om mij schadeloos te stellen voor mijne 1000 pagoden, die hij zich, zoo hij zeide, niet herinneren kon mij beloofd te hebben; dit zoude vrij wat beter zijn, dan op goed geluk in de wereld rond te zwerven. Hoezeer ik de juistheid van zijne aanmerking gevoelde, en ofschoon zijn aanbod mij, bij elke andere gelegenheid, niet dan welkom zoude geweest zijn, was ik thans te zeer op hem verbitterd, en kende bovendien te wel | |
[pagina 41]
| |
zijne denkwijze, om eenigen staat op zijne beloften te maken; ik sloeg dus zijn aanbod rond af, zeggende, dat ik vast besloten had, mij niet weder bloot te stellen aan de grillige behandeling van zulk een opvliegend man, die daarenboven zijnen dienaren hunne belooning onthield, wanneer het hem goeddacht, en laag genoeg was zijn gegeven woord te breken. Deze taal maakte hem kwaad; ik was het niet minder, en zoo ik meen met meer regt: wij verlieten elkander dus met weinig pligtplegingen.
Mijn geheel vermogen bestond nu nog in een paar honderd Portonovo-pagodenGa naar voetnoot(*), wel- | |
[pagina 42]
| |
ke op eene zoo dure plaats als Madras niet lang konden strekken.
Nu ging ik mijnen ouden vriend, Mr. Frank, bezoeken die het opzigt en het bestuur over het magazijn van M. Hall, den Equipagiemeester, voerde, en schilderde hem mijnen benarden toestand met levendige kleuren af; hij bevestigde mij in zoo verre het voorgeven van den Heer De Souza, dat er thans geene schepen, naar Bengalen bestemd, op de reede lagen, maar dat men evenwel elken dag het schip de Resolution verwachtte, hetwelk derwaarts vertrekken moest; hij zocht mij met alle magt van mijne voorgenomene reize terug te houden, die, zoo als hij zeide, bij mijne slecht voorziene beurs, hoogst gewaagd was, en ried mij, liever eenigen tijd te Madras te blijven, waar hij trachten zoude mij iets goeds | |
[pagina 43]
| |
te bezorgen; ik behoef niet te zeggen, dat al zijne voorstellingen te dien opzigte vruchteloos waren. - Toen hij eindelijk bemerkte, dat ik naar niets luisterde en in mijn besluit volhardde, beloofde hij mij te zullen zorgen, dat ik althans op het genoemde schip de vrije overvaart naar Bengalen zoude genieten.
Ik bedankte mijnen vriend voor zijne welwillendheid, en was geheel verheugd, spoedig eene goede gelegenheid, ter bereiking van mijn verlangen, en wel met zoo weinig kosten, te zullen aantreffen; dan zijne vraag, wat ik met de brieven gedaan had, waarvan men men mij, bij mijne vroegere vlugtGa naar voetnoot(*) van hier, de bezorging had toevertrouwd, bragt mij spoedig uit mijne goede luim en in de grootste verlegenheid.
Ik zeide hem, dat ik genoodzaakt was geweest dezelve, op de nadering van een Fransch fregat, in zee te werpen; - dit scheen hem | |
[pagina 44]
| |
geweldig te spijten; nogtans, na een oogenblik stilzwijgen, zeide hij, dat ik wel gedaan had, en tot mijn groot genoegen werd er niet meer over dit onderwerp gesproken.
Intusschen kwam de Resolution, na verscheidene dagen wachtens, niet opdagen, en daar de noordooster-mousson dagelijks stond op te komen, besloot ik, mij naar Visagapatnam te begeven, ofschoon mijn vriend Frank mij dit ten stelligste ontried; indien ik aldaar geene gunstige gelegenheid voor mijnen overtogt naar Bengalen vond, zoude mijn toestand te dier plaatse, zoo hij zeide, nog veel hulpeloozer zijn dan te Madras, waar ik ten minste nog door het een of ander mijn onderhoud zoude kunnen verdienen, totdat zich eene bekwame gelegenheid opdeed.
Mijn besluit was echter genomen, en ik kwam met den Tandel van eene thony of dubbele chialeng overeen, mij voor 13 pagoden naar Visagapatnam te brengen. Tot mijn geluk ging ik alvorens aan boord van het vaartuig, om deszelfs toestand te bezigtigen, en te zien, hoedanig ik mijne leefwijze, gedurende de reize, die veer- | |
[pagina 45]
| |
tien dagen konde duren, zoude inrigten; maar het gezigt van dit ellendig vaartuig, hetwelk zoo oud was, dat nu reeds van alle kanten het water gestadig tusschen de naden doorzijpelde, deed mij den lust verliezen, mijn leven aan hetzelve toe te vertrouwen.
Thans wist ik niet langer hoedanig mij te redden, en verviel tot de diepste zwaarmoedigheid. ‘Goede Hemel!’ dacht ik, ‘wat zal mijn lot zijn, wanneer ik eens aan mijnen laatsten ropij ben, dat spoedig moet gebeuren? Welke schrikkelijke vooruitzigten! Hoe is het mogelijk, dat alles mij zoo tegenloopt? Ik ben zoo goed als verloren!’
En inderdaad mijn toestand was verre van behagelijk. Te Madras konde noch wilde ik blijven, en meer dan eene gegronde reden stelde zich tegen mijn voortdurend verblijf of het vestigen van mijne woonplaats aldaar. Hoe ligt konde, door het een of ander toeval, ontdekt worden, dat ik de mij toevertrouwde brieven, in plaats van aan de Engelschen, in handen der Franschen overgeleverd had; en dan zoude ik, zonder genade, niettegenstaande de bezor- | |
[pagina 46]
| |
ging dier brieven mij opgedrongen, en geenszins uit vrije verkiezing door mij aangenomen was geworden, mijn leven aan de galg hebben moeten eindigen: - een schoon vooruitzigt! - Ten anderen zweefde de herinnering van den ijsselijken hongersnood, en de jammerlijke tooneelen, die ik in deze heillooze muren had bijgewoond, mij nog gestadig voor den geest; - in elke straat meende ik nog de hoopen over elkander gevallene lijken en zieltogenden te zien, die onder den verscheurenden hongerdood bezweken, - en hoe zwelgende overdaad en danspartijen, in het aanzien van duizenden, die op de straten hunnen laatsten adem uitbliezen, deze tooneelen van menschelijke ellende en barbaarschheid des te afschuwelijker deden voorkomen; - deze gedachten, die ik niet uit mijnen geest konde verbannen, en die elke straat, elk plein mij op nieuws voor den geest bragt, deden mij deze stad en derzelver ontmenschte inwoners met afgrijzen beschouwen. Meer dan dit alles was het mijne ongelukkige liefde, die het verblijf in deze stad voor mij ondragelijk maakte; ik zocht mij van deze liefde, en van alles, wat mij dezelve herinneren konde, te verwijderen, en te Madras had ik aanhoudend voorwerpen | |
[pagina 47]
| |
voor oogen, die het verloren geluk, bij elken voetstap, in mijn geheugen terugriepen. Het huis, waarin wij woonden, - de vijver, waarin wij ons baadden, - de wandelwegen en boschjes, die wij bij voorkeur bezochten, - zelfs de plaats aan het strand, waar wij afscheid van elkander namen, toen zij naar Tranquebar vertrok, - alles riep een wreed herdenken terug, en verscheurde mijne ziel door jaloezij, woede, berouw, droefheid en duizend bittere aandoeningen, waarvan ik geen meester was. Neen! al hadde ik mijn geluk te Madras kunnen maken, zoude het mij onmogelijk geweest zijn er eenigen tijd te blijven en aan al die droevige herinneringen wederstand te bieden. |
|