Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 14]
| |
Den tweeden dag na mijne aankomst zonden de Deensche Missionarissen kleyn en john, die van mij gehoord hadden, bij mij, met het voorstel van Ondermeester te worden in het Opvoedingsgesticht, waarvan zij de ondernemers waren; zij wisten, zeiden zij, dat ik zonder bestaan en vooruitzigten was, en dewijl ik nog al eenige taalkennis had, wilden zij zich mijn ongeluk wel aantrekken: - die goede lieden! - zij zouden mij de vrije tafel en kleeding, bovendien nog, naar mate zij reden hadden met mij tevreden te zijn, wekelijks wat geld voor tabak, en andere kleine uitgaven, toeleggen; indien ik mij dan voortdurend wel gedroeg, was het zelfs wel mogelijk, dat zij mij, in het vervolg, aan een knap meisje tot vrouw en aan een toereikend bestaan hielpen.
Ofschoon het mij krenkte, dat lieden, die, door hun beroep, boven de eigenbaat en verdrukking van hunne evennaasten moesten verheven zijn, in tegendeel hun voordeel met mijne, zoo zij dachten, wanhopige omstandigheden trachtten te doen, en mij op voorwaarden zochten te verbinden, die zij anders niemand hadden durven aanbieden, zoo moest ik evenwel | |
[pagina 15]
| |
lagchen om de onnoozelheid van die inhalige volk, en om de houding van gewigt en protectie, die zij zich bij dit gulle aanbod gaven.
Ik heb altijd eenen onoverwinnelijken afkeer van het vak van onderwijs gevoed, en het leven van diegene niet veel beter dan van slaven geacht, welke het ongeluk hebben tot het omhelzen van zulk een rampzalig en ondankbaar beroep gedoemd te zijn; ten anderen speelde de verbeelding mij veel te levendig het goed geluk voor den geest, hetwelk ik te Bengalen hoopte te maken, waar ik wist, dat een uitgestrekte handel door de Engelschen gedreven werd, zoodat ik zelfs eene veel voordeeliger verbindtenis, vooral te Tranquebar, zoude afgeslagen hebben.
Ik bedankte dus de Heeren Missionarissen voor hunne welmeenende voornemens te mijnen opzigte, maar zeide hun, dat, indien zij mij zelfs 300 ropijen 's maands geboden hadden, ik mij nog bedacht zoude hebben. En inderdaad mijn hart was nog te zeer vervuld met bittere aandoeningen en weemoed, om zulke zwaarwigtige en hatelijke bezigheden op mij te nemen, ook | |
[pagina 16]
| |
dan, wanneer ik minder tegen dit vak vooringenomen ware geweest.
Na mijn afscheid genomen te hebben van de Missionarissen, wien mijne weigering geheel onverwacht voorkwam, ging ik een bezoek afleggen bij Mevrouw D'Allemand, welker echtgenoot men zich zal herinneren, dat een van ons reisgezelschap op den togt in het eiland Ceylon van Jaffanapatnam naar Colombo uitmaakte. Ik vond haar eene zeer schoone en wellevende Dame en werd wel ontvangen; ik verhaalde haar een gedeelte van onze lotgevallen op die reize, alsmede dat men haren echtgenoot bij onze aankomst te Colombo, in arrest genomen had; dit laatste was haar bekend, doch zij scheen daarover niet bijzonder aangedaan te zijn.
Middelerwijl maakte ik den meesten spoed ter voorzetting mijner reize, en bedong met den Tandel van eene dubbele chialengGa naar voetnoot(*) mijnen overtogt naar Madras. | |
[pagina 17]
| |
De Heer Walter, Secretaris van het Gouvernement te Tranquebar, was een mijner reisgenooten, en daar hij verscheidene bedienden en slaven met zich voerde, behalve dat het vaartuig nog met een tiental Indiaansche passagiers van beide seksen en eene menigte balken en planken overladen was, zoo kan men zich gemakkelijk voorstellen, hoe bekrompen wij ons moesten behelpen.
De Heer Walter en ik hadden, tot ons gemak, op de achterplecht van het vaartuig, eene zoogenaamde zonnetent doen spannen, ten einde ons voor de zonnestralen en den regen te beveiligen en tot verblijf te dienen, vermits het tusschendeks volstrekt onmogelijk was, het wegens den stank en de bekrompenheid uit te houden.
De reize konde wel drie of vier dagen duren, doordien wij met de noordooster-mousson, die in dezen tijd van het jaar reeds in dit vaarwater begint te heerschen, en bij gevolg tegen wind en stroom te kampen zouden hebbenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 18]
| |
Den 25sten September staken wij van de reede met eenen veranderlijken wind, en ankerden over de rivier ColloramGa naar voetnoot(*), welker sterke stroom ons in gestadige vrees hield van medegesleept te zullen worden.
Den volgenden dag blies eene frissche zui- | |
[pagina 19]
| |
derkoelte, hetgene hier, in dit jaargetijde, eene zeldzaamheid is, en waarvan wij ons tot des avonds ten zeven ure, echter met eenen tragen voortgang, uit hoofde van de overlading van het vaartuig, bedienden; toen echter nam weldra eene volstrekte windstilte de overhand, en de zee werd zoo effen als een spiegel, zoodat wij, ook nog den dag daarna, om niet door den stroom teruggedreven te worden, geankerd moesten blijven liggen.
Behalve wijn, waarvan wij rijkelijk voorzien waren, begonnen onze levensmiddelen sterk te minderen; wij hadden gehoopt ten langste binnen vier dagen te Madras aan te komen; doch bij deze kalmte en den geringen voortgang, dien wij zelfs met eenen gunstigen wind maakten, was er geene waarschijnlijkheid, dat dit in minder dan nog twee of drie dagen zoude gebeuren.
Wij deden ons avondmaal met het laatste overschot onzer levensmiddelen; doch gaven elkander goede hoop, toen wij ons onder de tent ter rust begaven, met het vooruitzigt van eenen frisschen wind tegen den volgenden | |
[pagina 20]
| |
dag, doordien wij, aan den gezigteinder, de lucht met eenige wolken zagen betrekken, en elke, zelfs een tegenwind, ons welkomer was dan de tegenwoordige kalmte, die wij in den beginne vreesden van langen duur te zullen zijn.
In deze blijde verwachting legden wij ons ter neder; doch naauwelijks had ik de oogen gesloten, toen ik opeens, door een verward geraas en geschreeuw, uit den diepen slaap gewekt werd, waarin mijn afgematte geest eindelijk, na de laatste voor mij zoo noodlottige gebeurtenissen, gezonken was, en nog voordat ik mij regt wist te bezinnen, waar ik was, of wat ik hoorde, klonk mij duidelijk de angstige uitroep van den Tandel in de ooren: ‘Sami! metté kaat!’ (Mijn God! welk een wind!)
Nu sprong ik dadelijk van mijne legerstede op en wekte ook den Heer Walter; ik zeide hem in haast, wat ik den Tandel had hooren roepen, en dat wij zeker groot gevaar liepen. Op het eigen oogenblik vernam ik het bulderen van den wind en het klateren der stortregens, die hevig tegen onze tent aansloegen; ik begaf | |
[pagina 21]
| |
mij terstond naar buiten en vond het gevaar veel dringender dan ik gedacht had. De Tandel had zich zeker, hetzij door de stroomen, hetzij door zijne onachtzaamheid, te ver van den wal verwijderdGa naar voetnoot(*); althans wij waren in volle zee en niemand wist werwaarts het land lag.
Daar lagen wij met een overladen en zwak vaartuig, waarvan de naden slechts aan elkander genaaid zijn, tusschen hemelhooge baren, die als verwoed tegen elkander instoven, te midden van eene schrikverwekkende duisternis en van stortregens, die met een zoodanig geweld van den hemel gezweept werden, dat ik meer dan eens genoodzaakt was den rug tegen den wind en regen te keeren, om niet door beide de ademhaling te verliezen; de baren der zee stegen, met verschrikkelijke wildheid, hoe langer hoe hoo- | |
[pagina 22]
| |
ger, en drongen reeds hier en daar door de naden, ja zelfs nu en dan over de boorden van ons vaartuig, dat, op eene logge wijze, als een klos ginds en herwaarts geworpen werd, en de razende bewegingen der golven volgende, telkens dreigde onder ons te zullen wegzinken. Het misbaar en angstig gegil der Indiaansche vrouwen, die waarschijnlijk alle voor het eerst van haar leven op zee waren en den dood voor geheel onvermijdelijk hielden, bragten mij bijna buiten mij zelven.
Ik zag dadelijk, dat wij zoo goed als verloren waren, en zonder regt te weten, wat ik deed, ontkleedde ik mij in den angst, met den uitersten spoed, en mij toen in Gods genade bevelende, wachtte ik, met de handen aan het want geklemd, in eene soort van wanhopige bedaardheid, het oogenblik af, dat het vaartuig te gronde zoude gaan, om dan eene plank of iets dergelijks te grijpen, en zoo mogelijk met zwemmen mijn leven te redden.
De liefde tot het leven is een gevoel, dat zelden verdooft en zich het merkbaarste in een tijdstip van gevaar doet kennen; de rampen van | |
[pagina 23]
| |
den mensch mogen zoo ondragelijk zijn als zij willen, het is toch slechts alleen in oogenblikken van volstrekte wanhoop of razernij, dat hij besluiten kan vrijwillig aan zijn bestaan een einde te maken; maar de begeerte tot zelfbehoud is daarentegen zoodanig zijn geheele gestel doorweven; deze werkt zoo krachtig op alle vermogens van de ziel en het ligchaam, dat men, in een dreigend gevaar, middelen tot redding in het werk stelt, die op elken anderen tijd onuitvoerbaar en de menschelijke krachten te boven gaande zouden zijn.
In het tegenwoordig hagchelijk oogenblik ondervond ik de waarheid van een en ander op eene voor mij steeds gedenkwaardige wijze. Terwijl ik, namelijk, niettegenstaande mijnen tegenzin in het leven, evenwel in mijne gedachten onder de planken en balken, waarmede ons vaartuig overladen was, reeds het stuk hout uitkoos, dat mij het geschiktst ter redding voorkwam, valt mij plotselijk in, dat het juist deze planken zijn, die, door derzelver menigte, ons gevaar vergrootten en ons vaartuig verhinderden met de golven te rijzen, waarmede het elk oogenblik dreigde overstelpt te worden. Pijlsnel vlieg ik onder de | |
[pagina 24]
| |
tent, waar ik den Secretaris Walter op de knien vond liggen bidden. ‘Sta op, in Gods naam, Mijnheer!’ riep ik hem toe, ‘en help mij een gedeelte der lading over boord werpen, of wij vergaan; de chialeng stikt onder de golven; er is geen de minste tijd te verliezen!’
Hij volgde mij terstond, en, met behulp van een' der matrozen, want de Tandel was nergens te vinden, begonnen wij alles over boord te werpen, wat ons voorhanden kwam. De vrouwen en andere passagiers, ziende, dat wij met zoo veel kracht werkten, tot ligting van het vaartuig, waarin, nu en dan, van alle kanten, een gedeelte der golven spoelde, kwamen ons mede te hulp, en in korten tijd bespeurden wij, dat hetzelve merkelijk ligter werd.
De onbeschrijfelijke angst, die ons alle bezielde, en het besef van het dreigend levensgevaar, waarin wij ons bevonden, deden ons ongeloofelijke krachten inspannen; onder anderen wierpen wij, met ons drieën, eene groote | |
[pagina 25]
| |
gevulde martavaan of pot, waarin ons drinkwater was, over boord, welke anders vijf menschen niet in staat zouden geweest zijn te tillen.
Nu wilde ik mij naar de voorplecht begeven, om te zien hoedanig het daar geschapen stond; dan, naauwelijks was ik te dien einde op onze zonnetent geklommen, dewijl men langs het boord gevaar liep van door de nu los liggende overgeblevene stukken hout zich de beenen verbrijzeld te zien, of de bliksem viel, als een vuurstraal, ter dikte van een' mans arm, geene twee schreden van het vaartuig nevens mij in het water, en verdoofde mij dermate, door den allerverpletterendsten donderslag, dien ik ooit van mijn leven gehoord heb, dat ik, door den plotselijken schrik, het want losliet en bijkans over boord gevallen ware; het duurde meer dan een kwartier uurs, eer ik het volkomen gebruik van mijn gezigt weder had, doch in de eerde drie dagen was ik, zoowel als de meeste onzer, doof, en in den beginne niet zonder vrees, dit ongemak mijn geheele leven te zullen behouden. | |
[pagina 26]
| |
Met de uitbarsting van dezen bliksemstraal scheen intusschen de storm zijn afscheid genomen te hebben, en ofschoon de zee nog geweldig kookte, verminderde echter de wind, en onze chialeng bouwde nu vrij goed zee.
Zoo lang ik in de onrust en arbeid was geweest, had ik geen ongemak gevoeld, en niettegenstaande ik, behalve eene katoenen onderbroek, geheel naakt was, liep mij evenwel het zweet van het ligchaam; zoodra was ik echter niet eenigzins gerust gesteld en het grootste gevaar voorbij, of de regen, die nog steeds met hevige windvlagen van den hemel stortte en mij langs den ontblooten rug stroomde, deed mij van koude rillen; mijne kleederen waren niet te vinden, en kwamen ook niet weder te voorschijn; waarschijnlijk hadden wij dezelve in den angst mede over boord geworpen. Na dus eenen man op de voorplecht geplaatst en naar den wal gestuurd te hebben, volgens een zakkompasje, dat de ondervinding mij geleerd had, op mijne togten met deze inlandsche vaartuigen steeds bij mij te dragen, begaf ik mij, half dood van vermoeidheid en afmatting, weder onder de tent, om droog linnen aan te trekken en, zoo | |
[pagina 27]
| |
mogelijk, eenige, mij zoo noodige, rust te genieten. Ondanks onzen nog zeer gevaarlijken toestand, viel ik weldra in eenen diepen en verkwikkelijken slaap. |
|