Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa
(1822)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
De lust tot nieuwe ondernemingen en hagchelijke reizen was mij, althans in den beginne, geheel en al vergaan, en terwijl ik mij gelukwenschte, ditmaal, als wonderdadig, aan eenen in alle opzigten afgrijsselijken dood ontsnapt te zijn, meende ik mij, voor het vervolg, met een gerust en onafhankelijk leven te mogen vleijen; mijn klein kapitaal was, door de edelmoedige zorg mijner vrienden, die mij in eenige zeer voordeelige ondernemingen hadden laten deelen, boven verwachting aangegroeid en stond het nog verder te worden; ik was dus van een ruim en onafhankelijk bestaan verzekerd, en mijn toekomstig huisselijk geluk waande ik in de liefde mijner Anna, die weldra mijne echtgenoote stond te worden, gevestigd te zien.
Weinig dacht ik, dat ik spoedig in eenen afgrond van nieuwe onheilen, nieuwe gevaren en, wat meer is, van een nooit gekend hartzeer zoude verzinken, hetwelk nog, bij elke herinnering, mijne ziel met vernieuwde smart aandoet. Vaak wanneer de betooverende beelden van een voormalig, helaas! al te kortstondig geluk voor mijnen geest optreden, en in mijnen boezem vergeefsche zuchten naar de ge- | |
[pagina 3]
| |
noegelijke dagen, die ik met Anna doorleefde, opwellen, dan verscheurt mij het bitterste herdenken, en smartelijke vergelijkingen doen mij mijnen tegenwoordigen toestand en betrekkingen uit nog donkerder oogpunt beschouwen. Niet meer zal ik, bij den eersten straal der zon, de juichende visschers van het strand zien in zee steken, noch aan uwen arm, trouwelooze, doch steeds geliefde Anna! onder de kronkelende doolhoven van den Pipal wandelen; gij alle, beminnelijke voorwerpen, die de bekoorlijkheden van mijn leven uitmaakten! ik zie u niet weder. - Liefelijke herinnering van de gelukkigste dagen mijns levens! gij zijt mijn eenigste genoegen in droefheid, mijn troost in al mijn lijden; en aan u hechten zich mijne gedachten alleen met vreugde, totdat uwe ontrouw, o Anna! en de verliezen, die ik door den roofzieken Brit leed, zich, op hunne beurt, voor mijne verhitte verbeelding stellen en mij met weemoed overstelpen. Met vermeerderde kracht voel ik telkens, in mijne droevige ziel, het verlangen ontsteken, om weder te keeren naar die gezegende streeken, van waar het noodlot mij afscheurde, en terugwierp in een Land, dat ik mij voor altoos had ontzegd en voor altoos | |
[pagina 4]
| |
zoude kunnen ontzeggen, - een gewest, guur en onbehagelijk, dat de zon met schuinsche stralen, maar spaarzaam, verlicht, en hetwelk zij hare levenwekkende warmte in gierige haast doet gevoelen, - waar zich de hemel zelden in zijn azuur gewaad vertoont, maar het uitspansel staag met dikken mist en damp is bezwangerd: daar kwijn ik weg, terwijl kommer en zorgen met den last der jaren mij drukken en verre zeeën mij van het geliefkoosd verblijf scheiden.
Men vergeve mij deze uitboezemingen; zij vloeijen uit mijn hart voort, en bij elk onderwerp, dat mij dien vervlogenen tijd herinnert, kan ik mij naauwelijks bedwingen van in tranen uit te barsten. De harde slag, die mij trof, zal mij steeds onvergetelijk blijven; in het midden van de grootste gerustheid, en terwijl ik mij met de zoetste hoop meende te mogen vleijen, verloor ik opeens geliefde, vermogen, gelukkige uitzigten en zielerust, en werd weder in de wijde wereld teruggeworpen, niet alleen even arm en zwervend als ooit, maar daarenboven met een hart, verscheurd door al de kwellingen, welke teleurstelling, jaloezij, en | |
[pagina 5]
| |
het gevoel van in de teederste belangen schandelijk bedrogen te zijn, kunnen veroorzaken.
Ik zal de omstandigheden, die mijn toenmalig geluk vernietigden en aan mijnen verderen levensloop eene geheel onverwachte wending gaven, slechts kortelijk aanstippen.
Weinige dagen na mijne terugkomst te Jaffanapatnam vorderde eene onvermijdelijke noodzakelijkheid mijne tegenwoordigheid op de kust: een onverwacht toeval, of veeleer de schandelijkste knevelarij, bragt mijn geheel vermogen en een groot gedeelte van dat mijner vrienden in gevaar. Ik vertrok dus in de grootste haast, kwam behouden te Nagapatnam aan, en vernam maar al te spoedig, dat, met eene gevloekte list en openbaar geweld, ons eigendom door schurkachtige Beambten onregtmatig verbeurd verklaard, en ik, op weinig na, van al het mijne beroofd was. Hoe zeer mij dit verlies ook trof, en al mijne gegronde hoop op verderen voorspoed vernietigde, troostte ik mij echter weldra met de gedachte, dat door hetzelve mijne gevormde plan- | |
[pagina 6]
| |
nen van huisselijk geluk niet zouden gestoord worden; mij bleef nog genoeg overig, om, hoewel zeer bekrompen, echter onafhankelijk, te blijven leven; de opbrengsten van mijn tuintje en van eenige kokostopen, die mij behoorden, meende ik, zouden wel voor onze geringe behoeften toereikend zijn.
Reeds zocht ik naar eene gelegenheid, om de terugreize naar Ceylon aan te nemen, toen ik eenen brief ontving, die eensklaps al mijn geluk vernietigde en mij in wanhoop en in eene reeks van nieuwe rampen dompelde. - Het was Anna, die mij schreef, dat zij van het verlies van mijn vermogen gehoord had, en die, zoo zij voorwendde, mij in deze omstandigheid niet langer tot last willende zijn, voorgenomen had van eene gelegenheid gebruik te maken, welke zich opdeed, om kosteloos, in gezelschap eener familie, naar Goa te gaan, waar zich thans hare moeder en tante bevonden; zij bedankte mij voor de haar bewezene weldaden, hoopte, dat mijne omstandigheden zich spoedig ten voordeele zouden veranderen, en ik dan mijn lot aan eene vrouw mogte verbinden, die beter dan zij in staat ware mijn le- | |
[pagina 7]
| |
ven zoo aangenaam te maken als ik verdiende. Dus een formeel afscheid.
Verscheidene dagen liep ik de straten der stad, als in eene vlaag van ijlhoofdigheid, door, zonder te weten, wat ik deed of wat mij was overgekomen; onophoudelijk las en herlas ik den noodlottigen brief, en konde mij nog niet van de grootte mijner rampen overtuigen; het was mij als een zwaarmoedige droom. - Eindelijk keerde mijne bezinning en tegelijk het geheele gevoel van mijn ongeluk terug: arm, zonder uitzigten, verlaten en bedrogen door haar, die mij het waardste was, werd mij het leven tot een' last, en meer dan eens was ik op het punt, om een einde aan al mijne onophoudelijke wederwaardigheden te maken. De Voorzienigheid, die over mij waakte, boezemde mij echter opeens de gedachte in, dat de aanleiding tot dien wreeden brief niet dan eene buitengewone omstandigheid konde zijn, waartegen ik misschien nog een hulpmiddel zoude weten te vinden; het kwam mij te onverklaarbaar voor, dat een meisje, die mij altijd met de opregtste liefde scheen bemind te hebben, zich nu zoo eensslags tot de verfoeijelijkste trouweloosheid zoude | |
[pagina 8]
| |
kunnen verlagen, indien zij niet zelve, door een of ander uitstrooisel te mijnen opzigte, ware misleid geworden, of eene andere gewigtige reden hadde. Konde ik denken, dat het vuigste eigenbelang de drijfveêr harer daden was?
In aller ijl scheepte ik mij nu in een lek vaartuig naar Jaffanapatnam, en kwam daar, hoewel niet zonder groot gevaar, behouden aan. Het gezigt van die stad, waar ik zulke genoegelijke en geruste uren gesleten had, en waar ik nu het toppunt van mijn ongeluk vreesde te vernemen, bragt mijn hart in de geweldigste beweging.
Mijn eerste gang was naar vader TemplijnGa naar voetnoot(*); het was reeds duister geworden, en ik vond hem, met moeder tia, te mijnen opzigte nog onveranderd en even trouwhartig als te voren.
Na de eerste begroetingen bleef ik, als een misdadiger, die uit den mond zijner Regters het vonnis des doods vreest te hooren, sprakeloos staan; het was mij onmogelijk naar de | |
[pagina 9]
| |
wreede zekerheid te vernemen, die voor altoos mijn geluk en de weinige hoop, welke ik nog voedde, moest vernietigen. Vader Templijn maakte aan dien tweestrijd en mijn stilzwijgen een einde.
‘Ik merk het al,’ zeide hij, toen hij mij over mijn geleden verlies te Nagapatnam wilde beklagen, maar door mij met de vraag in de rede gevallen werd, of hij dan nog niets van het gebeurde met Anna vernomen had? ‘Ik merk het al; de ontrouw van uw duifje gaat u nader aan het hart, dan het verlies van uw geheel vermogen; nu! nu! dit is jongen lieden eigen, en ook inderdaad een onoverkomelijk ongeluk. In ernst,’ vervolgde hij, ziende, dat mij zijne ontijdige spotternij gemelijk maakte, ‘gij hebt, in plaats van droefheid, reden den Hemel te danken, die u nog tijdig den afgrond deed bemerken, waarin gij gereed stondt u te werpen. Schep moed, mijn vriend! de Voorzienigheid, die u belette uw lot aan dat van een zoo valsch en onwaardig schepsel te verbinden, heeft thans gewis eene liefde uit uw hart geroeid, die u, vroeg of laat, rampzalig moest maken.’ | |
[pagina 10]
| |
Helaas! hoe weinig kende de goede man den wreeden hartstogt, die mij verteerde! Hoe gaarne had ik haar willen vergeven, indien zij zich thans nog tot mij gewend had! dan, het is waar, ik wist den zamenhang en de geheele afschuwelijkheid van haar gedrag toen nog niet.
Vader Templijn was niet te bewegen, om mij nog dezen avond iets naders omtrent de vlugt van Anna mede te deelen; ik moest, zeide hij, maar gerust gaan slapen en trachten haar te vergeten; morgen, wanneer ik wat bedaarder was, zoude ik alles vernemen.
Den volgenden dag, na eenen slapeloozen en ongerusten nacht, hield hij zijn woord, en gaf moeder tia verlof, mij wat zij er van wist mede te deelen. Men oordeele over hetgene in mijn hart omging, toen ik vernam, dat Anna, in plaats van naar Goa, bij hare familie, te gaan, aan de aanzoeken van eenen rijken Mestieschen Juweelhandelaar gehoor had gegeven, die reeds bij mijne omzwerving in de bosschen, hoewel toen te vergeefs, gezocht had haar te overreden mij te verlaten; waarschijnlijk had | |
[pagina 11]
| |
de gedachte, dat ik thans in armoede verzonken was, zoo veel vermogen op haar gehad, om de voorslagen van den Mestiesch aan te nemen en hem naar de kust te volgen; waarheen wist men niet.
Het zoude eene vergeefsche onderneming zijn de gevoelens te willen malen, die mijn hart bestormden, toen ik van de ontwijfelbare verraderij van Anna overtuigd was. Het verblijf in het anders zoo schoone en vriendelijke Jaffanapatnam werd mij nu elken dag hatelijker; overal zag ik voorwerpen, die mij mijn verloren geluk herinnerden. Mijn besluit was dus ras genomen: ik wilde of moest mijn geluk weder in de wijde wereld beproeven; doch waarheen? - De etablissementen van het eiland Ceylon, zoowel als die der Malabaarsche en Koromandelsche kust, hadden of te droevige herinneringen voor mij, of waren te onbeduidende kantoren, om er mijn verblijf, uit aanmerking van mijnen gemoedstoestand of van mijn bestaan, te kunnen vestigen; te Calcutta, de hoofdstad der Engelschen, te Bengalen, was het alleen, waar ik hopen konde mijne smart te vergeten en eene uitkomst te vinden. | |
[pagina 12]
| |
Na dus mijn huisje, en het weinige, dat ik nog bezat, tot geld gemaakt en hartelijk afscheid van vader Templijn en zijne brave vrouw genomen te hebben, vertrok ik, in eene thonyGa naar voetnoot(*), naar Tranquebar, van waar altijd gelegenheid is, om naar Madras te komen, en dan met de Engelsche schepen naar Calcutta te vertrekken. |
|