Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 439]
| |
Dertiende hoofdstuk.Sadraspatnam. - Vertrek van daar. - Arialchery. - Lingie Chitty Chauderie - Alamparvé. - Onoer. - Iets om te ijzen. Het zal omstreeks elf uren geweest zijn, toen wij te Wellekaren ChauderieGa naar voetnoot(*) aankwamen. Met moeite herkende ik dezelve, want zij was in eenen puinhoop veranderd; doch de toop, die aan dezelve behoorde, stond er nog, hoewel gansch verwilderd. Een schoon boschje weleer. Ach! ik had er | |
[pagina 440]
| |
zoo menig een aangename en vergenoegde dag in doorgebragt. Hier vonden wij een Peon van den Graaf van byland, die ons uit naam van zijnen Meester verzocht, bij denzelven af te stijgen. Daar de troepen van hyder alichan, in den oorlog van 1780, niet verder dan een weinig boven Madras stroopten, konden de Inwoners der Hollandsche Noorder-Kantoren, onbevreesd in dezelve blijven, schoon dat de Forten door de Engelschen vernietigd waren; doch te Sadras, ten Zuiden van Madras gelegen, en in het midden van het tooneel des oorlogs, was toen voor de de Inwoners geene zekerheid meer. Met den val van het Fort en het vertrek der Hollanders als Krijgsgevangenen naar Madras, en den aftogt der Engelschen, die de plaats ingenomen hadden, naar Chinglepet, van waar ze gekomen waren, verlieten alle de Inwoners, tot den laatsten man, het dorp. De troepen van hyder, die er nu en dan, na dat het verlaten was, doortrokken, of er eenige dagen in verbleven, verwoestten en verbrandden wat zij konden; de gierende regens van den Mousson stortten de | |
[pagina 441]
| |
leemen hutten en huizen voor een groot ge deelte ter neder, - en het gansche, weleer zoo bloeijende, Etablissement, was welhaast eene wildernis, eene schuilplaats voor wilde dieren. Zoo vond ik het in 1784, het was toen bijna onkenbaarGa naar voetnoot(*). Gewis iemand, die eenige kennis van den toestand der zaken, na den oorlog op de Kust, had; wist, dat het gansche land verwoest, de Inwoners uit hunne bezittingen en dorpen verdreven, en twee derde gedeelte derzelven door het zwaard en den honger waren omgekomen; dat de overigen in de bitterste armoede en ellende rondzworven, of naar andere en verre gewesten waren gevlugt; iemand, die met het bekende verval en de ruïne van 's Compagnies handel op de Kust, bekend was, wist, dat geene welhebbende Inlanders of Kooplieden, zich weder in eene plaats zouden nederzetten, die gansch verwoest was, waar zij geene de minste zekerheid voor | |
[pagina 442]
| |
hunne personen en goederen hadden, doordien er geene sterkte noch garniseen was, om hun te beschermen; iemand, die wist, dat de omleggende dorpen langs Zuider Choromandel, bijna alle vernield en verbrand, en de Wevers dood of weg waren, iemand zeg ik, die deze omstandigheden, en nog vele andere, te lang hier op te noemen, kende, zoude het gewis immer in zijn hoofd hebben gekregen, om het Etablissement van Sadras weder op te rigten. Maar neen! - De Heeren van Batavia, of van Europa, zagen alle deze zwarigheden, deze onoverkomelijke hinderpalen, als niets aan, en zij besloten, Sadras, onder alle deze onmogelijkheden, weder te bezetten. Men zond ten dien einde, voor dit Kantoor, een Opperhoofd van Batavia, die tevens den dienst van Secunde te gelijk zoude waarnemen. Men gaf hem eenige klerken, met een paar dozijn Cipaaijs, en hier mede zouden ze dan vooreerst een begin met het herstel en de wederbevolking van dit dorp maken. De Heer Graaf w. van bijland was het, dien zij met de uitvoe- | |
[pagina 443]
| |
ring van dit moeijelijk, en bijna ondoenlijk ontwerp belastten. Het was natuurlijk, dat die goede Heer, eensklaps in deze wildernis, of in het midden van de puinhoopen van het volstrekt onbewoonde Sadras verplaatst wordende, gansch onbekend met des Compagnies vorigen handel op dit Etablissement, zonder voorbeelden, zonder boeken, zonder papieren, zonder iemand, die er hem het minste in konde onderrigten, raadgeven, of bijstaan, zich in de uiterste verlegenheid bevond, hoe hij het zoude aanleggen. Kapitein huau had Madras, eenigen tijd voor onze aankomst te Sadras, verlaten, met voornemen om naar Ceilon te vertrekken. Hij had, te Sadras komende, den Graaf gevonden, dien hij voorheen gekend had, en aan wien hij onze reize van Mazulipatnam, met alle de bijzonderheden, verhaalde. De Graaf, verstaan hebbende, dat ik de Sadrassche boeken, drie jaren lang voor den Secunde simons had gehouden, en tevens den post van Secretaris in die plaats had waargenomen, en hoorende, dat ik mij | |
[pagina 444]
| |
te Madras, bij den Heer beisser bevond, schreef mij hierop terstond, en verzocht mij op de dringendste wijze, voor eenige dagen bij hem over te komen, en hem van hetgeen dit Etablissement en deszelfs vorigen handel en boeken betrof, eenig onderrigt te geven. Ik antwoordde hem, dat ik binnen kort naar de Zuid stond te vertrekken, en hem zoude komen spreken. Hij bad mij in eenen tweeden brief, hem den dag van mijn vertrek van Madras te melden, hetwelk ik had gedaan. Hij had hierop een Peon te Wellekaren-Chauderie, die aan den grooten weg van Madras ligt, geplaatst, om mij op te wachten, uit vreeze dat ik mogt voorbij gaan. De gewaarwordingen die mij bij de intrede van dit dorp bevingen, kan ik niet beschrijven; eene weemoedigheid, eene beklemdheid, eene neiging om te weenen, spijt, woede en wraakzucht tegen de Engelschen, de veroorzakers van alle de rampen die de Kust en derzelver Inwoners zoo vreesselijk hadden getroffen, en den val van Sadras na zich sleepten, ach! zij hadden al het geluk, alle de liefelijke vooruitzigten | |
[pagina 445]
| |
van een stil en vermakelijk leven, dat ik mij te Sadras beloofde, en dat ik er reeds genoot, vernietigd; deze onverwachte en voor mij smertelijke gebeurtenis, had aan mijnen levensloop eene gansch andere rigting gegeven, en eene reeks van rampen en tegenspoeden over mij gebragt. Ik herkende terstond den Ala aan den ingang van het dorp, hij stond nog in alle zijne kracht daar, zijn kroost had zich zigtbaar vermeerderd, en besloeg eene ruimere vlakte dan voor eenige jaren; schoone, prachtige boom, ik zal u nooit vergeten. Hier naar de breede zitbank, die rondom den gedrochtelijken stam gemetseld was, naar de koele en digte schaduw van dezen weldadigen boom, ijlden de vermoeide reizigers, om van den langen weg uit te rusten, en voor de brandende stralen der middag-zon eene schuilplaats te vinden; hier was de vergaderplaats van allen, die de frissche lucht wilden scheppen, of een middagslaapje doen, die zich den tijd wilden verdrijven met het schaak of damspel; vrouwen die sponnen, terwijl hare kinderen in het zand voor haar heen speelden; het was het | |
[pagina 446]
| |
Indiaansche koffijhuis van Sadras, en gelijk onze koffijhuizen, ook de geliefde toevlugt voor lediggangers en luiaards; doch in stede van de warme en de gezondheid schadelijke dranken van thee en koffij, vond men er de verfrisschende lanjas en longa of andere smakelijke en verkoelende vruchten, agapé, avella, enz. alle hetwelk door eenige vrouwen den geheelen dag door, tot gerief van den hongerigen en dorstigen, verkocht werd. Hier zaten in de koele avondstonden de Chittijs en Banians en berekenden hunne winsten. Hier kwamen somtijds Pundiets, lazen in de poerams of redeneerden over hunne gewijde schriften. Eerwaardige grijsaards kwamen er bij elkanderen om een avondluchtje te scheppen, kooplieden om over hunne zaken te spreken, en hunne arbeidslieden af te betalen, of met hunne Kanaka's af te rekenen; alle de bezigheden van den verstreken dag, werden onder dezen boom afgedaan, en voor den volgenden dag bepaald; al het nieuws dat er in de plaats was voorgevallen - de goede en kwade tijdingen die men | |
[pagina 447]
| |
door brieven of anderzins uit vreemde landen had ontvangen, werden, volgens de gewoonte der Malabaren, met een groot geschreeuw en handgebaar verhaald; alles, wat geen geheim was, konde men daar vernemen. Hier zat ik menigmaal om hen aan te hooren, mij met het gewoel te vermaken, of met de Pelgrims, die uit verre landen kwamen, te onderhouden. Eindelijk traden wij bij den Graaf af, die ons met de hartelijkste betuiging van blijdschap ontving. Hij had het buitenhuis van het voormalig Opperhoofd de neys, dat bijna gansch was vervallen, weder wat te regt laten maken, en van de puin en het onkruid, waarmede het vervuld en bedekt was, laren zuiveren, zoo dat het weder eenigzins bewoonbaar was geworden; de andere Compagnies dienaars die hij bij zich had, bestaande uit een Equipagie-opziener, een paar Klerken, en omtrent dertig Cepaaijs, woonden in de minstbeschadigde huizen en hutten, voor het overige, alhoewel de wederbezetting van dat kantoor reeds sedert eenen geruimen tijd was begonnen, hadden er zich echter nog maar weinige In- | |
[pagina 448]
| |
diaansche huishoudens neder gezet, de meesten waren arme eenloopende menschen, die men nog met geld en andere noodwendigheden moest voorzien en te hulp komen; ook had de Graaf een roomsch Priester uit Goa, die zich te St. Thomé bevond, weten te overreden, om zich te Sadras neder te zetten en de kerk, die ook zeer geleden had, weder wat te regt te brengen, doch er was weinig waarschijnlijkheid dat er zich in de eerste tien jaren menschen genoeg zouden bevinden, om dit Etablissement weder aan den gang te brengen, en wat zoude het dan nog al zijn, zoo het dorp al weder bevolkt en opgebouwd was; aan handel moest men niet denken, want geene kooplieden van vermogen zouden er willen wonen, zoo lang er geen Fort was of garnizoen lag, de Wevers, de Chitsen- en Lijnwaadschilders, van waar zouden die komen, in een bijna uitgestorven land. Sadras, zonder Fort, zoo als het nu was, en onder de vexaties der Engelschen te Madras, die allerlei list en geweld in het werk stellen, om onzen handel, overal waar zij kunnen, te dwars oomen, zoude toch niet dan eene zware last- | |
[pagina 449]
| |
post voor de Maatschappij zijn, want dat het tot zijnen vorigen luister, in de eerste twintig jaren, zoude komen, was geheel niet waarschijnlijk. Het werd welhaast door het dorp ruchtbaar, dat ik in hetzelve was. Verscheidene der vorige Inwoners, die mij kenden, (ach! er waren nog eenige uit de algemeene vernieling overgeschoten en gered, die hunne geboorteplaats, het geliefde plekje gronds, weder opgezocht hadden,) mannen on vrouwen, stonden in een troepje van verre, voor het huis van den Graaf, volgens de gewoonte der Indianen, met inééngeslagene armen, en mij toeknikkende met een vriendelijk gelaat, maakten mij onophoudelijk salams. Ik naderde hen, en schudde hun trouwhartig de hand. Zij verwelkomden mij met hartelijke blijdschap; wij spraken, als ligt is te denken, over den vorigen bloeijenden staat van het dorp, over het vermakelijk en gerust leven, dat wij er leidden, over de rampzalige slagtoffers des oorlogs, onder hunne familiën; - het waren smartelijke herinneringen van gelukkige tijden, - zij zullen, zij kunnen nooit op Sadras weder komen. | |
[pagina 450]
| |
Zoo haast als ik mij met schik van onzen vriendelijken Gastheer konde ontslaan, ging ik uit om Sadras nog eens te bezien; ik wilde niet verzeld zijn, en mijne aandoeningen alleen genieten. Het dorp, zoo verwoest als het was, had niets van deszelfs aantrekkelijkheid bij mij verloren; ik wandelde in hetzelve rond, tusschen de nog met gras en puin gevulde straten, met eenen ijver, met eene drift, met een weemoedig vergenoegen, als of het nog in zijnen vollen bloei stond. Ook de puinhoopen van het Fort moest ik nog eens van nabij bezigtigen; gaarne had ik het van binnen willen betreden, zoo het mogelijk ware geweest; doch alle de toegangen waren digt met ruigte verstopt, en tusschen de ingestorte muren en bolwerkenGa naar voetnoot(*) met onkruid en doornen bedekt, durfde ik mij niet wagen. Daar woonden nu alleen nachtuilen en vledermuizen, en de felle naga, of booze adder, verheft er sissend den dreigenden kop. Wij bleven drie dagen bij den Graaf, die | |
[pagina 451]
| |
ons wel drie maanden en langer had willen houden; deze Heer overhoopte ons met beleefdheden. Ik gaf hem een uitgebreid schriftelijk onderrigt, hoe hij zich in alle voorvallende gelegenheden moest gedragen, en op wat wijze des Compagnies zaken en handel voorheen gevoerd werden; ik stelde zijne boeken behoorlijk op, corrigeerde zijne zesmaandelijksche rekening, en gaf hem alle mogelijke en noodige inlichting en raad. Wij hadden ons verblijf te Sadras op drie dagen bepaald; en hadden voor het laatst nog een vrolijke nacht. Indien mijne omstandigheden, en die van mijnen reisgenoot cockrel het hadden toegelaten, zoude ik er nog wel eenige dagen hebben kunnen en willen blijven, zoo zeer hing mijn hart nog aan deze plaats; ja, ik zoude er mij voor mijn gansche leven weder hebben kunnen nederzetten, en de voorslag en aanbieding van den Graaf met vreugde hebben omhelsd en aangenomen, die mij een zeer aanzienlijk salaris, de vrije tafel en andere voordeelen aanbood, indien ik wilde besluiten, bij hem te blijven, om | |
[pagina 452]
| |
de post van Secretaris waar te nemen, en de Sadrassche boeken te houden. Ik heb vele plaatsen in Indië gezien, die in schoonheid boven dit dorp den prijs behaalden; doch geene, die ik zoo aantrekkelijk vond, waar ik zoo vele goede vrienden had, en met zoo veel vermaak, eensgezindheid en rust leefde. De drie jaren die ik er doorbragt, behooren tot de gelukkigste van mijn leven. Hier, in dit kleine Paradijs had ik besloten, mijne dagen tot aan hun einde door te brengen; doch mijn noodlot wilde niet, dat dit besluit zoude vervuld worden. De dag was nog niet aan den hemel, toen ik ontwaakte; zachtjes trad ik uit het huis, om nog eenmaal, gelijk ik weleer gewoon was te doen, in den vroegen morgenstond, dit geliefde dorp rond te wandelen; nog eenmaal wilde ik voor het laatst alle de plaatsen bezoeken, die mij weleer zoo lief en waard waren, om mij het vermaak en genoegen, dat ik er genoten had, te binnen te brengen. Ik doorliep op nieuw de eenzame straten, wandelde den vijver rond, in denwelken ik | |
[pagina 453]
| |
mij pleeg te baden. Hoe wemelde het weleer in denzelven, 's morgens en 's avonds van menschen - nu was hij met wier en vuiligheid bedekt. Ik bleef voor mijne vorige woning staan, welke, even als die van mijne oude vrienden, in eenen puinhoop lag. Ik stelde mij hunnen en mijnen tegenwoordigen staat te voren, en denzelven met den toenmaligen vergelijkende, weende ik overluid; alles wat ik zag maakte zulk eenen smartelijken indruk op mij, en ik verdiepte mij zoo in mijne gedachten, dat ik, gedurig voortwandelende, geheel vergat, dat wij dien morgen moesten vertrekken. De zon was reeds aan den hemel, toen een Peon van den Graaf, die mij overal had wezen zoeken, mij kwam zeggen, dat mijn reismakker naar mij wachtte, en ik keerde haastig terug. Wij namen een hartelijk afscheid van den vriendelijken Graaf van byland, stapten in onze Palanquins, en zoo verliet ik, God weet met welk een hart, deze plaats, waar ik voortijds zoo gelukkig was. Arialchery ligt omtrent eene mijl bezuiden Sadras, aan de zee; dit dorp behoort aan de Hollandsche Compagnie. Hier was | |
[pagina 454]
| |
weleer eene vermaarde steenhouwerij, en de beste zark en arduine vloersteenen werden hier gezaagd en geslepen. Toen ter tijd was het groot, en de Inwoners bevonden zich in eenen zekeren welstand; nu was het niet meer kenbaar. Ik zag alleen hier en daar eenige ellendige stroohutten, tusschen de klippen, in welke dit dorp ligt; alle de vorige bewoners van hetzelve waren weg, en de tegenwoordige waren een zeer gering getal, en lieden, die van andere plaatsen, door beloften en geschenken, derwaarts waren gelokt. Onze Koelies hielden hier een kwartier uurs stil, om te drinken, en hun ontbijt te nemen; ik had intusschen gelegenheid om met den Manigar of Opperste van het dorp te spreken, en vroeg hem, of er weder lieden in het dorp waren, die het steenhouwen en slijpen verstonden, en of men met dat werk weder bezig was of beginnen zoude? Hij haalde zijne schouders op, en uit hetgeen hij mij zeide, merkte ik wel, dat het nog eenen langen tijd zoude duren, eer men aan den arbeid zoude kunnen gaan, en het dorpje wel nooit weder tot dien staat zoude komen, waarin ik het gekend had. | |
[pagina 455]
| |
Omstreeks twee uren in den achtermiddag kwamen wij te Lingie Chitry Chauderie aan; dit is eene van de grootste soort, op de gansche kust, zij zoude wel duizend man gemakkelijk herbergen kunnen. Vóór den noodlottigen oorlog van 1780, had ik deze Chauderie eenige malen gepasseerd, en er mijne nachtrust in genomen, en ze altijd vol reizigers gevonden, en eens zoodanig, dat ik er naauwelijks plaats in konde krijgen; nu waren er op zijn hoogst tien of twaalf menschen in. Zoodanig is dit schoone Land ontvolkt en verwoest. De Chauderie zelve had ook veel door de heen en weertrekkende troepen van hyder alichan, zoo wel als van die der Engelschen geleden. In deze Chauderie werd ook voorheen canje en rijst aan de arme behoeftige reizigers uitgedeeld; doch dit alles had nu opgehouden. Het was laat toen wij te Alamparvé aankwamen, voorheen een van de schoonste en grootste dorpen van Zuider Choromandel, een aardsch paradijs weleer - doch nu eene woestenij. Mijn geval met den Jammadar en met | |
[pagina 456]
| |
rosan alichan, schoot mij te binnenGa naar voetnoot(*), het gebeurde in deze zelfde Chauderie, in welke wij nu vernachten. Hoe vele wonderlijke en nog gevaarlijker ontmoetingen en gevallen waren mij niet sedert dien tijd over gekomen. Hier moesten wij wederom vuren aanmaken, waartoe ons het aanhoudend gehuil van jakhalzen, onder welke wij duidelijk het brullen van eenen tijger konden hooren, noodzaakte. Uit de niet ver afgelegene duinen, met digte struiken en kreupelbosch begroeid, kwamen deze dieren waarschijnlijk in het dorp om hun voedsel te zoeken. Het is ongelooflijk met hoe veel wild en verscheurend gedierte gansch Zuiden Choromandel, sedert den laatsten oorlog, is vervuld geworden, die uit de omleggende gebergten van Gaut en Gingi, door de ontallijke lijken, waarmede het gansche land bedekt was, waren aangelokt. Wij verlieten Alamparvé met het aanbreken van den dag, en trokken door het stille en eenzame dorp, waar slechts hier en | |
[pagina 457]
| |
daar het geluid van menschen gehoord werd. Hoe woelig was het er voorheen om dien tijd! Hoe bezig was dan reeds elk! De wevers, met hun getouw onder de boomen te plaatsen, de herders met hun vee, enz. Zoo treurig en ontvolkt vond ik het overal; ik ergerde mij op iederen stap, dien wij voortreisden. En om den Lezer met herhalingen van verwoeste en afgebrande dorpen, en meest nog onbebouwde woeste landen en akkers, niet telkens te vervelen en te vermoeijen, zal ik er volstrekt niet meer van spreken. Omstreeks tien uren kwamen wij aan de rivier Palaar, 't welk zoo veel als Melkrivier beteekent. Deze rivier, die haren oorsprong uit het gebergte van Gingi heeft, vloeit, in den regen Mousson, met eene verbazende onstuimigheid naar beneden, en, door de bergstroomen onophoudelijk gevoed wordende, overschrijdt zij vaak hare boorden, sleept hutten, boomen, en wat haar in den weg komt, mede, en men is somtijds verpligt, voornamelijk in het begin van den regentijd, gansche dagen te wachten, eer men haar, zonder gevaar, kan overtrekken; doch nu was zij volstrekt droog, en wij wandelden | |
[pagina 458]
| |
door dezelve, zonder zelfs het geringste plasje water te ontdekken. Het was een weinig voor zonnen ondergang, dat wij in Onoer kwamen. Ik had van harten gewenscht, dat wij in een ander dorp of Chauderie ons nachtverblijf hadden kunnen nemen, al ware het ook zelfs onder den blooten hemel geweest, ik zoude ten minste nog hebben kunnen slapen; doch nu was het mij onmogelijk, hoe weinig rust ik ook te Alamparvé genoten had. Onoer! - Mijne gedachten waren den ganschen nacht met de wreedheden, die de Engelschen in eene stad van dien naam begingen, bezig; ik kon geen oog toedoen; droefheid, medelijden, haat, schrik en afgrijzen, kwelden mij beurt om beurt. Onoer! - ik wenschte u voor altoos te mogen vergeten; geen dorp, geene stad, geen gehucht, behoorde ooit meer naar u genoemd te worden. Doch, wat zegge ik? - Neen! - Moge in elke provintie, in elke landstreek, eene stad of een dorp zijn, die dien naam draagt! Moge tevens, op alle de groote wegen, die naar dezelve leiden, in verschillende talen, de helsche woede der Engelschen, | |
[pagina 459]
| |
waarvan zij in deze stadGa naar voetnoot(*) zulke verschrikkelijke gedenkteekenen nalieten, vereeuwigd worden! Moge de gruwelen, die zij in dezelve pleegden, met onuitwischbare letters uitgedrukt staan, op dat een ieder wete, dat Kolonel mathews, die wreede afschuwelijke barbaar, de onschuldige Inwoners dezer ongelukkige stad, zonder reden, zonder oorzaak, en in spijt van zijn gegeven woord, tot den laatsten man uitroeide en verdelgde. Mathews, met tienduizend man, belegerde Onoer in 1782; de stad had gebrek aan ammunitie en levensmiddelen, daarbij een zwak garnizoen, en verdedigde zich maar twee dagen. De Gouverneur, geene mogelijkheid ziende, om dezelve voor zijnen meester te behouden, bood mathews eene Capitulatie aan, die dezelve toestond en teekende, daarbij het leven en den eigendom aan het garnizoen en de Inwoners heiliglijk verzekerende. Men opende de poorten, de Engelschen | |
[pagina 460]
| |
trokken binnen, en - ô genadige God! - vermoordden in koelen bloede na de ontwapening, niet alleen het garnizoen, maar alle de onschuldige Inwoners dezer stad, mannen, vrouwen en kinderen. Een getal van tienduizend lieten deze helsche blanke barbaren over den kling springen! - alles werd vermoord, en de gansche stad zwom in bloed! Ik sprak zoo even, van in alle landschappen van Indië, eene stad of een dorp te hebben, die Onoer genaamd was, om deze verraderlijke moorddaad, aan zoo veel onschuldige menschen gepleegd, te vereeuwigen. Doch waarom juist Onoer? daar er zoo vele plaatsen zijn, waar zij nog gruwelijker huis gehouden hebben. Omanpoer schiet mij juist te binnen. - Lezer! hoor het rampzalig lot van de Inwoners dezer ongelukkige stad, en ijs! Omanpoer is eene bevestigde stad, in de provintie Bednoer of Canara. Mathews belegerde dezelve; zij werd, na eenen hevigen tegenstand, op het laatst stormenderhand door de Engelschen ingenomen. - En nu, teedergevoelige en menschlievende | |
[pagina 461]
| |
Lezers! en gij ook, vrienden en verdedigers der Europeanen, en voornamelijk der Engelschen in de Indiën! Gij, die mij mogelijk, wegens den haat, die ik in alle mijne Werken of Reisbeschrijvingen, tegen deze Natie doe en heb doen blijken, laken en verachten zult, of reeds gelaakt en veracht hebt; gij Directeuren van Zendelings Genootschappen in Engeland en van andere Natiën, die de zachtzinnige, deugdzame Heidenen wilt bekeeren; gij Zendelingen zelven, die door Indië, met het Evangelium van den God des vredes rondzwerft, en het deze volkeren aanbiedt, terwijl uwe landgenooten, uwe broeders in den geloove, oorlog en verwoesting alom verspreiden, met den dolk, het zwaard en het vergift om zich heen woeden, en op de onschuldige Indianen zulke gruwelen uitoefenen, waarvoor de duivel zelf zich schamen zoude. Luister naar mij! Wat ik u hier zal verhalen, is geen verdichtsel; het is de zuivere waarheid, - letterlijk waar. In Omanpoer, dat de Engelschen stormenderhand veroverden, massacreerden zij het gansche garnizoen, uit achttien honderd | |
[pagina 462]
| |
man bestaande; een enkele ruiter, zwaar gewond, ontkwam alleen deze slagting. Wat is dit? zal men zeggen, - dergelijke massacres zijn zelfs niet vreemd in het verlichte en beschaafde Europa. Waarde Lezer! het is ook daarover niet, dat ik wilde spreken. Ik zelf zoude verscheidene steden hier in Europa kunnen opnoemen, die stormenderhand zijn ingenomen, en waar de kinderen in de wieg, die even zoo onschuldig aan den oorlog, als hunne ongelukkige ouders waren, niet verschoond werden. Doch het gruwelstuk der Engelschen te Omanpoer, overtreft dunkt mij, nog alles, wat ik, zelfs in de oudste geschiedenis, van dien aard heb gelezen. De Inwoners van die stad hadden, toen dezelve bestormd werd, hunne jonge vrouwen en dochters in eene pagode gesloten, om ze voor de eerste drift der brutale Engelsche Officieren en Soldaten te bevrijden; doch deze afschuwelijke moordenaars ontdekten de schuilplaats dezer sidderende en beangste schepsels, nadat zij hunne satansche woede aan het garnizoen en het grootste gedeelte der arme Inwoners reeds hadden gekoeld. | |
[pagina 463]
| |
De tempel werd met geweld open gebroken, en in minder dan twee uren, zag men over de vier honderd van de schoonste vrouwen en jonge dochters, door de bajonetten doorboord, in haar bloed wentelende en den laatsten snik geven, nadat de afschuwelijke monsters haar eerst van hare juweelen en kleederen die zij droegen, beroofd, en het uiterste geweld en brutaliteit aan haar hadden gepleegd. Een der Cipaais, een ooggetuige van deze schrikkelijke moord aan deze weerlooze schepsels, verhaalde mij, met de tranen in de oogen, dat zij, uit enkele baldadigheid, de lijken van deze naakte vrouwen op eenen hoop bij elkanderen droegen, en er eenen ganschen berg van vormden. O schrikkelijk! schandelijk! afschuwelijk! Laat het eene zwarte onuitwischbare vlek, in hunne geschiedenis uitmaken! Laat het bewaarheid worden, wat rainal, die het honderdste gedeelte van hunne gruwelen niet bewust was, van hun zegt: ‘dat de Engelschen in de Indiën, in wreedheid de schrikkelijkste barbaren te boven gaan.’ | |
[pagina 464]
| |
Neen, de Spanjaarden, die sedert hunne aankomst in Amerika, binnen den tijd van eenige jaren, over de dertig millioenen menschen ombragten; die de ongelukkige Indianen bij duizenden in de mijnen lieten omkomen; bij duizenden ophingen, en levendig bij kleine vuren roosten of verbranden; die hen door daartoe afgerigte bul- of bloedhonden lieten verscheuren, en deze zelfde honden, met de jonggeborene kinderen van de rampzalige Indianen voedden; deze fanatiquen, die door eenen blinden religieijver aangevuurd en vervoerd, het Opperwezen eenen dienst geloofden te doen, met de Heidenen van den aardbodem te verdelgen, zijn verschoonbarer dan deze, in de nu verlichte tijden geborene Engelschen. Ik kan, ik zal het nooit vergeten. - Neen! de Europeanen zijn tot de ijsselijkste gruwelen in staat. Vierhonderd schoone jonge vrouwen en maagden, na dezelve op de afschuwelijkste en beestachtigste wijze mishandeld te hebben, in koelen bloede met de bajonetten te vermoorden! - Groote God! - en wij durven nog van Wilden en Canibalen spreken! | |
[pagina 465]
| |
Verontwaardiging verliest zich in verbaasdheid! Zulk een stuk van schrikkelijkheid gaat alle geloof te boven. Hoe is het mogelijk, dat menschen, die het Christendom belijden en voort willen planten; er toe in staat zijn! - Christendom! - Gij wangedrochten, gij huichelaars, gij verscheurende wolven, gij onbarmhartige tirannen van Indië! - die u voor de gansche wereld, voor alle brave en weldenkende lieden, niet schaamt, Zendelingen in de landen, die gij met roof en moord vervult, te begeeren, om deugd, menschlievendheid, vreeze Gods, en liefde tot Hem en den naasten, aan deze diep vernederde en geslagene volkeren, te prediken, terwijl gij, terzelver tijd, hunne landen inneemt en verwoest, hen van hunne bezitringen berooft, hunne vrouwen en dochters verkracht en vermoordt, en oorlog, hongersnood, ramp en ellende, over dat gansche werelddeel verspreidt - gij durft nog van Godsdienst spreken? Doch Hij, die boven de starren woont, zal eens zijnen wrekenden arm over u uitstrekken! het bloed der millioenen, die gij aan den hongersnood en het zwaard hebt opgeofferd, het bloed der onschuldige vrou- | |
[pagina 466]
| |
wen en maagden van Omanpoer, en van zoo vele andere steden, roept, gelijk het bloed van abel, tegen den hemel, en zal, hoop ik, niet te vergeefs roepen. De zuchten der ongelukkige Indianen, die gij onder uwe voeten in het stof treedt, zullen buiten allen twijfel, op zijnen tijd verhoord worden, en gij zult eens al de rampen, de ellende en de smaad in dubbele mate beproeven en ondergaan, die gij zoo wreedelijk over deze deugdzame en onschuldige menschen uitstort. |
|