Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 467]
| |
Veertiende hoofdstuk.Canjemér. - Aankomst te Pondicherij. - De Heer choiselle. - Ontzettende tijdingen. - mamia. - De laatste dienst. - Vertrek van Onoer. - Besluit. Het was eerst tegen den morgen dat ik in slaap geraakte, waaruit ik echter weldra door mijnen reismakker weder gewekt werd, om koffij te drinken, die hij francisco had laten klaar maken, en die mij zeer verkwikte, en omstreeks zeven uren vertrokken wij van Onoer. Ik was blijde dat wij deze plaats verlieten, die mij zulk eene slechte nachtrust had veroorzaakt, weinig denkende, dat ik wel- | |
[pagina 468]
| |
haast nog akeliger en verschrikkelijker nachten in dit dorp zoude doorbrengen. Tegen den middag kwamen wij te Canjemér, een schoon dorp, en nog in eenen redelijk goeden staat. De Chauderie had ook niet veel geleden, en wij vonden in dezelve eenige Cafchie cowries en Sipais. Hier hadden de Engelschen voor vele jaren eene Factorij, doch na den inkoop van het Fort St. David, werd dezelve opgebroken, en den Handel naar laatstgemelde plaats overgebragt. Canjemér ligt drie mijlen van Pondicherij; hier begint het Roode Zand, of zoogenaamde Coteau, zoo als de Franschen het noemen. Het is een natuurlijke dijk, van roodachtig grof zand, die zich tot Pondicherij, en van daar naar het zuiden tot Vilnour uitstrekt. Deze dijk wordt in de Malabaarsche taal Perembé genoemd, naar een dorp van dien naam, in hetwelk zich een zeer fraaije, groote, gemetselde vijver bevindt. Op deze dijk hadden de Franschen, toen zij nog in hunnen bloei in Indië waren, buitenplaatsen en lusthuizen; doch de En- | |
[pagina 469]
| |
gelschen hebben dezelve in het jaar 1761 meest vernield, en deze stad, de schoonste van gansch Indië, tot eenen puinhoop gemaakt. Het Landschap rondom Pondicherij is allerverrukkelijkst, en was, voor den oorlog, wel tien mijlen in de rondte, met aldeas (dorpen) als bezaaid; doch nu waren de meesten weg, en die er zich nog bevonden, naauwelijks half bewoond. Het was omstreeks zeven uren 's avonds, toen wij te Pondicherij aankwamen. Mijn oude huiswaard telemaque, bij wien ik altoos pleeg te logeren, was dood, dit had mij een Franschman te Madras verhaald. Hij had mij eene andere herberg gerecomandeerd, die door eenen jolly werd opgehouden, dien ik, door eenen brief, had verzocht, twee kamers voor ons gereed te maken, denzelven tevens den dag, dat wij van Madras zouden vertrekken, mededeelende. Toen wij in deze herberg aankwamen, vond ik er reeds eenen brief van mamia, die zij, een dag na ons vertrek, met | |
[pagina 470]
| |
den TappalGa naar voetnoot(*) had afgezonden. Dezelve was vervuld met de vurigste liefdesbetuigingen en verlangen naar mijne spoedige terugkomst. | |
[pagina 471]
| |
Zij was den dag van mijn vertrek onpasselijk geweest; de moeijelijkheid in het ademhalen, en de steek in hare borst, die zij gedacht had kwijt te zijn, hadden zich weder geopenbaard; doch zij had zich des anderen daags weder vrij beter bevonden. Mijn Dobash sprak mij, in een postscriptum over mijne eigene zaken, doch van hare onpasselijkheid niets, dat mij zeer verwonderde; alleenlijk schreef hij mij, om zoo schielijk als mogelijk terug te komen. Ik was nog geen drie dagen te Pondicherij geweest, of ik werd door eene koorts aangetast, die mij wel negen dagen lang bedlegerig hield. De Heer choiselle, een Roomsch Zendeling en tevens Geneesmeester, oefende, (tot zijnen lof moet het gezegd zijn,) in plaats van rond te zwerven, om Heidenen te bekeeren, eene nuttiger bezigheid, namelijk, om de ellende van zijnen evenmensch te verligten. Van de rijken nam hij eene geringe betaling, voor zijne moeite en medicijnen; doch de armen genas hij om niet. God beloone hem daar voor! Hij had zich op de geneeswijze der Indianen toegelegd, en genas alle zijne zieken | |
[pagina 472]
| |
met Inlandsche kruiden. Dit, en zijne kennis van de taal des lands, die hij in den grond verstond, gevoegd bij zijne andere medicinale kundigheden, maakten, dat hij verbazende kuren deed, en van alle kanten zieken bij hem kwamen, om met hem te raadplegen. Hij had mij, toen ik te Sadras woonde, van eene zware en langdurige ziekte genezen, zoo dat wij oude kennissen waren; en door zijne hulp kwam ik de koorts weldra te boven. In dien tusschentijd had ik weder een brief van mamia ontvangen, van bijna even denzelfden inhoud als de vorige, vol liefdesbetuigingen. Zij schreef mij, dat hare pijn in de borst zich wel niet had verergerd, doch dat zij er een zwaren hoest bij had gekregen, en bezwoer mij, zoo haast mogelijk, weder te keeren. Deze aanhoudende pijn in hare borst, door eenen hoest verzeld, maakte mij ongerust. Ik had haar van mijne koorts niets geschreven, om haar niet angstig of bedroefd te maken; alleenlijk zeide ik haar, dat mijne terugkomst niet zoo spoedig zoude plaats hebben, als ik wel wenschte, doordien mijne bezigheden mijn tegen verwachting nog | |
[pagina 473]
| |
wel een paar weken langer te Pondicherij zouden ophouden. Ik verzocht haar zich wegens mijn afzijn niet te kwellen, verzekerde haar van mijne liefde, en beval tevens mijnen Dobash, haar den besten Waitium van Madras te beschikken, en geene kosten tot hare genezing te sparen. Alhoewel ik mij nog niet volkomen in staat gevoelde, om de reize verder om de Zuid te ondernemen, haastte ik mij echter, om mijne zaken te Pondicherij, zoo schielijk mogelijk, af te doen. Eindelijk was ik klaar, en beval francisco de noodige Palanquin-Koelies, tot naar Tranquebar voor mij te bestellen, des anderendaags na den middag wilde ik vertrekken. Het was elf uren des avonds, toen ik van eenen vriend, bij wien ik ten eten was geweest, weder te huis komende, een brief voor mij vond. Zeker, dacht ik, van mamia. Ik opende dezelve, Hemel! hoe verschrikte ik! mamia was weg, - niemand wist waar heen! Mijn Dobash was, volgens gewoonte, des morgens aan hare woning gekomen, | |
[pagina 474]
| |
om te hooren, of zij ook iets begeerde, of te belasten had; doch had haar niet te huis gevonden. In de gedachte, dat zij naar het bad, of den vijver was gegaan, wachtte hij naar hare terugkomst tot twaalf uren, wanneer hij naar huis ging om te eten, niet twijfelende, of zij was bij de Daija, waar zij wel meer pleeg te gaan, en er somtijds wel een ganschen dag konde doorbrengen. Om vier uren des achtermiddags kwam hij weder; mamia was nog niet terug. Dewijl hij haar noodzakelijk spreken moest, wegens eenen brief, dien hij aan mij wilde schrijven, ging hij naar het huis van de Daija, in het vaste vertrouwen, dat zij zich daar zoude bevinden, want zij had en hield met niemand anders kennis en vriendschap dan met deze oude vrouw. Doch hoe verwonderd was hij, de deur gesloten, en niemand te huis te vinden. De buren zeiden hem, dat zij 's morgens zeer vroeg met een jong meisje was uitgegaan, ieder met een pakje in de hand. Dit jonge meisje konde niemand anders dan mamia zijn. | |
[pagina 475]
| |
Hij had tot tien uren op hare stoep blijven zitten, en was toen weder naar de woning van mamia gegaan, waar hij den ganschen nacht naar haar had zitten wachten. In één woord, hij schreef mij, dat hij reeds sedert drie dagen, dat mamia en de Daija weg waren, niet anders had gedaan, dan vergeefs de gansche stad op en neder te loopen, om haar te zoeken. De hoop, dat hij haren oponthoud nog zoude ontdekken, of dat zij van zelve zoude wederkomen, gevoegd bij de droefheid die hij wist dat mij dit geval zoude veroorzaken, waren de reden, dat hij er mij niet voort den eersten dag kennis van had gegeven. Het was hem een raadsel, en hij konde volstrekt niet begrijpen, wat haar had kunnen bewegen, om, zonder aan iemand een woord te zeggen, of er de minste blijk van te geven, zoo in stilte te ontvlugten. Hij vreesde, dat het oude wijf, die mogelijk het stille leven moede begon te worden, haar had bepraat, om mij te verlaten, en weder voor Soetredharie te gaan spelen; dat hij echter aan den anderen kant met de vurige liefde, die zij mij altoos scheen toe | |
[pagina 476]
| |
te dragen, en haar gestadig zuchten en verlangen naar mijne terugkomst, niet konde overeen brengen. Eenige dagen na het ongeluk met de Chialeng, was een Goenékaren, (Waarzegger) bij haar aan huis gekomen, die haar verzocht had, haren Horoskoop te mogen trekken, hetwelk zij hem had toegestaan; doch wiens voorzeggingen, buiten hare verwachting, niet voordeelig voor haar uitvielen. In plaats van geluk, lang leven, kinderen en dergelijke, waarmede deze Goenékarens degenen die hun te werk stellen, gemeenlijk vleijen, had hij haar gezegd, dat zij een' minnaar had, dien zij welhaast voor altoos zoude verliezen, of van denzelven gescheiden worden; zonder dat hij zich over de oorzaak van deze scheiding, op wat wijze, en wanneer dezelve moest plaats hebben, verder wilde uitlaten, hoe zeer mamia hem ook daarom had gesmeekt, en hem geld aangeboden. Van dat oogenblik af, begon zij treurig en neerslagtig te worden, en deed in hare eenzaamheid niet dan weenen, en zich over haar noodlot beklagen. Mijn Dobash, die dit Horoskooptrekken | |
[pagina 477]
| |
als een enkel tijdverdrijf had aangemerkt, ziende welk eenen diepen indruk de voorzegging van dezen bedrieger, zoo als hij hem noemde, op haar had gemaakt, had, zoo als hij mij schreef, alle zijne welsprekendheid in het werk gesteld, om haar van de valschheid en het bedrog van dergelijke voorzeggingen te overtuigen, mogelijk had zij eene geheime vijandin, die den Goenékaren daar toe had omgekocht, om haar deze droefheid en schrik te veroorzaken. Ik had haar al te groote blijken van mijne liefde gegeven, dan dat ik haar zoude verlaten, en dergelijke andere troostredenen meer, die hij haar zeide. Zij had hem geantwoord, dat zij wegens mij in het minste geene ongerustheid had; hare eenigste vrees was, dat zij vóór mijne terugkomst van de reize om de Zuid, dood zoude zijn, dit meende zij, was de eeuwige scheiding, waarop de Goenékaren had gedoeld, en dit denkbeeld, zeide hij, van binnen kort te moeten sterven, en mij niet weder te zien, was de oorzaak van de geweldige droefheid en wanhoop, die zij bij mijn vertrek en afscheid had betoond. | |
[pagina 478]
| |
Zij was in die gedachten nog meer versterkt geworden, doordien zij zich reeds niet wel bevond. Sedert het ongeluk met de Chialeng, was zij niet gezond geweest, en had verscheidene malen eene soort van bloedspuwing gehad; hare onpasselijkheid zoo wel, als hare vrees, van door den dood van mij gescheiden te worden, had zij altoos zorgvuldig voor mij gezocht te verbergen, en hij had haar bij de PoeransGa naar voetnoot(*) moeten zweren, er mij geen woord van te zeggen; doch, nu zij weg was, oordeelde hij zich van zijnen eed en belofte ontslagen. Sedert mijn vertrek van Madras, was hare ademhaling moeijelijker, en de pijn in hare borst sterker en aanhoudender geworden, waarbij zij nu en dan zwaar moest hoesten. Ook begon zij mager te worden, en oogenschijnlijk te vervallen, en deed | |
[pagina 479]
| |
den meesten tijd niet dan weenen en naar mij te verlangen. Hij had haar den besten Waitium van Madras bezorgd, van wien zij ook medicijnen gebruikte. De sleutel van hare slaapkamer had zij mede genomen, zoo dat hij met de huisvrouw besloot, dezelve open te breken, om te zien, of zij ook eene ola, of brief had nagelaten, die haar verblijf, of de oorzaak van haar vertrek te kennen gaf, maar er werd niets gevonden. Zij had hare beste kleederen, ja zelfs hare juweelen te huis gelaten, en alles was nog op dezelve plaats geweest als gewoonlijk, ook had zij de huisvrouw den dag voor haar vertrek, nog de maandelijksche huur van de kamers betaald. Hij besloot zijnen brief, met mij te verzoeken, nog een paar dagen, zoo het mogelijk was, te Pondicherij te willen blijven, om, bij aldien hij binnen dien tijd iets van haar mogt vernemen, er mij terstond kennis van te kunnen geven. Ik weet niet hoe het kwam, dat ik over deze tijding, die mijn Dobash mij van het verdwijnen van mamia gaf, niet bijzonder verschrikte; ik was er meer van ver- | |
[pagina 480]
| |
wonderd, dan ontsteld, en maakte er mij in het minste niet ongerust over. Dat zij mij zoude hebben verlaten, scheen mij onmogelijk - volstrekt onmogelijk; als ik overdacht hoe vurig en teeder zij mij altoos had bemind, en welke sterke en ontwijfelbare blijken zij mij bij alle gelegenheden van hare trouw en verknochtheid had gegeven. Intusschen was het mij niet minder een raadsel waar zij zich met de Daija had naar toe begeven; het waarschijnlijkste was, dat deze laatste haar had weten te overreden, om heimelijk de eene of andere nabij gelegene heilige plaats, mogelijk Tiroekishna CondamGa naar voetnoot(*), in bedevaart te bezoeken, zonder er mijnen Dobash iets van te laten blijken, uit vreeze dat hij haar zoude hebben willen verzellen, of hij er mij eerst over zoude hebben willen schrijven, en mijne toestemming afwachten. Ik versterkte mij zeer in dit denkbeeld, te meer daar ik mij herinnerde, dat zij beide mij eens haar | |
[pagina 481]
| |
verlangen te kennen hadden gegeven, om den tempel op dien berg te bezoeken. - Ik was eenigzins ontevreden op haar, dat zij mij niet door eenen brief van haar voornemen had verwittigd; doch voor het overige veroorzaakte mij haar afwezen geene de minste zorg, de eenigste ongerustheid die ik gevoelde, was wegens hare ziekte, die ik echter zoo erg niet geloofde, als mijn Dobash mij schreef; ik oordeelde het eene zware verkoudheid te zijn, waar voor zij dezelve ook altijd aan mij had uitgegeven. Intusschen nam ik mij voor, de begeerte van mijnen Dobash te volgen, en zoo lang in Pondicherij te blijven, tot ik tijding van haar zoude hebben gekregen; binnen kort zoude ik wel een brief van haar ontvangen, dagt ik. Den tweeden dag 's avonds, het zal zeven uren geweest zijn, wij zaten juist aan het avondmaal, kwam men mij zeggen, dat er een Indiaan buiten aan de deur stond, die mijnen naam genoemd, en gevraagd had, of ik alhier logeerde, en die mij noodzakelijk wenschte te spreken. | |
[pagina 482]
| |
Ik kwam voor; het was een Malabaar. Hij vroeg mij op nieuw naar mijnen naam, en ik zeide hem denzelven. ‘Gij zijt het zelve, Mijn Heer!’ zeide hij. ‘Kent gij eene gewezene Danseresse, mamia?’ - ‘Mijn God! ja,’ riep ik vol van blijdschap uit, ‘ja zeker ken ik haar; weet gij waar zij is?’ - ‘Zij is bij mij aan huis.’ - ‘Bij u aan huis?’ viel ik hem driftig in de rede. ‘Waar? kom! breng mij terstond bij haar.’ ‘Mijn Heer!’ zeide hij, ‘ik wenschte dat ik in staat was, om u terstond bij haar te brengen; zij is verre van hier. Ik zie dat gij veel belang in haar stelt, schrik niet, en luister naar mij, - ik zal u alles verhalen.’ ‘Mijne moeder is eene Devedashie en wij wonen te Onoer.’ ‘Eergisteren middag bij geval in de Chauderie van ons dorp tredende, hoorde ik in eenen afgelegenen hoek iemand luid weenen, en zich beklagen. Ik trad nader, het was eene oude vrouw, die naast een jong meisje zat, dat op eene mat lag, en zeer ziek scheen te zijn.’ | |
[pagina 483]
| |
‘Ik vroeg haar naar de oorzaak van hare droefheid, en wie zij waren.’ ‘Zij verhaalde mij, dat zij van Madras kwamen, en naar Pondicherij moesten, om iemand, die zich in die stad bevond, op te zoeken; dat hare dochter, door de sterke marschen, en de haast die zij hadden gemaakt, om nog in tijds die stad te bereiken, vóór dat de persoon, dien zij moesten spreken, van daar vertrokken was, zeer ziek was geworden, en volstrekt niet verder voort konde. Zij waren, zeide zij, van de Caste der Tevedias, (Danseressen,) en waren volstrekt vreemd in Onoer.’ ‘Haar toestand roerde mij, en ik bood haar een verblijf bij mijne moeder die ook van dezelfde Caste als zij was, aan, zoo lang, tot hare dochter, door zich uit te rusten, en medicijnen te gebruiken, van hare vermoeidheid en ziekte hersteld zoude zijn.’ ‘De oude vrouw was ten hoogste verblijd over mijne aanbieding, en na dat ik er mijne moeder van verwittigd had, bragt zij de zieke, die naauwelijks meer | |
[pagina 484]
| |
op hare beenen konde staan, met behulp, der oude vrouw, naar onze woning, alwaar zij tegenwoordig nog is.’ ‘Zij is het, die mij naar u toe heeft gezonden, om u van haren toestand kennis te geven, en u te zeggen, dat, zoo gij haar nog levendig wilt zien, gij onverwijld bij haar moet komen. God dank, dat ik u nog heb aangetroffen! Haast u, Mijn Heer! en verlies geen oogenblik; zoo gij haar nog wilt spreken, moet gij dezen avond, ja terstond, op reis gaan. De Waitium van het dorp, dien de oude vrouw bij haar heeft laten roepen, heeft mij in vertrouwen gezegd, dat zij, naar zijn oordeel, geene drie dagen zoude leven.’ Sprakeloos van ontsteltenis, had ik hem al dien tijd aangehoord; ik kwam echter welhaast weder tot mij zelven; er was geen oogenblik tijd te verliezen, en, zonder mij verder met vragen en betrachtingen op te houden, riep ik francisco, en beval hem met allen spoed acht Koelies te bestellen, om mij nog dien nacht naar Onoer te brengen; zij moesten binnen een uur gereed | |
[pagina 485]
| |
zijn, en aan de herberg komen. Ook moest hij tevens een half dozijn toortsen koopen. Ik vroeg den Juntrie, (want dit was hij,) of hij met mij naar Onoer wilde terug keeren; anderzins, zoo hij te zeer vermoeid was, konde hij te Pondicherij blijven, en op zijn gemak nakomen. Doch hij verkoos mij te verzellen, waar over ik, om vele redenen, blijde was. Ik gaf hem een paar ropijen om in haast wat te gaan eten, en op den bazaar eenige levensmiddelen te koopen, en verzocht hem binnen het uur wederom te zijn. De Heer cockrel was niet weinig verwonderd, toen ik hem mijn haastig vertrek te kennen gaf; ik verzweeg hem de ware reden, die er mij toe noodzaakten, als mede de plaats, daar ik naar toe ging, en zeide hem alleenlijk, dat een onverwacht geval, mij terstond naar Tranquebar riep, waar ik wel een dag of drie zoude blijven. Mijne koffers gaf ik den Kastelein in bewaring, en eer het negen uur was, zat ik reeds in mijnen Palanquin. Van mijne denkbeelden gedurende deze treurige terugreize, zal ik niet spreken, zij | |
[pagina 486]
| |
waren allersmartelijkst, duizend onaangename aandoeningen vervulden beurtelings mijne ziel, terwijl ik daar, zoo aan mijne droevige gedachten overgegeven, in den Palanquin lag. Groote God! als ik haar eens kwam te verliezen, welk een langdurig hartzeer zag ik dan niet te gemoet! Hoe bitter zoude mij deze scheiding zijn! - Ik dorst er niet aan denken. Ik was hartelijk blijde, toen ik den dag zag aanbreken, en nog meer, toen wij een poos daarna Onoer van verre in het gezigt kregen. Het was omstreeks zeven uren des morgens, toen wij in dit dorp aankwamen. Ik liet den Palanquin in de Chauderie brengen, en met den Juntrie naar zijne woning tredende, bleef ik met hem achter den paggerGa naar voetnoot(*) staan, tot er iemand uit de hut zoude komen. Wij hadden nog niet lang gewacht, of de Daija zelve verscheen; ik riep haar | |
[pagina 487]
| |
zachtjes, en in een oogenblik was zij bij mij. Zij viel voor mijne voeten, sloeg op hare borst, en begon luid om hare poetrie (dochter) te jammeren; doch haar met een vergramd gelaat gebiedende te zwijgen, en op te staan, voer ik hevig tegen haar uit, dat zij mamia had toegestaan, deze reize te voet te doen, en haar mogelijk zelve daartoe had over gehaald; aan haar zoude ik al het ongeluk wijten, dat hier door konde ontstaan. Zij verschoonde zich met te zeggen, dat wel verre van haar tot deze reize bepraat te hebben, zij haar dezelve, in tegendeel, ten sterkste had afgeraden; doch dat zij volstrekt naar geene redenen had willen luisteren, en haar gedreigd had, zoo zij haar weigerde te verzellen, geheel alleen op reis te zullen gaan. ‘De redenen,’ vervolgde de Daija, ‘die zij bijbragt, om dezelve te voet, en niet in eene Doelie te doen, was, dat zij tegen den grooten omslag en nasleep opzag: er zouden ten minste drie Doelies moeten zijn, eene voor haar, eene voor mij, en de derde voor den Dobash, die ons | |
[pagina 488]
| |
niet alleen zoude hebben laten vertrekken, en er buitendien eerst over zoude hebben willen schrijven, en uw antwoord en toestemming afwachten; en zoo gij die al gaaft, dat nog onzeker was, vreesde zij, dat eer dezelve zoude zijn gekomen, zij reeds dood, of niet meer in staat zoude zijn, de reize te ondernemen, en zien en spreken moest zij u, zoo als zij zeide, alvorens zij voor eeuwig hare oogen sloot. Ook schaamde zij zich, bij u aan de herberg, met zulk eenen stoet van Doelies en volk te komen, u op zulke groote onkosten te jagen, en u in uwe bezigheden hinderlijk te zijn.’ ‘Ziende dat ik niets op haar vermogt, namen wij in 's Hemels naam onze reize aan. Een Koelie, die ons niet kende, gaven wij een paar fanams, om aan uwen Dobash te zeggen, dat hij zich over mamia niet ongerust behoefde te maken, en zij binnen eenige dagen weder terug zoude zijn; - of de man zijne boodschap gedaan heeft, is ons onbewust.’ ‘De eerste dag ging alles redelijk wel, en mamia, hoewel zeer vermoeid, was echter fris en opgeruimd, doch, den | |
[pagina 489]
| |
tweeden en derden dag, maakte zij zulk eenen haast om voort te komen; deed, wat ik haar ook bad en zeide, zulke sterke marschen, dat zij reeds af was, toen wij Lingie Chitty Chauderie kregen. Wij bragten het echter den vierden dag, 's avonds tot Alamparvé, van waar, wij met den dageraad naar Onoer vertrokken; doch onder weg werd zij zoo ziek, en hare pijn in de borst en benaauwdheid vermeerderde zoodanig, dat wij met groote moeite Manipoer bereikten; het was, reeds laat en duister, toen wij in de Chauderie aankwamen. Zij kreeg dien nacht eene felle koorts, en wilde niets eten.’ ‘Ik trachtte haar te overreden, om een paar dagen uit te rusten; doch zij weigerde het volstrekt, en zoo ziek en zwak als zij was, begaf zij zich den volgenden morgen weder op reis.’ ‘De Hemel weet,’ vervolgde de oude, ‘wat ik onderweg met haar heb uitgestaan, en hoe wij nog te Onoer kwamen; wij waren den ganschen dag daarover bezig, alle oogenblikken moest zij rusten. Eindelijk bereikten wij, wel twee uren na | |
[pagina 490]
| |
zonuen ondergang de Chauderie van dit dorp. Gansch ziek, en ter dood toe afgemat, wierp zij zich in eenen hoek van dezelve neder, en de koorts, die haar den ganschen dag niet verlaten had, verhief zich weder in den nacht. Den volgenden morgen wilde zij de reis weder voortzetten; doch het was haar volstrekt onmogelijk, zij konde niet meer op hare beenen staan.’ ‘Ik was in de grootste verlegenheid, en wist niet wat te beginnen; wij waren vreemd in dit dorp, waar zoude ik met haar heen! De Chauderie was geene behoorlijke plaats voor uwe zieke vriendin, en ik begon bitter over den droevigen staat waar in wij ons bevonden, te weenen, toen gelukkiglijk, deze vriendelijke man, (op den Juntrie wijzende,) mijne klagten hoorende, zijne goede moeder overreedde, om ons bij haar in te nemen, waarvoor God en gij haar zekerlijk zullen beloonen.’ ‘Ach, Mijn Heer!’ borst zij in eenen vloed van tranen uit, ‘uwe mamia is zeer ziek! Wij hebben een Waitium van het dorp bij haar laten komen, die haar | |
[pagina 491]
| |
medicijnen geeft, en die zij, niettegenstaande haren afkeer voor dezelve, ook inneemt; doch zij schijnt alle hoop van leven te hebben opgegeven. Haar eenigste roepen en verlangen is, u voor harren dood nog eens te zien, en u een, laatst vaarwel te zeggen.’ ‘Het is mij onmogelijk u de blijdschap uit te drukken die ik gevoel nu gij hier zijt; uwe tegenwoordigheid zal gewis meer dan de medicijnen tot hare genezing bijdragen, zoo er nog eenige hoop van genezing is; zij heeft eene zeer pijnlijke nacht gehad - nu eerst voor een uur is zij in eenen sluimer gevallen.’ Ik was diep ontroerd en getroffen door dit treurig verhaal, en konde mijne tranen niet wederhouden; de gedachten echter dat hare ziekte meest uit vermoeidheid en hart kwelling voortsproot, deden mij hopen dat zij wel spoedig weder zoude herstellen. Ik beval de Daija zachtjes te rug te keeren, haar te laten slapen, en haar niet dan voor zij ontwaakte, voorzigtig van mijne aankomst kennis te geven, terwijl ik zoo lang voor de hut zoude wachten. Zij ging, doch een oogenblik daarna kwam zij schie- | |
[pagina 492]
| |
lijk uitloopen om mij te roepen, en ik trad binnen met eenen wankelenden tred en met eene beklemdheid en aandoening, die ik onmogelijk kan beschrijven. Zij lag op eene mat; ik schrikte tot in mijn binnenste, toen ik haar gewaar werd; ach! zoo had ik mij haar niet kunnen verbeelden! Hoe veranderd was zij! hoe zeer veranderd was dit schoon en bloeijend gelaat, deze schitterende oogen vol vuur, die nu doodsch en diep in haar hoofd gezonken lagen! Hoe vervallen was dit anders poezele meisje! alle hare bekoorlijkheden waren verdwenen, naauwelijks konde ik haar herkennen. Zij gaf een schreeuw van blijdschap toen zij mij gewaar werd, en deed haar best om zich op te rigten, doch het was haar onmogelijk, de Daija moest haar helpen, en hare vermagerde armen toen naar mij uitstrekkende, omhelsde ik haar teederlijk; zij weende overluid aan mijnen hals. Hoe zeer ik ook had voorgenomen mij sterk te houden - konde ik mij niet beletten mijne tranen met de hare te mengen. ‘Mijn waarde! mijn dierbare Heer!’ zeide zij eindelijk, met blijdschap in haar gelaat, | |
[pagina 493]
| |
hoe zeer ben ik u verpligt voor de moeite en goedheid die gij hebt, van uwe stervende mamia nog eens te komen zien; mijn wensch is nu vervuld, en niets ontbreekt mij meer; het schijnt mij toe dat ik niet meer ziek ben, zoo veel heeft uwe tegenwoordigheid op mij gewerkt.’ En wezenlijk, hare doodelijke kleur verlevendigde zich, hare oogen hernamen eenigzins hunnen luister, en het zoete lachje kwam nog een oogenblik op hare lippen. De blijdschap van mij te zien werkte op den vermoeiden geest als eenen troostelijken balsem, en gaf aan hare ontdane wezenstrekken een gedeelte der bekoorlijkheden te rug, die er nog niet lang geleden in getroond hadden. ‘Ach, mamia!’ riep ik met eene soort van wanhoop en verdriet uit, ‘wat hebt gij gedaan! hoe eigenzinnig en dwaas hebt gij gehandeld! waarom toch waart gij zoo achterhoudend, zoo wel omtrent uwe ziekte, als wegens de angst en ongerustheid die u kwelde? Wat noodzakelijkheid was er om deze reize te voet te ondernemen, terwijl gij die met eene Doelie of Palanquin op u gemak kondet gedaan | |
[pagina 494]
| |
hebben? ik had u immers geld genoeg gelaten, en zoo gij niet genoeg had, wist gij dat mijn vriend frank orde had om u daarmede zoo veel gij noodig mogt hebben te voorzien. Gij hebt u zelve en mij groote verdrietelijkheden op den hals gehaald; doch schep moed! mijne waarde vriendin;’ hernam ik op eenen vriendelijker toon, ziende dat zij droevig en bevreesd werd, ‘schep moed! ik hoop dat nog alles zal gaan; tracht nu maar uwen geest gerust te stellen, en gebruik de medicijnen, op dat gij weder zoo ver bij krachten mogt komen, dat gij in slaat zijt de reize in mijnen Palanquin tot naar Pondicherij te doen, ik heb daar een goed vriend, een vermaard en kundig geneesheer, die u welhaast tot uwe vorige gezondheid zal herstellen.’ ‘Ach!’ zeide zij met een treurig gelaat, hoe smart het mij, dat ik u met mijne ziekte zoo vele ongeneugten veroorzake, en hoe zeer ben ik tevens aangedaan en getroffen wegens alle de liefde en goedheid die gij mij betoont. Ach God! ik zal nooit in Pondicherij komen; vlei u niet dat ik weder zal herstellen, ik voel | |
[pagina 495]
| |
het maar al te wel, er is geen hoop van leven meer voor mij.’ ‘Ik had u wel gezegd,’ vervolgde zij na een oogenblik stilzwijgens, ‘dat BidhataGa naar voetnoot(*) niets dan rampen op mijn hoofd had geschreven, ik zoude ze echter alle die mij zijn toegelegd, met standvastigheid en moed hebben verdragen; te vreden en zonder murmereeren zoude ik deze wereld hebben kunnen verlaten, zoo ik u niet gekend had; doch nu, valt mij het scheiden hard! - bitter hard!’ De tranen en hare zwakheid beletten haar om verder voort te gaan; en ik zag dat zij met de innigste droef heid en wanhoop worstelde. De staat waarin mijn geest zich bevond verschilde niet veel met de hare, ieder woord, dat zij tot mij sprak, sneed mij door het hart, en deed mij gevoelen, welk eene beminnenswaardige en getrouwe gezellin ik aan haar zoude verliezen. Intusschen deed ik al wat mogelijk was, om haar te troosten, en, zoo het mogelijk | |
[pagina 496]
| |
was, te helpen. Zij had in geene twee dagen iets gegeten, of willen eten - ik liet haar door francisco eene krachtige Kaldoe matchikadoGa naar voetnoot(*) maken, en overreedde haar om er iets van te nuttigen. Bij den Waitium van Onoer liet ik ook dien van Canjemér komen, om met elkanderen te raadplegen. Ik bood hun eene aanzienlijke belooning aan, zoo zij haar konden helpen; zij beloofden alles in het werk te stellen, doch konden mij voor haar leven niet instaan. Ik zelf zag wel, dat het een wonderwerk zoude zijn, zoo zij er van op kwam. Hare ziekte scheen mij eene soort van tering te zijn; zij klaagde over hevige en gestadige pijn onder hare regter borst; zij had eenen droogen hoest; haar adem was kort en zeer moeijelijk, en sedert eenige dagen verliet haar de koorts niet. Ik onderzocht de pijnlijke plaats, doch konde van buiten niets ontdekken, of gewaar | |
[pagina 497]
| |
worden; de geringste drukking gaf haar de hevigste smart. De Waitiums, dien ik er over ondervraagde, waren van gevoelen, dat zij van binnen een gezwel had, veroorzaakt door een zware slag of ftoot, die zij onder de borst had ontvangen, en het bleek, dat zij niet geheel mis hadden. Ik verzocht haar ernstig, mij openhartig en onbeschroomd te zeggen, hoe haar dat ongemak was aangekomen, en of wezenlijk iemand haar een slag of stoot op de borst had gegeven, en zwoer, dat ik het degene, zij mogte zijn wie zij wilde, die haar dus had beleedigd, duur zoude betaald zetten. ‘Ach neen, Mijn Heer!’ antwoordde zij goedhartig, ‘maak u toch, bid ik u, niet driftig, niemand heeft een haar van mijn hoofd gekrenkt, of mij zelfs een kwaad woord gegeven; en dewijl gij er op staat, om het te weten, zal ik u zeggen, van waar ik gis dat ik dit ongemak heb.’ ‘Van het oogenblik af dat wij door de visschers uit de brandings werden gered, | |
[pagina 498]
| |
heb ik die pijn beginnen te gevoelen. Ik had mij met de eene hand aan de Kattemaram vast geklemd, terwijl ik u met de andere boven water hield, om de Makuas te helpen u op het vlotje te trekken; een der dwarslatten, die de balken aan elkanderen houden, en die eenigzins op zijde uitstak, gaf mij, door de sterke beweging van de Kattemaram, verscheidene hevige stooten onder de regter borst, waar door mij bijna het adem halen werd benomen, doch dat ik in den angst voor u, en in de drift om u te helpen, niet voelde of achtte. Mogelijk is dit de oorzaak van de hevige pijn die ik gevoel, of er is iets van binnen in mij geborsten, door het sterke gillen om hulp, toen gij van u zelf raakte, de schrik en angst van u te verliezen en u voor mij te zien wegzinken, heeft er zeker ook niet weinig toe gedaan, om mijn ligchaam en gezondheid te ontstellen.’ ‘Ach!’ vervolgde zij, met een gelaat vol van teederheid en liefde, ter zelver tijd mijne hand grijpende en die drukkende; | |
[pagina 499]
| |
‘zoo dit de oorzaak is, dat ik moet sterven, beklaag ik het verlies van mijn leven niet, dewijl daar door het uwe is behouden.’ Deze ontdekking vervulde mij met schrik. Zoo was ik dan de onschuldige oorzaak van het ongeluk van dit beminnelijke meisje! en de dood was dan de belooning van hare weergalooze liefde en trouw! Hoe ongelukkig, hoe beklagenswaardig was haar lot! O hoe speet het mij nu, dat ik haar niet van Madras met mij naar Pondicherij had genomen, zoo als ik van voornemen was geweest, en haar had aangeboden! Deze reize te voet, zoude dan geen plaats gehad hebben, en Doctor choiselle zoude voor haar ongemak mogelijk wel raad en hulp hebben geweten. Ik wist op dit oogenblik geen beter middel dan de pijnlijke plaats te pappen, waar van ik mij veel goeds beloofde, bijaldien het niet reeds telaat was. Intusschen had ik den moed wegens hareherstelling nog niet gansch opgegeven; mijne tegenwoordigheid had, zoo het scheen, de onrust van haren geest doen bedaren. Zij gevoelde zich ook vrij beter, en de | |
[pagina 500]
| |
hoop, dat zij nog zoude opkomen, begon ook zelfs in haar levendig te worden, de koorts had ook afgelaten; doch tegen den avond hernieuwde zich dezelve weder, en verhefte zich zoo sterk, dat zij gansch buiten zich zelve raakte, en vreesselijk begon te ijlen, gedurig mijnen naam in den mond hebbende. Somtijds meende zij nog in de brandings te zwemmen, waaruit wij gered waren, en begon uit al hare magt te gillen en om hulp te roepen. In dezen ellendigen toestand bleef zij tot den volgenden avond. Toen zij weder bij kwam, vroeg zij naar mij. Ik had mij een weinig ter rust gelegd, want ik was afgemat van waken. Men riep mij, - ik zette mij bij haar neder. ‘Mijn waarde Heer!’ zeide zij, met eene flaauwe stem, ‘ik voel dat mijn einde nadert, en ik maak van de weinige tijd en kracht die mij nog overig blijft, gebruik, om u uit grond van mijne ziel te danken, voor alle de goedheid en liefde, die gij mij, zoo lang ik bij u was, hebt bewezen. Het doet mij bitter leed,’ vervolgde zij met eenen diepen zucht, ‘dat | |
[pagina 501]
| |
de dood mij van den troost en de gelegenheid beroofd, om u nog duidelijker en krachtiger bewijzen van de teedere liefde en achting, die ik u toedraag, en van de onwrikbaarste trouw en gehoorzaamheid aan uwe bevelen te betoonen; neem, bid ik u, mijn goede wil voor de daad aan’ ‘Als ik niet meer zijn zal, vergeet mij dan, bid ik u, en laat de herinnering aan mij u niet lang bedroeven; zoek eene andere gezellinne, een ander hart, teeder, zoo getrouw als het mijne, met welke gij te Ventapalam, of waar het u behaagt, in geluk uw leven moogt slijten, en dat mijn naam met mijne assche worde vergeten!’ Zij zweeg hierop eene poos stil, om adem te scheppen, terwijl ik haar, door alle mogelijke troostredenen zocht op te beuren, en moed in te spreken. ‘Bij zoo vele goedheid,’ hernam zij eindelijk weder, ‘die gij mij hebt bewezen, wenschte ik wel, dat gij nog een paar gunsten, ééne voornamelijk, eene, heele groote, geliefdet te voegen. O, | |
[pagina 502]
| |
zoo ik dat geluk mogt hebben, zoude het mijnen dood zeer verzoeten!’ ‘Spreek! lieve mamia!’ riep ik driftig uit, ‘spreek! ik zal al doen, wat gij begeert; gij kunt er volmaakt gerust op zijn, ik zal het als een heilige pligt achten uwe wensch en begeerte letterlijk te vervullen.’ ‘De eerste is,’ hernam zij, ‘dat gij mijn lijk zult laten verbranden, zoo als bij ons gebruikelijk is; doch ik bid u tevens, dat gij hiertoe geene buitengemeene onkosten gelieft te maken. Het tweede -’ Hier bleef zij steken, en zag mij met smeekende oogen aan. - ‘Nu, wat dan, lieve mamia?’ ‘Ach!’ hernam zij, ‘ik vrees, het u te zeggen.’ ‘Dat gij de laatste dienst aan mij wildet verrigten, en den houtstapel, waarop mijn lijk zal verbrand worden, aanstekenGa naar voetnoot(*).’ ‘Ach ja, uit grond mijnes harte, lieve | |
[pagina 503]
| |
mamia!’ riep ik uit; ‘wie anders dan ik zoude dit mogen doen? wie anders is verpligt, om u dien laatsten dienst te bewijzen? Ik, die u mijn leven verschuldigd ben, dat gij uit de golven reddet; ik die aan u zoo vele andere verpligtingen heb, ik zoude wel de ondankbaarste van alle menschen zijn, indien ik u deze gunst en billijke begeerte weigerde, zoo mij het bitter ongeluk mogt gebeuren, dat de dood u van mij scheidt.’ Deze verzekering en belofte, bragt een straal van vergenoegen en blijdschap in haar gelaat; zij wilde mij bedanken, doch hare zwakheid belette haar om meer te spreken. Het scheen dat de dood alleen zoo lang gewacht had, dat zij dit besteld had; want kort daarna zag ik haar eensklaps veranderen, hare oogen begonnen te breken, eene rilling liep door alle hare leden. Ik zat naast haar op de mat, zij greep schielijk naar mijne hand, drukte die, met eene krampachtige beweging, aan hare stervende lippen. ‘Vaart wel Mijn Heer!’ wilde zij neggen, doch zij konde de woorden niet | |
[pagina 504]
| |
meer uitbrengen,- en mamia was niet meer! Het geschreeuw en gillen der Daija en van de andere Devedashie, volgens de gewoonte der Indiaansche vrouwen bij dergelijke gevallen, was ijsselijk. De droefheid der eerstgenoemde voornamelijk, was van harte en niet geveinsd, zij scheen wanhopig. Hoe ik mij gevoelde, is ligt te denken. Ik verzocht de Devedashie al het noodige tot de reiniging en het bestellen van het lijk mijner arme mamia te bezorgen, ik wilde haar rijkelijk voor hare moeite en de omslag, die dit geval in hare woning veroorzaakte, voldoen. En toen nog een laatste kus op de reeds koude lippen van mijne ongelukkige gezellin drukkende, liep ik de hut uit, naar de Chauderie. Ik besloot dat hare uitvaart plegtig en aanzienlijk zoude zijn, zoo veel de tijd en omstandigheid het zouden toelaten; dit was eene behoefte voor mijn hart, en ik zond ten dien einde den Juntrie naar den VaidiguerGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 505]
| |
van het dorp, om denzelven te verzoeken, terstond bij mij te komen. - Hij kwam oogenblikkelijk. ‘Sami!’Ga naar voetnoot(*) zeide ik hem, ‘Jomraadsh (de God des doods) heeft mij van eene beminnelijke en trouwe gezellin beroofd, ik heb groote verpligting aan haar; het is dus billijk, dat ik hare gedachtenis vereere. Ik verlang, dat gij alle de gewone plegtigheden bij hare uitvaart zult verrigten. Haar lijk zal in mijnen Palanquin naar de SmeshaanGa naar voetnoot(†) gebragt worden; de houtstapel moet van MangahoutGa naar voetnoot(§) zijn; ik wil dien zelf in den brand steken.’ Ik vroeg hem, hoeveel de onkosten zouden beloopen? Hij meende vijftien pagoden, ik gaf er hem twintig, en verzocht | |
[pagina 506]
| |
hem geene gebeden of offeranden, die zij gewoon zijn, bij dergelijke gelegenheden te doen, te verzuimen of over te slaan. Hiermede vertrok hij, tegen den avond zoude alles gereed zijn. Ik bragt den ganschen dag door met in de Chauderie, of de toop, op en neder te wandelen, het hart vervuld met de pijnlijkste aandoeningen wegens het verlies van dit goede en beminnelijke meisje. Het herdenken, dat ik waarschijnlijk de onschuldige oorzaak was, van het einde van haar jeugdig leven, vergrootte nog mijne duistere zwaarmoedigheid. Tegen den avond kwam men mij zeggen dat alles gereed was, om het lijk naar de Tschodolet te brengen. Met wankelende schreden ging ik naar de woning der Devedashie; men wachtte maar naar mij. Mamia werd buiten gebragt, ik nam haar op, lag haar zelf in den Palanquin, en plaatste hare nu slappe en loshangende leden, voorheen zoo vlug en zoo rad, behoorlijk in denzelven; mijne tranen vielen bij groote droppelen op haar vermagerd aangezigt. De toortsen werden ontstoken, de Palanquin door de Vettians opgenomen, en men droeg haar weg. Luid weergalmden de | |
[pagina 507]
| |
treurige toonen der Taré'sGa naar voetnoot(*) door het stille dorp, vermengd met het jammergeklag der Daija, die ons volgde. Wij kwamen op de Tschodolet. Toen de gewone plegtigheden geëindigd waren, nam ik het lijk, met behulp van een der Vettians, op, en lag het zachtjes op den houtstapel, want ik wilde niet, dat zij het ruwelijk zouden behandelen, gelijk dit volk met de lijken gewoon is te doen. Men gaf mij, toen alles gereed was, eene brandende lijktoorts in de hand, en, met den rug naar den houtstapel gekeerd, zoo als gebruikelijk isGa naar voetnoot(†), stak ik denzelven aan, en leverde mijne dierbare mamia aan de vlamme! De aandoeningen en gewaarwordingen, die ik gevoelde bij de geheele, en voornamelijk bij deze laatste, plegtigheid, laten zich niet beschrijven. Zonder om te zien, en met het hart vervuld van de bitterste droefheid, keerde ik weder naar de Chauderie terug. Ik had den Vettian bevolen, mij te roe- | |
[pagina 508]
| |
pen, als het lijk volkomen verteerd zoude zijn; een paar uren naderhand, kwam hij mij die treurige tijding brengen. Francisco had ik een groote kalangGa naar voetnoot(*) laten koopen, en hier mede keerde ik terug naar de Tschodolet, waar ik denzelven door de Vetians met de nog niet gansch uitgebrande beenderen van mamia liet vullen. Niet verre af lag een heuveltje, op welks top een groep bloeijende palmboomen hunne ruischende kruinen hoog in de lucht verheften; onder de schaduwe van deze altijd groenende boomen, liet ik eenen diepen kuil graven, en de kalang in denzelven zinken, na dat ik de droevige overblijfselen mijner getrouwe en beminde vriendin, die deze pot in zich besloot, met mijne tranen had besproeid. De kuil wierp ik eigenhandig met aarde toe. Het was laatj eer dit alles was besteld; ik dankte God dat ik deze treurige taak had geëindigd. Welk eene allerverdrietig- | |
[pagina 509]
| |
ste nacht bragt ik door, en hoe hartelijk verlangde ik dat dezelve voorbij was, om te kunnen vertrekken. Naauwelijks was de dag aan den hemel, of de Daija kwam bij mij aan de Chauderie, om afscheid van mij te nemen, en weder naar Madras te rug te keeren; zij konde geen oogenblik Ianger in Onoer duren, zeide zij: dat dorp was haar nu tot een afgrijzen. Ik wilde haar heel wel gelooven, de arme oude vrouw was troosteloos. Ik gaf haar eenen brief aan mijnen Dobash mede, die haar alle de kleederen en juweelen van mamia, die dezelve had te rug gelaten, zoude overhandigen, ik schonk haar die als een aandenken en belooning voor alle moederlijke zorg en genegenheid die zij voor dit ongelukkige meisje had gehad. Haar afscheid van mij was allerroerendst; zij viel voor mijne voeten en borst uit in eenen vloed van tranen en in een luid weegeklag om hare mamia! Zij zoude dezelve niet lang overleven; ik weende met haar. Toen zij vertrokken was, begaf ik mij naar de Devedashie, die mamia zoo menschlievend en gulhartig in hare geringe woning had opgenomen en geherbergd. Ik | |
[pagina 510]
| |
bedankte haar met de krachtigste bewoordingen, voor alles wat zij aan dit lieve kind gedaan had, en gaf haar een geschenk aan geld, verre boven hare verwachting. De Koelies, waarmede ik van Pondicherij was gekomen, had ik voort bij mijne aankomst te Onoer weder weg gezonden, dewijl ik wel vooruit zag dat ik in dit dorp eenige dagen zoude moeten verblijven. Ik moest nu andere hebben die mij naar die stad te rug bragten; doch er was een lijk in mijnen Palanquin geweest, het lijk van mijne beminde mamia; ik zoude den Palanquin nu voor geenen prijs hebben willen missen. Ik wist dat geene Koelies van eene goede Caste denzelven om die reden zouden willen aanroeren, veel minder dragenGa naar voetnoot(*); ik huurde dus Parriah-Koelies, met welke ik uit dit voor mij ongelukkig Onoer vertrok. Het gansche dorp bijna was tegenwoordig geweest, toen ik den houtstapel had in brand gestoken; eene zaak, mogelijk nog nooit door eenen Europeaan in de Indiën | |
[pagina 511]
| |
gedaan. Allen hadden zij gezien hoe groot mijne genegenheid voor de overledene was geweest, en allen hadden zij mij beklaagd, en wegens mijne liefde en achting, die ik haar na hare dood bewees, geprezen. Vele vrouwen en dochters, omringden mij toen ik in den Palanquin stapte, andere stonden voor de deuren hunner hutten, om mij te zien voorbij passeeren; allen maakten zij mij hartelijke salams, en schenen mij troost toe te wenschen. Ach! dikwijls zullen zij nog onder elkanderen van mijne liefde spreken, en zoo lang de palmen op den heuvel hunne ruischende kroonen in den wind zullen schudden, zoo lang zal men zich nog den blanken en zijne geliefde mamia herinneren. Ik vertrok uit dit dorp met de allersmartelijkste aandoeningen, het was als of ik een gedeelte van mij zelf te rug liet: onbewust vloeiden de tranen uit mijne oogen, ik gevoelde eene beklemming, eene ongerustheid, eene leegte in mijn hart, die mij onverdragelijk was. Alle die schoone ontwerpen, die vleijende vooruitzigten van vermaak, die ik zoo zeer had gekoesterd, mis- | |
[pagina 512]
| |
haagden mij nu of waren mij onverschillig. Met mamia had ik alle vreugd, alle lust tot het eenzame en stille landleven verloren; deze wensch, dit stage verlangen om mij eenmaal in het een of ander schoon dorp neder te zetten, was met haar verdwenen; een paradijs zoude mij nu een wildernis zijn geweest. Helaas! het arme ongelukkige kind! als ik herdacht hoe zij zich konde vermaken, hoe zij zich in onze aanstaande reize naar Ventapalam konde verheugen en te goed deed! Ventapalam, ach! geen van ons beide zoude het ooit betreden; zij, die voor mij alles moest bezielen en beleven, lag door den dood in het stof geveld, als eene bloem, over welke de verzengende landwind blaast. Wij zullen ons in u niet neder zetten, riep ik uit, liefelijk dorp! met uwe aangename dreven en vruchtdragende boomgaarden, onder de verkwikkende schaduwen van uwe ruischende topen zullen wij niet rusten; ik zal met mijne mamia niet door uwe geur-ademende boschjes wandelen, en naar het duizend-stemmige gezang der schoon gepluimde vogelenscharen luisteren; noch zullen wij | |
[pagina 513]
| |
ons in uwe heldere vijvers baden. Gij, goede, zachtzinnige, vriendelijke dorpelingen, zult ons onder u niet zien, gij zult mijne mamia niet leeren kennen, gij zult hare radde leden, hare schoone gestalte, haar bekoorlijk en vriendelijk gezigt, gij zult onze liefde, onze trouw niet bewonderen; wij zullen nooit, zoo als wij voornemens waren, onder u wonen; de dood heeft alle onze ontwerpen vernietigd. Zij is niet meer, dit beminnelijke meisje! Niets is van haar meer overig, dan een weinig assche, en op den heuvel van Onoer liggen hare geringe overblijfselen begraven. Zoo jammerde ik bij mij zelven, en verzadigde mijn hart, gedurende de terugreize naar Pondicherij, met droefheid en treurige herinnering. Duizenderlei smartelijke gewaarwordingen, wisselden beurtelings in mij af. Gansch afgemat, naar ligchaam en ziel, kwam ik te Pondicherij terug. Ik zeide de Heer cockrel niets van al wat mij, sedert mijn afzijn was gebeurd. Mijn gansche levensloop kreeg nu weder eene andere rigting; alle mijne voornemens | |
[pagina 514]
| |
en ontwerpen, waren door den dood van mamia vernietigd en verijdeld; de gansche wereld lag voor mij, ik bevond mij alleen in dezelve, als in eene wildernis. Ik had nog de reize naar Tranquebar en Nagapatnam te doen, het was tijd, zoo ik dezelve nog voor het inzetten van den kwaden Mousson wilde eindigen. Ik besloot, mij zonder uitstel derwaarts te begeven, dit zoude mogelijk eene afleiding voor mijne droefheid zijn. Van Nagapatnam wilde ik weder naar Pondicherij terug keeren, en dan met den Heer cockrel, die over eene maand naar Isle de France stond te vertrekken, voor altoos de kust verlaten, waar ik gedurende eene reeks van jaren, (sedert het verlies van Sadras) niet dan verdriet, ramp en tegenspoed had beproefd en ondergaan.
einde. |
|