Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 412]
| |
Twaalfde hoofdstuk.Talajoer. - Maveliewarom. Het was omstreeks drie uren in den nademiddag, toen wij van Tripaloer vertrokken, en een weinig voor zonnen ondergang, bereikten wij het visschers dorpje Talajoer. Het ligt aan de zee, en had, dat te verwonderen is, in den oorlog niets geleden, wat de hutten aangaat; doch de vorige Inwoners van hetzelve, waren alle omgekomen, geen een die het zwaard en den hongersnood was ontsnapt, en de weinige visschers, die dit dorp nu bewoonden, | |
[pagina 413]
| |
behoorden tot een ander, eenige mijlen verder noordwaarts gelegen, dat in den laatsten oorlog gansch was afgebrand. Dit verhaalde mij een dezer ongelukkigen, terwijl ik op het strand zat en mij vermaakte, met de rollende baren tegen hetzelve te zien breken. Hij sprak mij van zijn vorig dorp, van zijne hut, van zijn vlotje, van zijne netten, dat hij alles had verloren; van zijne vrouw en kinderen, die van honger gestorven waren; - hij alleen was van zijne familie overgebleven, - en luid begon hij te weenen. Zijn droevig verhaal ontroerde mij tot in het binnenste mijner ziel; ik dacht aan de schrikkelijke rampen, die de ongelukkige Inboorlingen van Choromandel hadden getroffen; de ijsselijke tooneelen, die ik zelf had gezien en bijgewoond, stelden zich weder voor mijnen geest. Woeste, gouddorstige, wreede, trouwlooze vreemdelingen, komen uit verre gewesten, om oorlog en verderf in deze, weleer gezegende, landen te verspreiden, en derzelver Inwoners aan het zwaard en den hongersnood op te offeren. | |
[pagina 414]
| |
Groote God! riep ik weemoedig uit, en vouwde de handen; wanneer zal toch de rust en de vrijheid deze onschuldige menschen weder aanlagchen? Wanneer zullen deze gruwzame tirannen, eens weder uit dit werelddeel gebannen worden? Hoe lang nog zal de arme Indiaan zijn gering vermogen aan deze onverzadelijke roovers opofferen, en hun met zijn zweet en arbeid vet mesten? Hoe lang nog, barmhartige God! zullen zij de eerstelingen der Natuur en des vlijts der Inwoonderen als hun eigendom aanmerken? Terwijl ik zoo bij mij zelven sprak, zonk de zon achter den gezigteinder, en vergulde nog met hare laatste stralen, de witte zandduinen. Duisterheid spreidde zich over de aarde, en ik keerde, het hart met treurige gedachten vervuld, naar onze legerplaats terug. Met den dageraad stapten wij weder in onze Palanquins. Wij zagen de bergen van Maveliewarom, of Maveliepoeram niet lang daarna in het verschiet, voor ons, en omstreeks twee uren in den achtermiddag traden wij in de vallei, en bevonden ons welhaast in het | |
[pagina 415]
| |
midden van deze groote verzameling van wonderen. Welk een verbazend schouwtooneel, voor iemand die hier voor de eerste maal komt! Laat zijne minachting voor de Indianen nog zoo groot zijn; laat hij met het diepste vooroordeel tegen hun zijn ingenomen; zoodra hij Maveliewarom heeft gezien, zal hij moeten bekennen, dat deze volkeren toenmaals tot eenen hoogen trap van beschaafdheid moeten geklommen zijn; dat kunsten en wetenschappen in dien tijd onder hen bloeiden, en dat al hetgene wij groot en wonderbaar noemen, als de Pijramiden van Egypten, enz. niet bij de ontzaglijke bouwvallen en gevaarten, die men te Maveliewarom zoo wel, als door gansch Indië, verspreid vindt, kan vergeleken worden. In deze vallei leeft en wemelt het altoos van vogelen van allerlei soorten, die hier, meer dan ik ergens anders gezien heb, hun verblijf hebben gekozen. Van heuvel tot heuvel weergalmde het kirren der tortelduiven, die hier in een onnoemelijk getal ongestoord hare nesten in de | |
[pagina 416]
| |
scheuren der klippen, en in de holligheden der ruïnen hebben. Hoe groot ook de nieuwsgierigheid van de Heer cockrel was, raadde ik hem echter dezelve uit te stellen, tot wij ons middagmaal hadden genomen, en de zon wat gedaald was; wijl dezelve de zware hoofdpijn, waar over hij dien morgen had geklaagd, maar zoude vermeerderen. Hij bleef dan in de Chauderie van het dorp, terwijl ik eenen heuvel beklom, en mij op den top van denzelven neder zettende, over dit grootsch tooneel henen zag. Mijne verbeelding plaatste mij in de dagen der oudheid, in deze onbekende en lang vervlogene eeuwen, toen de groote joudishter hier zijnen schepter zwaaide, en van hier zijne bevelen over zijn uitgestrekt gebied uitdeelde. Deze magtige bouwvallen, deze grootsche gedenkteekens van onheugelijke tijden, vervulden mijne ziel met treurige aandoeningen. Welke onwedersprekelijke bewijzen van de nietigheid en wisselvalligheid der ondermaansche zaken, zijn er niet in de beschou- | |
[pagina 417]
| |
wing van deze groote en magtige, doch nu tot een niets vervallene, stad, en de herinnering en vergelijking van haren vorigen en tegenwoordigen toestand, gelegen! Waar is zij nu met hare twintig poorten, en honderd paleizen? Waar is hare vorige roem en luister, waar zijn hare ontallijke Inwoners? De heerlijke en prachtige stad van den overwinnenden joudishterGa naar voetnoot(*), is in een ellendig dorp veranderd, in kleine stroohutten, bewonen thans eenige arme Braminen de plaats, waar zij gestaan heeft; het uitgestrekt gebied van den grooten Zoon der Pandous, is in vreemde magt, en de ongelukkigen, die het nu bewonen, zuchten tegenwoordig onder de slaafsche dwingelandij der Europeanen. Niets van deze beroemde stad is meer overig, dan de ontzaggelijke gevaarten, het treurig geraamte van voormalige grootheid! Eenzaamheid en doodsche stilte heeft nu | |
[pagina 418]
| |
de plaats vervuld van het onophoudelijk gedruisch der ontallijke menigte, die hier weleer door elkanderen wemelde; de gezangen, de feesten, de processien en de offeranden aan de Goden, zijn verstomd, - de tempels staan eenzaam, met digt en ondoordringbaar kreupelbosch omringd; slangen en hagedissen wonen er in, en de felle adder heeft hier haar nest. Van de muren hangen verdorde liänen, en vlechten van eiloof; het bruine mos bedekt de wanden; door de holle tempels bruischt nu de wind en daar, waar het gezang en gejuich weergalmde, hoort men nu de nachtuil. Hier, langs dezen weg mogelijk, was het, waar de overwinnende joudishter, gezeten op zijnen Roth, (zegewagen,) door elefanten getrokken, en omringd van zijne krijgers, triomferende over zijne vijanden, terug keerde, of om dezelve te straffen, te velde toog. Hier vertoonde hij zich mogelijk aan zijne onderdanen, om regt uit te oefenen, en hunne klagten aan te hooren. Hier stonden mogelijk de herauten, die zijnen lof verkondigden, en het volk tot de openbare feesten uitnoodigden; - doch alle de pracht van zijn hof, alle zijne paleizen, de | |
[pagina 419]
| |
eerepoorten - alles is verdwenen! - en de naam zelfs van dien grooten Vorst en zijne opvolgers, is alleen maar in de duistere fabelachtige geschiedenissen van den Maha baroth bekend en te vinden. Is dit dan het einde van den arbeid der menschen? Moeten dus zijne werken, door duizende handen, door onuitsprekelijke moeite en geduld opgerigt, zoo in niets vergaan, zijne daden, zijne glorie dus in vergetelheid gedompeld worden? O Maveliewarom! het is in uwe school, dat de trotsche en heerschzuchtige leeren kan, nederig te worden. Zij zullen hier meerder onderrigt ontvangen, dan van al hetgene hun de Wijsgeeren en Godgeleerden van de ijdelheid en onstandvastigheid der ondermaansche dingen kunnen geven. In deze stemming, het hart vol met gedachten over de vergankelijkheid, verliet ik den heuvel, en keerde weder naar mijnen reismakker terug. Wij namen een haastig middagmaal, en begaven ons toen op weg. Ik ben menigmaal op Maveliewarom geweest, toen ik te Sadras, dat er omtrent anderhalve mijl van af gelegen is, woonde; | |
[pagina 420]
| |
ik heb er mij somtijds eenen ganschen dag opgehouden, alles gezien, onderzocht en afgeteekend; doch telkens beschouwde ik deze wonderlijke gewrochten met nieuw genoegen, met nieuw genot en verwondering. Ook ditmaal schenen zij mij weder nieuw, ik was zoo driftig om ze te onderzoeken, als had ik ze nog nooit gezien. Welk een indrukmakend gezigt zijn niet deze aloude gebouwen van de vreemdste gedaanten en vorm, welkers ruwe en onregelmatige bouworde echter het oog meer behaagt, meerder verwondering en eerbied inboezemt, dan de prachtigste en grootste paleizen van onzen tijd! Verbaasdheid vervult de ziel, als men in deze diepe onderaardsche ruimten treedt, welke de uilen en vledermuizen doorgonzen; deze hooge verwulven, verre in den berg gebeiteld, met hunne ontzaggelijke zullen, uit een en denzelfden steen gehouwen. Nergens in de gansche wereld, vindt men in zulk een klein bestek, zoo vele gebouwen, in en uit bergen en rotsen gehouwen, bij elkanderen, als te Maveliewarom, - al de heuvelen zijn met tem- | |
[pagina 421]
| |
pels, piramiden, Chauderies en dergelijken als bedekt, en door onderaardsche gewelven uitgehold, en van één stuk, en uit denzelfden berg, waarop zij staan, gevormd. Geweldig groote steenrotsen liggen hier en daar verspreidt, als of zij door eene aardbeving van de bergen waren losgerukt; andere schijnen er met voordacht geplaatst, en tot het een of ander gebouw of oogmerk geschikt te zijn geweest, dewijl men ze geheel of ten deele bewerkt ziet, met beelden en historische geschiedenissen. Opmerkenswaardig, onder anderen, zijn zeven tempels, die zich van het strand, in eenen regten lijn achter elkanderen, meer dan eene mijl verre, als eene rif van klippen, diep in zee uitstrekken. Over de twee verste rollen hare baren onverhinderd weg, en hunne toppen zijn bij eene zeer lage ebbe maar even zigtbaar; de anderen verheffen zich, de eene hooger dan de andere, boven het water, en rijzen uit de diepte, naar mate dat zij nader bij het strand staan, en de brandings breken met een vreesselijk gedruisch, tegen hunne onvormige en zwarte kruinen en zijden. | |
[pagina 422]
| |
De eerste of naaste van deze zeven tempels, staat nog even op het drooge, aan den uitersten oever der zee, en hare golven stroomen er, bij hoog water, in en uit. Ook ziet men, bij eene zeer lage ebbe, nog verre in de rondte, de toppen van vele andere bouwvallen uit het water steken, waardoor dit gedeelte van de kust, voor schepen zeer gevaarlijk is; menigen zijn er reeds tegen verbrijzeld, en de zeven pagoden van Maveliewarom, zijn bij alle zeelieden bekend en gevreest; men vindt ze zelfs op de kaart aangeteekend. Ik zal, in de beschrijving van deze plaats, alleenlijk het een en ander van de ontallijke gedenkteekens en bouwvallen, die er zich in bevinden, aanhalen; want om ze alle breedvoerig en naauwkeurig te beschrijven, zoude mij tijd en plaats ontbreken. Niet verre van strand, staat een middelmatige berg die alle opmerking en aandacht waardig is; hij dient den Zeelieden die de kust naderen of voorbij varen, tot een baak of gids, en de nieuwsgierige en onderzoekende vindt er overvloedige voorwerpen en stoffe tot verwondering en overdenkingen. | |
[pagina 423]
| |
Wanneer men dezen heuvel of berg van de Noordzijde nadert, vindt men zulk eene menigte van gedenkteekenen en bouwvallen, dat men met den eersten opslag zou gelooven in eene versteende stad te zijn. Van den zeekant, aan den voet van den heuvel, staat eene zeer schoone pagode, die, met alle hare pilaren en ornamenten, uit één stuk of uit eenen enkelen steen gevormd is. In deze pagode bevinden zich rondom, eene menigte meer dan levensgroote beelden, in hunne nissen, mede alle uit dezelfde rots uitgebeiteld, zoo wel als het beeld van eenen man, van eene reusachtige grootte, met een mijter op het hoofd, die, geketend aan handen en voeten, in eene soort van Sarcophage (Graf) ligt, dat in het midden des tempels staat. Hier en daar liggen groote steenbrokken, sommigen wel vijftien voeten hoog, en viermaal zoo lang; alleen aan de eene zijde vol van beelden in basrelief, veel grooter als het leven, in verschillende houdingen en karakters: waartoe dezelve dienden, of gediend zouden hebben, kan ik niet begrijpen. | |
[pagina 424]
| |
Verder op ziet men eene groote en ruime zaal, diep in den berg uitgehouwen, met drie reijen zuilen; alles mede uit een enkel stuk. Deze grot of uitgraving, is, volgens hetzelfde plan, als die der hedendaagsche Chauderies, en schijnt ook tot dat einde gediend te hebben. Aan weerszijden van den ingang staat eene rei van beelden, die zoo wel als de voorste pilaren, door de scherpe zeelucht zeer doorknaagd zijn. Hetgeen verder opmerking verdient, zijn de ruime en breede treden, op vier verschillende plaatsen in den berg uitgehouwen, langs welke men denzelven tot naar den top zeer gemakkelijk kan beklimmen. Halfweegs den berg, aan de Westzijde, komt men aan eenen tempel, mede uit eene en dezelfde rots gehouwen, welkers muren vol beeldwerk zijn; wel uitgevoerd, en in eenen nog volmaakten staat, als zijnde niet aan de zeelucht blootgesteld. Van dezen tempel klimt men langs verscheidene trappen naar den top van den berg, op welken men aan de menigte gebrokene zuilen en beelden, die de gansche oppervlakte bedekken, onwedersprekelijke bewijzen vindt, | |
[pagina 425]
| |
dat aldaar weleer verbazend groote paleizen en andere gebouwen moeten gestaan hebben. Van daar nedergaande, naar de Zuidzijde van den berg, langs trappen, die, van den top tot naar beneden, in de rots zijn uitgehouwen, komt men weder aan eene andere diep in den berg uitgehouwene grot, door eene menigte zuilen onderschraagd. Aan de altaren die er zich in bevinden, als mede aan de statuen van eene menigte Goden en Godinnen, zoude men zeggen, dat deze grot tot een Godsdienstig gebruik geschikt was geweest. Men ziet onder anderen Bieshn in eene reusachtige gedaante, liggende in eene soort van bed, zijn oorkussen is eene' opgewondene slang; het geheel zoo wel als alle andere beelden uit de klip gehouwen, en nog van onderen aan dezelve vast. In dezen berg zoo wel als in alle de andere bergen en heuvels, die deze vallei vormen, vindt men eene menigte dergelijke tempels en bouwvallen; als ook diep in de rotsen uitgegravene grotten en zalen; sommigen derzelven hebben eenen ruimen | |
[pagina 426]
| |
ingang en zijn met fraai beeldwerk versierd. Mogelijk zoude men in deze onderaardsche zalen nog vele aanmerkingswaardige zaken vinden, boeken en geschriften, die er in zijn verborgen, en die eene opheldering der geschiedenis van deze bijna gansch vergetene Eeuwen konden geven; het ware der moeite waardig om deze gewelven naauwkeurig te onderzoeken, en in dezelve in te dringen; ik heb er, toen ik nog te Sadras woonde, menigmaall lust toe gehad, ware het niet wegens slangen en andere vergiftige dieren, die zich er in konden onthouden, dat ik daarvan weerhouden werd. Hoe verwonderenswaardig deze werken ook zijn, worden ze echter overtroffen door vele anderen, die men van verre op verscheiden heuvelen ziet, welke echter wegens hunne steilte, en het digte kreupel-bosch, waarmede zij zijn begroeid, de woning van vergiftig en verscheurend gedierte, niet te beklimmen zijn. Op de getakte kruin van eene dergelijke steile, en volstrekt ongenaakbare hooge rots, staar een tempel, naar allen aanschijn nog onbeschadigd. De Braminen zeggen, | |
[pagina t.o. 426]
| |
De vijf tempels van maveliewarom.
| |
[pagina 427]
| |
dat men van binnen in deze rots, langs trappen, naar den top konde klimmen; doch sedert onheugelijke tijden heeft er zich niemand in willen wagen. Gansch buiten het dorp aan de Zuidzijde, staan vijf tempels, van verschillende grootte en gedaante, en maar eenige treden van elkanderen verwijderd; zij zijn uit een en denzelfden berg gehouwen, en dus alle vijf letterlijk uit één stuk. Het dak van de middenste en grootste is rond of gewelfd, en heeft eene groote scheur, zoo men zegt door den bliksem veroorzaakt. Alle deze vijf tempels zijn vol zinnebeeldige figuren en afgoden, die, zoowel als de zuilen die het dak onderschragen, alle aan denzelfden rotssteen behooren. Bij deze tempels staan verscheidene dieren, als elefanten, leeuwen, enz. meer dan levensgrootte, die mede uit denzelfden berg gebeiteld zijn. In één woord, de meeste dezer bouwvallen, wat de tempels aangaat, zijn alle uit de vaste rots gehouwen, en dus uit één stuk gevormd; er zijn echter ook verscheidene, die uit vierkante groote blokken zwarte arduin | |
[pagina 428]
| |
zijn gebouwd, deze steenen zijn van binnen glad, en zonder eenige zamenvoeging van kalk of cement, rusten zij, door hunne eigene zwaarte op elkanderen. Men moet verbaasd staan, als men bedenkt, welk eene kracht er is noodig geweest, om zulke verbazend groote blokken op eene hoogte van 80 a 100 en meer voeten te brengen, met welke werktuigen zij het hebben kunnen doen, is mij onbekend en onmogelijk te begrijpen; doch deze opeen gestapelde rotsen, als ik ze zoo noemen mag, bewijzen genoegzaam, dat de Indianen van dien tijd, de krachten der werktuigkunde kenden, zelfs beter dan wij tegenwoordig, en zij dus bij gevolg een' hoogen graad van wetenschap moeten bereikt hebben. Op vele dezer gedenkteekenen en bouwvallen, vindt men inscripties; doch de karakters zijn ten eenenmale onbekend, en onder de geleerdste Pundiets, heeft zich nog niemand opgedaan, die dezelve konde lezen. Zij verschillen geheellijk met die van het Samscrit, Nagarie, Grindam, of andere oude Indiaansche talen. | |
[pagina 429]
| |
De stad moet van eenen verbazenden omvang geweest zijn, indien men rekent, dat zij niet alleen de gansche vallei, die wel drie mijlen in den omtrek heeft, besloeg, maar nog daarenboven de wel tweemaal zoo groote uitgestrekte landstreek, die nu door de golven wordt overdekt. Wanneer, en op hoedanig eene wijze, de zee dezen inbreuk maakte, of door eenen orkaan, of langzamerhand, - is volstrekt onbekend. De hooge oudheid dezer stad, verliest zich in de duistere eeuwen; haren oorsprong is onder den sluijer der verdichtselen verborgen, en van den tijd harer vernietiging weet men geheel niets. Men vindt alleen in het beroemde Heldendicht, de Mahabaroth, eenige duistere aanteekeningen van dezelve, als van haren afstand van den mond der Ganges, en van den held joudishter, die er zoude geheerscht hebben, - dat ook wel waarschijnlijk is. Mogelijk was dezen zelfden joudishter hare Stichter, die haar, ter eere van zijnen vriend en beschermer, kishna, den naam | |
[pagina 430]
| |
van Mahapilliepoeram, of de Stad van den grooten TijgerGa naar voetnoot(*), gaf; Pillie beteekent, in de Nagarische taal, Tijger. Sommige willen, dat deze stad haren naam ontleent van Mavalie, beteekenende in het Samscritisch een Paauw; anderen weder van den Koning of Radja bali, naar wien zij Mahabalipoeram, of de stad van den grooten bali, zoude genoemd zijn. Doch dit laatste is niet waarschijnlijk, alzoo deze Vorst in Ajodhia, het tegenwoordige Oede, heeft geregeerd. In het algemeen ligt op deze overblijfselen en oudheden, die men op Orixa, Choromandel, Ceilon, Bengalen, Hindostan, Malabaar, en andere landen, in menigte verspreid vindt, eene ondoordringbare duisternis, en de geschiedenissen, die er gewag van maken, zijn meest fabelachtig en onvoldoende. Intusschen toonen deze oudheden genoegzaam aan, tot welk een' hoogen trap van wetenschap en beschaafdheid de Indianen | |
[pagina 431]
| |
van dien tijd geklommen waren, en men moet zich zeer vereerende gedachten van de grootheid en magt dezer volkeren maken, die zulke reusachtige gevaarten hebben kunnen ondernemen en voleindigen. De alvernielende tijd, en nog meer dan die, de vernielende hand der menschen, heeft, tot nog toe, niets op dezelven kunnen uitrigten; de bouwaard zelve, heeft hen tegen alle verwoesting verzekerd. Eeuwen hebben zij reeds gestaan, en kunnen nog eeuwen duren; en wat de onderaardsche zalen en grotten betreft, dezelve zullen waarschijnlijk niet dan met de wereld, of de bergen waarin zij gegraven of gebeiteld zijn, vernietigd worden. Het begon reeds donker te worden, toen wij van onze wandeling, of liever klautering over rotsen en heuvelen, te rug keerden; wij hadden naauwelijks het twintigste gedeelte der bouwvallen gezien; in der daad, om alles naauwkeurig te onderzoeken, zoude men wel eene week en langer noodig hebben. De Chauderie, in welke wij onze legerplaats hadden opgeslagen, en die ons de beste had toegeschenen, lag met eenige an- | |
[pagina 432]
| |
dere even buiten het dorp, en was volstrekt ledig, buiten ons bevond er zich niemand in dezelve, zoo min als in eene der overigen. De reden hiervan is, dat geen reiziger of pelgrim ligt te Maveliewarom zal overnachten, wegens de wilde dieren, als Tijgers en Jakhalzen, ja zelfs Hieënen, die zich op deze, met ondoordringbaar kreupelbosch en ruigte bedekte heuvelen en bergen, en in de bouwvallen of ruïnen ophouden. Onze Koelies hadden, zoo het scheen, weinig zin om voort weder op reis te gaan; wij zouden Sadras toch niet voor middernacht hebben kunnen bereiken, ook waren wij niet van toortsen voorzien, en ik had buitendien bezigheid in evengemelde plaats, en wilde er gaarne bij dag aankomen; wij waren dus genoodzaakt om de nacht te Maveliewarom over te blijven. De Braminen die dit dorp bewonen, raadden ons, om voor de wilde dieren op onze hoede te zijn, het was wel meer gebeurd, zeiden zij, dat reizigers door tijgers uit de Chauderies waren gehaald, en nog | |
[pagina 433]
| |
niet lang geleden, was een der dorpelingen door een dezer dieren verscheurd. Wij besloten dus beurtelings wacht te houden. Ik beval twee groote vuren voor dat gedeelte van de Chauderie, waarin wij ons gelegerd hadden, te maken, en hout genoeg bij een te garen, om dezelve gedurende den nacht te voeden. De Koelies waren, volgens hunne gewoonte, voort na het avondmaal gaan slapen; mijn reismakker en ik bleven nog tot elf uur, bij een kom punch op; waar na hij zich mede ter rust begaf. Ik had de eerste wacht, tot twee uren na middernacht; een paar Koelies hielden mij gezelschap, en, na mijn geweer met eenen kogel geladen te hebben, stak ik een cegaar aan, en zette mij op de trappen van de Chauderie neder. Eene zwarte nacht lag over de gansche vallei. Ik zag geen ander licht, dan dat der glimmende vuurwormpjes, die over de struiken zweefden, de doodsche stilte, die rondom ons heerschte, werd alleenlijk gestoord, door het akelig huilen der Jakhalzen, die bij tusschenpoozen elkanderen troepswijze, van heuvel tot heuvel beantwoor- | |
[pagina 434]
| |
den, en door de nachtuilen, die hare woningen in de kloven der rotsen, en in de duistere bouwvallen, verlaten hebbende, nu en dan haar treurig gekrijsch verheften. Eene onwillekeurige huivering beving mij, toen ik deze schrikbare eenzaamheid aanschouwde, en de gedachten der vergankelijkheid, stegen op in mijne ziel. Ik werd onlustig en weemoedig - en het leven der menschen verloor alle zijne bekoorlijkheid voor mij. Is het mogelijk, zeide ik tot mij zelven, dat in deze wildernis, nu alleen door eenige arme BraminenGa naar voetnoot(*) bewoond, eene zoo groote en heerlijke stad bloeide? dat hier de zetel van een magtig rijk was? dat eene levendige menigte weleer deze woeste streek vervulde? Groote God! welk een treffend beeld van de onstandvastigheid der ondermaansche dingen, stelt zich hier niet den nadenkenden man te voren. In deze uitgestrekte vallei, waar nu de stilte van het graf heerscht, weergalmde | |
[pagina 435]
| |
weleer het gedruisch der kunsten en ambachten, en het geroep en geschreeuw der arbeiders; uit de prachtige gebouwen en paleizen, welkers ruïnen en omgestorte zuilen overal verstrooid liggen, klonk het vreugdegejuich der festijnen en gastmalen; naar deze majestueuse tempels vloeide het volk als een stroom, om de Goden te offeren en bij de altaren hunne gebeden uit te storten; in luiden jubel werden de afgodsbeelden uit de wijde poorten der pagoden gebragt, ontallijke aanbidders volgden de processie; duizend toortsen weerkaatsten hun licht tegen de heuvelen, en het geluid der speeltuigen ruischte tusschen de kloven der bergen. Hoe wemelde het hier eertijds van menschen, die bezigheden, behoeften en vermaak bij elkanderen bragten, en tegenwoordig - hoe leeg! hoe verschrikkelijk leeg! Waar is deze magtige bevolking? waar is de roem, de heerlijkheid en glans van deze vermaarde stad? de magtige helden, die er hunnen troon hadden gevestigd? Zij zijn verdwenen, tot op de schaduwe der herinnering. | |
[pagina 436]
| |
Deze reusachtige bouwvallen, weleer de paleizen der grooten, zijn nu de woonplaats der wilde verscheurende dieren geworden, vergiftig gewormte huist nu in het heiligdom der Goden! - Het is dus dat Natiën vernietigd worden! - Zoo moeten eens, in den loop der tijden, de Rijken, die nu tot het toppunt van glorie zijn verheven, tot niet gaan, de magtige Volkeren, die zich nu zoo glorierijk verheffen, zullen eens als kaf van den aardbodem verdwijnen, en niet dan de flaauwe herinnering, dat zij eens bestonden, zal in de twijfelachtige geschiedenis overblijven. De oorlog, die zoo vele magtige Rijken het onderste boven heeft gekeerd, zoo vele groote en beroemde steden verdelgde, had ook waarschijnlijk Maveliewarom in eenen puinhoop veranderd, en ik vervloekte bij mij zelven dengenen, die dit had veroorzaakt, en die, om aan zijne onverzadelijke goud- of eerzucht te voldoen, verwoesting en ramp over deze stad en derzelver Inwoners bragt. Ik bragt mij toen op nieuw de ijsselijkheden des oorlogs, waarvan ik zelf een | |
[pagina 437]
| |
ooggetuige was geweest, te binnen, en verviel in een diep gepeins, uit hetwelk ik eensklaps gewekt werd, door het vreesselijk brullen van eenen tijger, verzeld met het gehuil van jakhalzen, die door andere, wat verder af, beantwoord werden; het geluid scheen geene twintig treden van ons af, en kwam van den anderen kant der Chauderie. De twee Koelies, die met mij de wacht hadden, en die, terwijl ik in overdenking was gedompeld, met den rug tegen de pilaren van de Chauderie geleund, ingesluimerd waren, vlogen verschrikt overeinde. De Heer cockrel zelfs werd er door opgewekt, en sprong angstig uit zijnen Palanquin. Ik nam haastig mijn geweer, de twee Koelies namen ieder een brandend hout in de hand, en wij liepen naar den kant van de Chauderie, waar wij het gebrul hadden gehoord, doch zagen niets. Eenige treden verder was kreupelbosch, waarschijnlijk dat deze dieren in hetzelve verborgen waren, en op ons loerden; ik schoot er in, om ze te verdrijven, zoo zij er zich in mogten bevinden. | |
[pagina 438]
| |
Alle de Koelies ontwaakten, verschrikt door den slag, niet wetende wat dit beduidde, ik stelde hun welhaast gerust, en zij gingen weder slapen. Doch ik en de Heer cockrel besloten op te blijven, en den dag af te wachten. Het was toen één uur na middernacht, en wij bragten den tijd met rooken en praten door. Hoe goed was het, dat wij vuren aangemaakt, en de wacht gehouden hadden! Wij zagen nu klaar, dat hetgene ons de Braminen van tijgers gezegd hadden, waar was; het had, zoo wij niet op onze hoede waren geweest, mogelijk een van ons volk het leven kunnen kosten. Toen de dag begon aan te breken, maakte ik francisco wakker, om koffij te koken; wij bleven tot acht uren te Maveliewarom, zetten ons toen in onze Palanquins - en vertrokken. |
|