Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 382]
| |
Elfde hoofdstuk.Het laatste afscheid.- St. Thomé. - Maripakom. - De Betel. - Tripaloer. - Beschrijving der Chauderies. Dus verlieten wij Madras. Ware het niet om mamia geweest, had ik gewenscht, deze voor mij afschuwelijke Stad, nooit weder te mogen betredenGa naar voetnoot(*). ‘Nog eens zult gij mij in uwe muren ontvangen, en dan hoop ik u voor altoos te verlaten!’ | |
[pagina 383]
| |
riep ik uit, in de bitterheid van mijn hart; ‘gij zetel der verdrukking en van het geweld, gij slachtbank der onnoozelen! Uw grond is nog vochtig van de tranen der ellendigen, die binnen uwe muren uitgestrekt, in de wreede hongerpijnen den geest gaven.’ Op dusdanige wijze, uitte ik in mij zelven mijnen toorn en verontwaardiging, tegen de Engelschen van Madras, die door hunne onverzadelijke gouddorst en eerzucht, den oorlog met hyder alichan hadden berokkend; eenen oorlog, die verschrikkelijke rampen over gansch Choromandel verspreidde, en den dood van zoo vele duizenden onschuldige goede menschen veroorzaakte. Eene onafgebrokene laan van hooge schaduwrijke boomen, loopt van Madras tot naar St. Thomé. Wij waren nog geen kwartier uurs op dezen weg geweest, toen francisco, (die van zijne koorts weder hersteld was,) eensklaps tot mij kwam loopen, en mij in de Hindostansche taal toeriep: ekkhané bibi Saheb! (zie daar de Jufvrouw!) Ik keek uit den Palanquin, in der daad, het was mamia, die met de Daija bij den muur van een vervallen huis stond, | |
[pagina 384]
| |
en naar mijne aankomst wachtte. Ik schrikte, en wilde in het eerst voorbij gaan, en haar enkel nog een vaarwel uit den Palanquin toeroepen, want ik was bevreesd voor nieuwe jammer - tooneelen; doch zij strekte hare beide armen zoo verlangend naar mij uit, zij scheen met voordacht op die plaats gekomen te zijn, om mij nog eens te zien en te spreken, dat ik het niet over mijn hart konde krijgen, om het lieve kind zoo ongetroost weder terug te laten gaan. Ik liet dan den Palanquin stil houden, en de Koelies bevelende, een weinig verder naar mij te wachten, begaf ik mij naar haar toe. Zij verzocht mij biddende, en met de tranen in de oogen, om verschooning, dat zij mij in mijne reize had opgehouden; het had haar, zeide zij, toegeschenen, dat ik eenigzins misnoegd was, toen ik van haar had afscheid genomen, deze opmerking had zij eerst na mijn vertrek gemaakt. Het denkbeeld, dat ik ontevreden van haar was afgegaan, was haar onverdragelijk; zij kon niet rusten noch duren, voor zij mij nog eens had gesproken. | |
[pagina 385]
| |
‘Ik had,’ vervolgde zij, ‘de buitengemeene droefheid, die ik wegens uw vertrek gevoelde, en waarvan ik zelve geene reden weet te geven, niet zoo sterk behooren te uiten; doch ik was op dat oogenblik geen meester van mij zelve. God dank, dat ik de treurige gedachten, die mij sedert eenige dagen kwelden, als of wij elkanderen niet zouden wederzien, zoo veel mij doenlijk was, uit mijn hart heb verbannen, ik ben nu geheel bedaard. Gij zijt, hoop ik,’ vervolgde zij, zich zelve een vriendelijk lachje afdwingende, terwijl de tranen in hare oogen biggelden, ‘niet boos op mij, en zult mij immers, volgens uwe beloften, nu en dan in eenen brief van uwen welstand onderrigten, en u vooral niet langer ophouden dan noodig is? Ach! kom toch,’ zeide zij op eene smeekende wijze, en met gevouwen handen, ‘kom toch zoo spoedig mogelijk terug! ik vreeze anderzins dat gij mij niet in het leven zult vinden.’ ‘Lieve mamia!’ zeide ik tor haar; ‘ik bid u, laat toch alle deze hersenschimmen varen, gij kwelt u onnoodig. In | |
[pagina 386]
| |
plaats van over uwe droesheid misnoegd te zijn, merk ik dezelve in tegendeel aan als een overtuigend bewijs van uwe liefde. Voor het overige, stel u gerust, en wees verzekerd, dat ik even zeer naar mijne terugkomst verlang, als gij zelve, en u met elken Tappal, (loopende post,) tijding van mij zal zenden.’ Haar gezigt klaarde zich toen op, en zij lachte vriendelijk. ‘Nu, dan ben ik te vreden,’ riep zij uit; ‘doch zult gij mij belooven, zoo gij in het op handen zijnde regensaizoen, mogt weder komen, dat gij toch voorzigtig in het overtrekken der rivieren zult zijn.’ Ik beloofde haar dit ook, en gaf haar mijne hand daarop. Zij drukte dezelve met beide de hare tegen hare borst, ik omhelsde haar teeder, en zoo verliet ik haar met het hart vol van hare teedere liefde, van hare bezorgdheid en van haar aanminnig en goedhartig karakter. Zoude men het gelooven, het arme meisje had daar van des morgens acht, tot 's namiddags vier uren gestaan, zonder eten of drinken, om mij dit laatst vaarwel te zeggen. Ik was in der daad blijde dat ik haar nog | |
[pagina 387]
| |
eens gesproken en gezien had, en dat zij weder eenigzins bedaard was; de geweldige droefheid, die zij bij ons eerste afscheid betoonde, had mij meer of min ongerust gemaakt, en zoude mij, gedurende de geheele reize gekweld hebben. Mijne Koelies hadden den Palanquin van de Heer cockrel welhaast weder ingehaald, ik schoot hem op zijde; wij reisden nu naast elkanderen al pratende voort. Niet lang daarna passeerden wij. Maliapoer, of St. Thomé; dit was weleer eene aanzienlijke Stad, doch is tegenwoordig een dorp. Het is vermaard wegens een kerkje, dat op den top van eenen nabij zijnden berg, de Monté genaamd, staat, in hetwelk de Apostel thomas zoude begraven liggen. Het is eene van de voornaamste bedevaarten der Roomsch-Catholijken in de Indiën, van alle kanten, uit alle gewesten komen Pelgrims derwaarts. Men klimt op dezen berg, of liever heuvel, langs zes-en-negentig groote breede steene trappen; doch de meeste Pelgrims kruipen op hunne bloote knieën naar boven. Ik heb in mijne reize van Madras | |
[pagina 388]
| |
naar Ceilon, dezen Monté breedvoerig genoeg beschreven, en wil dus den Lezer opnieuw niet vermoeijen, met alle de fabuleuze mirakelen, die het beeld van den Apostel, dat in dit kerkje staat, en de Apostel zelve, gedurende zijn leven op de Kust van Choromandel zoude verricht hebben. Ook zal ik van den Heidenschen Monté, namelijk den berg Tiroekishtna Condam, eenige mijlen verder, op welks top ook een tempel of pagood staat, nog van de twee vogelen. Poersha en Bidhata, die, volgens het zeggen der Indianen, nu reeds zedert vijf eeuwen, alle middagen om twaalf uren precies komen aanvliegen, en hunne spijze uit de handen van eenen Bramin eten, niet spreken. Men vindt de beschrijving van dezen berg, tempel en vogels, mede breedvoerig, op bl. 130 in evengemelde Reize aangehaald. Nadat wij St. Thomé waren doorgetrokken, ging onze weg over eene uitgestrekte en schaars bewoonde vlakte, op welke wij hier en daar de puinhoopen van verwoeste en afgebrande dorpen zagen; en omstreeks zes uren des avonds kwamen wij te Maripakom aan. Er waren twee Chauderies, doch beide | |
[pagina 389]
| |
oud en vervallen, zoo dat wij ons nachtverblijf aan de zijde van eenen fraaijen gemetselden vijver moesten nemen. Dit dorp ontleent deszelfs naam van de menigte Areek-topen, die het omgeven; ook was het weleer vermaard, wegens deszelfs vele en groote Beteltuinen; doch deze tuinen bestonden nu niet meer, zij war n, sedert den noodlottigen oorlog van het jaar 1780, tusschen de Engelschen en hyder alichan, met de Inwoners, die dezelve aankweekten, verdwenen, en dit eertijds zoo bloeijende en volkrijke dorp, bestond nu maar uit eenige verspreide armzalige hutten, en omtrent vijftig familiën, nog armzaliger menschen, die zich kommerlijk met de voortbrengselen der Areekboomen geneerden. Ik heb van dezen boom, in het Eerste Deel van dit Werk, bladz. 412, iets gezegd, en zal mij ditmaal niet verder over denzelven uitlaten; ook is hij van anderen breedvoerig genoeg beschreven. Wat de Betelplant aangaat, er zijn mede genoeg beschrijvingen van dezelve. Ik zal er echter nog het een en ander bijvoegen, dat, zoo veel ik weet, niet algemeen bekend is. | |
[pagina 390]
| |
De Betelbladen zijn voor de Inwoners van gansch Oost-Indië, vanwelke Natie of Caste zij mogen zijn, (uitgenomen de Europeanen, die ze niet gebruiken,) volstrekt onontberelijk, en zij zouden zonder dezelve niet kunnen leven. Alles kaauwt daar Betel, van den vorst tot den bedelaar, en hij wordt als zeer morsig en onzindelijk aangemerkt, die het nalaat, en met eenen nuchteren adem, zoo als zij het noemen, onder de menschen komt; niemand zal in de tegenwoordigheid van zijnen meerderen verschijnen, noch veel minder met denzelven durven spreken, zonder Betel in zijnen mond. Geen geschenk van geld of anderzins wordt er gedaan, zonder dat men er Betel en Areeknoten bijvoegd; zelfs de NazaréGa naar voetnoot(*) is met deze bladeren verzeld en er mede bedekt. Op bezoeken en maaltijden, van welken aard die ook mogen zijn, is de Betel een der voornaamste artikelen, die men, met alles wat er bij behoort, als areek, kalk, enz. op eene bandeza, of presenteerblaadje, | |
[pagina 391]
| |
laat rond gean. Ieder vouwt zich zijnen Betel zelf, en het is geen gebruik, dat mannen dien voor elkanderen vouwen of maken. Vrouwen zullen elkanderen ook geenen gemaakten of gevouwenen Betel aanbieden. Door gemaakten Betel, (zoo als men het noemt,) versta ik de bladen, in welke alle de overige ingredienten, als ongebluschte kaik, areek, cattagamba, enz. zijn ingewikkeld. Noch veel minder zullen zij zoodanigen Betel aan een' manspersoon geven, hare eigene mannen uitgezonderd. Hij, die van eene vreemde vrouw of meisje, met welke hij voorheen in geene naauwe betrekking stond, eenen gemaakten Betel ontvangt, kan dit als eene bijzondere achting, die zij hem toedraagt, aanmerken, of zij zoekt hem daarmede stilzwijgende te kennen te geven, dat zij genegenheid voor hem heeft; en is de Betel nog bovendien op eene zekere wijze gevouwen, die men Kampaak noemt, zoo is het eene blijk, dat zij hem met haar grootste gunsten wil vereeren.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 392]
| |
In één woord, de Betel is, gelijk ik reeds gezegd heb, een onontbeerlijk artikel voor gindsche Inboorlingen, zij mogen Christenen of Heidenen zijn. Mannen en vrouwen, elk draagt een Beteldoos, of Betelbuidel bij zich, zoo als wij in Europa onze tabaksdoozen en tabakszakken, bij ons dragen. De Christen- of Mestiessche vrouwen, zijn op hare Betel-Arkienjos, zijnde platte vierkante kistjes, van kostelijk hout, ivoor, of schildpad gemaakt, en zwaar met massief goud of zilver beslagen, in welke zich alle de ingrediënten, tot den Betel behoorende, bevinden, zeer groots; deze Arkienjos maken een voornaam deel van hare staatsie uit, en zij laten zich dezelve overal nadragen, zelfs tot in de kerk, en het is juist daar, waar zij het meest er mede pronken. Een slaaf en eene slavin vergezellen haar derwaarts, de eerste draagt den zonnenscherm om haar voor hare stralen te beschutten, en de andere, zeer fraai uitgedoscht, volgt met de Arkienjo, of Beteldoos, onder den arm, houdende in de eene hand het kwispidoor, en in de andere het Gezang of Psalmboek. Men zie de nevensstaande Plaat. | |
[pagina t.o. 392]
| |
MESTIESSCHE VROUW. In staatsie na de Kerk gaande.
| |
[pagina 393]
| |
De slaaf blijft er mede voor de deur van de kerk staan wachten, tot dat zijne meesteresse er weder uit komt; doch de slavin treedt met haar naar binnen, zet zich bij den stoel op den grond aan hare voeten neder, om haar, gedurende de predikatie, van tijd tot tijd het kwispidoor aan te reiken, of haar Arkienjo te geven, om eenen nieuwen Betel te maken. Daar de kalk, dien zij in de Betel doen, de kwijlklieren prikkelt, veroorzaakt dit eene soort van Salivatie, waarom zij noodzakelijk een kwispidoor moeten hebben, om zich zoowel van het speeksel, (dat door de Betel eene bloedroode verwe verkrijgt,) als van den uitgekaauwden Betel te ontdoen. Het Betelblad heeft verscheidene medicinale deugden; het versterkt de maag, en het tandvleesch, en belet het uitvallen en bederf der tanden, hoewel het vele Betelkaauwen ze door den tijd zwart maakt, doordien de kalk er het glazuur afbijt. De Maleidsche en Javaansche vrouwen, stellen er eene schoonheid in, pikzwarte tanden te hebben. Ook | |
[pagina 394]
| |
geneest hij den scheurbuik in den mond, en geeft eenen liefelijken adem. Betelbladen, door een gezond persoon gekaauwd en op eene wond gelegd, zuiveren dezelve. Deze plant is zeer teeder, en kan geen koude of scherpe wind, noch overgroote hitte verdragen, en degene die dezelve aankweeken, moeten zorg dragen, dat zij voor het een en ander beschut zij, en tweemaal 's daags begoten wordt, zoo mogelijk met salpeterwater, dat haren groei sterk aanzet. De Betelbladeren hebben eenen aromatischen of specerijachtigen smaak, en eene adstringente of zamentrekkende kracht en eigenschap. Daar deze bladeren zoo algemeen gebruikt worden, is het ligt te begrijpen, welk een vertier er in dezelve is. Geen dorp door gansch Indië, dat niet eenige Beteltuinen heeft. De Engelschen, die in de landen waar zij tiranniseren, uit alles geld weten te trekken, van alles een monopolium maken, zelfs op de onontberelijkste levensmiddelen, en op alles belastingen | |
[pagina 395]
| |
leggen, hebben er ook eene op den Betel, die de Inboorlingen niet weinig drukt. In de landen, waar de Betelplant niet groeit, als in het Noorden van Hindostan, op de Kaap de Goede Hoop en andere, vervullen de Inboorlingen, en die uit warmer landen zich derwaarts ter woon begeven, en aan den Betel gewend zijn, het gebrek van deze bladeren, met eene vrucht, Sieriboa genaamd, die zij bij den Areek kaauwen. De plant, aan welke de Sieriboa groeit, gelijkt veel naar die van de Betel. Zij loopt met eene zeer dikke rank om boomen of stokken op, en steigert zeer verre in de hoogte. De bladen zijn die van den Peperboom niet ongelijk; de vrucht, ter lengte van eenen vinger, en half zoo dik, hangt aan eenen dunnen steel. Versch zijnde, is zij groen van kleur; doch gedroogd, zoo als dezelve moet gebruikt worden, is zij graauw. Met het aanbreken van den dag vertrokken wij van Maripakom. Te Paliarom, omtrent drie uren van dit dorp, ontbeten wij, | |
[pagina 396]
| |
en kwamen omtrent den middag te Tripaloer, waar wij halte maakten. Dit voorheen fraaije en groote dorp, zoo beroemd wegens deszelfs tempel, die jaarlijks door duizenden devote pelgrims, die van verre landen derwaarts komen, bezocht werd, ligt in eene verrukkelijk schoone landstreek. Het werd weleer meestendeels door wevers en schilders bewoond, en men maakte er verscheidene soorten van lijnwaden, als Salempoeris, Serras, Neusdoeken en andere, doch nu was het, gelijk alle overige dorpen die wij doorgetrokken waren, zoo te zeggen ledig. Welk een onderscheid van vorige tijden! ik konde mij niet verbeelden, dat ik in het vruchtbare en volkrijke Choromandel was, en bevond mij aan dezen kant van Madras, op eenmaal als in een vreemd land overgebragt. Deze rijkdom van begroeijing, deze onafzienlijke velden van allerlei granen en vruchten, deze ontallijke schoone dorpen, wemelende van inwoners - alles was verdwenen, en de uitgestrekte vlakten, boden aan het oog alleen hier en daar eenige verwoeste en half afgebrande dorpen | |
[pagina 397]
| |
en gehuchten, met eenige plekjes bebouwd land aan. Zelfs de Inwoners dezer ellendige dorpen, zagen er ongedaan, kwalijk gekleed en treurig uit, en hadden aan alles gebrek. Wij ondervonden dit tot ons verdriet, gedurende de reize. Rijst was bijna niet te krijgen, de arme menschen behielpen zich meest met Natchenie, Collou, of Paardeboonen, en dergelijke; hoenders, eenden, en ander gevogelte, melk, boter, eijeren, enz. vonden wij maar in enkelde dorpen, en dan nog was het zeer duur en schaars. Om kort te gaan, alles had eene andere gedaante gekregen, en dit eertijds verrukkelijk land, dat naar een aardsch Paradijs geleek, was nu bijna in eene wildernis veranderd; jaren van vrede zullen er noodig zijn, eer het zich onder het tirannisch bestier der Engelschen weder herhaalt. Zoo kan onderdrukking en oorlog een land uitputten en vernielen, en de Inwoners uitroeijen, of tot bedelaars maken. In het midden van dit dorp ligt een hooge heuvel, op welks top de gezegde tempel staat. Van daar heeft men een schoon en schilderachtig gezigt, over een vlak | |
[pagina 398]
| |
onafzienlijk Landschap, van rivieren en beeken doorsneden, en met ontallijke boschjes en topen als bezaaid. De Tempel, een groot en schoon gebouw, en nog van den ouden tijd, is aan GowindaGa naar voetnoot(*) gewijd; doch die Godheid werd er niet meer in verëerd; hij was nu on heiligd door de troepen van hyder alichan en die der Engelschen, die er waarschijnlijk in den regenmousson, hun nachtkwartier in hadden genomen. Daar hij open stond, traden ik en de Heer cockrel uit nieuwsgierigheid denzelven binnen. Hij lag vol paardenmest en andere vuiligheid; men had er vuren in aangestookt, ook vonden wij er het geraamte van een mensch in, en het afgodsbeeld waren de armen afgekapt, en het gezigt geschonden. Eene menigte vledermuizen, die zich in dezen tempel bevonden, en die door het licht dat wij bij ons haddenGa naar voetnoot(†), | |
[pagina 399]
| |
verblind, uit hunne schuilhoeken kwamen, en ons om de ooren snorden, was oorzaak, dat wij haastig weder uit dezelve traden, uit vreeze van nog gevaarlijker dieren te ontmoeten. De Teer, of Processie wagen, die aan dezen tempel behoorde, stond beneden aan den heuvel, doch al het bovenwerk van denzelven was weg, en de ruiters of soldaten, hadden er waarschijnlijk gebruik van gemaakt, om er hunnen rijst mede te kooken. Wij namen ons middagmaal onder een groote Tamarindeboom; er viel niet veel ten besten, en de Heer cockrel, die aan de Indiaansche kost niet gewend was, zoude er slecht bij gestaan hebben, zoo hij zich niet te Madras, van beschuit, kaas en wijn, rijkelijk voorzien had. Er waren Chauderies genoeg in het dorp, drie zelfs, doch de troepen van hyder alichan, hadden dezelven in den laatsten oorlog onbruikbaar gemaakt. Dit was het geval met meest alle de | |
[pagina 400]
| |
Chauderies, die wij op de reize vonden, voornamelijk die van aanzienlijke dorpen. Overal hadden zij de vloer derzelven uitgegraven, in de verbeelding dat de Indianen er hunne kostelijkste zaken, geld, juweelen enz. in begraven hadden. Welk een nadeel, welk een ongeluk was dit voor de arme pelgrims en reizigers! In den goeden Mousson nog zoo zeer niet, doch in den regentijd, als stroomen waters van den hemel vallen, als de uitgedroogde rivieren, met een verschrikkelijk gebruisch eensklaps gevuld, wijd en zijd over hare oevers treden; als het land, wanneer het wat laag ligt, mijlen ver enkele zee gelijkt; als de stormwinden, door de lucht huilen; als somtijds het gansche uitspansel, door de vreesselijkste donderslagen geschud wordt, en door de onophoudelijke bliksemstralen, als in eene volle vlam staat - dan, ô weldadige gebouwen! zijt gij den verschrikten en vermoeiden wandelaar, tot een troostenden toevlugt en schuilplaats, en het is onder uw beschermend dak, dat hij zijne maaltijd kan gereed maken, zich in den nabij zijnden vijver baden, en eenen ongestoorden slaap genieten, om den volgenden dag, ver- | |
[pagina 401]
| |
sterkt en verfrischt, zijne reize weder te vervolgen. Ik heb door dit gansche Werk, zoo veel van deze Chauderies gesproken, dat ik het van mijnen pligt oordeele, den geachten Lezer over dezelve afzonderlijk te onderhouden. Chauderies zijn publieke gebouwen, veel overeenkomst hebbende, met de Caravenseras en Mansals in Turkije en Perzie, en worden door vermogende en devote Indianen, ook wel door Vorsten, uit liefdadigheid gesticht, enkel en alleen tot gemak van reizigers en pelgrims. Men heeft er van alle soorten, groote en kleine, fraaije en gemeene; sommige alleen van klei opgehaald, en met palmbladeren bedekt; doch de meeste zijn van baksteen gemetseld, en hebben een pannen dak. Ook vindt men verscheidene, die nog van den ouden tijd herkomstig zijn, waaronder eenige zeer aanzienlijke gebouwen, en welkers muren, zoldering, dwarsbalken en pilaren, uit zware arduinen blokken, kunstig zamengevoegd, bestaan. Men heeft er eenige, die met alle derzelver vertrekken, pilaren, enz. uit eene | |
[pagina 402]
| |
enkele rots zijn uitgehouwen, en die letterlijk uit één stuk zijn, vol van statuen hunner goden en zinnebeeldige figuren. Eeuwen hebben zij reeds gestaan, en kunnen nog eeuwen verduren. Deze rusthuizen hebben verschillende benamingen, als die van Maram, Trivasel, Chauderie, enz. naar derzelver gedaante en grootte. Het woord Chauderie, of eigenlijk Tshautorie, beteekent in het Samscritisch, vierhoekig, van tshauto, vier, om dat deze gebouwen altoos vierhoekig zijn. De fraaiste en grootste dezer Chauderies, vindt men gemeenlijk op Zuid-Choromandel, en in Hindostan en Bengalen. Op de Kusten van Orixa en Bahar, zijn zij schaarscher en ook slechter en kleiner, alhoewel men ook hier en daar, voornamelijk op plaatsen, die wegens hare heiligheid beroemd zijn, nog wel van het eerste soort, en van eenen hoogen ouderdom vindt. Langs de gansche kust, als mede binnens lands, is er bijna geen dorp, dat zijne Chauderie niet heeft, en meestentijds twee en meerder. Daar waar de dorpen ver van elkanderen liggen, vindt men ze aan de | |
[pagina 403]
| |
groote wegen, aan den ingang van bosschen en zelfs in dezelve. Een vermogend Indiaan, gelooft zijn geld niet beter te kunnen besteden, en geen liefdadiger werk te kunnen verrigten, dan een rusthuis te doen bouwen. Doet hij het niet gedurende zijn leven, dan laat hij gewis bij zijn testament aan zijnen erfgenaam genoegzame middelen, om dit in zijnen naam te volvoeren. Menig een legt het grootste gedeelte van zijn vermogen aan zulk een gebouw te kosten; hij geeft er zijnen naam aan, zijne gedachtenis is daar door geëerd, vele zijner zonden zijn daar door uitgewischt, en de Opokhiabor, of de stille en inwendige zegeningen der reizigers, aan den stichter van het rusthuis, komt zijne ziel in de andere wereld gestadig te goede, en zijne kinderen zijn met de erfenis van zulk een rusthuis even zoo vergenoegd, dan dat hij hun eenen grooten schat had nagelaten. Bij zoodanige Chauderies is meest altijd, op den afstand van eenige schreden, een klein huisje, in hetwelk een Bramin, ook wel een Jogie, of ander soort van boetdoener woont, die dezelve rein houdt, en de reizigers of pelgrims ten dienste staat, hun- | |
[pagina 404]
| |
ne lastdieren drenkt, enz. Eenen reiziger te helpen en te verkwikken, wordt bij de Indianen als eene Gode welbehagelijke en zeer verdienstelijke daad aangemerkt. Welke verschillende denkbeelden hebben toch deze domme en blinde Heidenen, (ik bedien mij hier van den bijnaam dien hen onze Zendelingen dikwijls geven,) met vele van onze Christelijke Herbergiers in Europa, die beter met de reizigers weten om te springen, als deze zoogenaamde onbeschaafde volkeren. Zij zien dezelve als hunne wettige prooi aan, als lieden die vogelvrij zijn verklaard, en die het hun vrij staat te scheren en te plukken, zoo veel zij kunnen. Ongelukkig de arme reiziger, die zijnen moeijelijken weg somtijds in het barre wintersaizoen moet voortzetten. Vergeefs zal hij deze onbarmhartige waarden om eenen nacht herberging, of een maal eren aanspreken, zoo hij geen geld heeft, of dat zijne verouderde en slechte kleeding hun doet oordeelen, dat van hem niet te halen is, of hun het voedsel, dat zij hem geven, met klinkende munt niet hetaald wordt. Blootgesteld aan alle de ongemakken van | |
[pagina 405]
| |
het gure jaargetij, aan honger en gebrek; verre van zijne geboorteplaats, zonder hoop van ze te bereiken, valt hij ligt ten prooi aan Wervers of Zielverkoopers, die alom in steden en dorpen verspreidt, op dergelijke ongelukkigen loeren, als de wolf op het lam, en zich van de ellende hunner evenmenschen bedienen, om hen in eene slaafsche dienstbaarheid, voor een goed gedeelte, of wel voor hun gansche leven, te ketenen, - en ach! hoe menig welhebbend reiziger valt niet vaak in de helsche strikken, die hem door dit volk gespannen wordt, zonder dat het hem zelfs eens wordt toegelaten, zich te beklagen, of zich tot den regter te wenden, om zijne vrijheid weder te kunnen verkrijgen. IJdel is het wachten der teedere ouders, naar de terugkomst van hunnen zoon; en de verlangende vrouw en kinderen, zien te vergeefs den afwezenden man en vader te gemoet; in verre en vreemde landen, in kommer en gebrek zwerft hij rond, of op het slagveld liggen zijne beenderen, onder die van eene menigte andere ongelukkigen vermengd, met een weinig aarde bedekt! Of hij keert, na een lang afwezen, arm, | |
[pagina 406]
| |
ziekelijk of verminkt, naar de zijnen terug, dien de droefheid en het gebrek mogelijk reeds lang in het graf heeft gedompeld! - Ach! tot schande der verlichte volkeren moet het gezegd zijn, het zijn voor een gedeelte de arme reizigers, waarmede men de legers recruteert, en de Koloniën bevolkt. O breng mij in de Heidensche landen, bij de ongeloovigen, bij deze zoogenaamde wilden, bij deze niet verlichte en onbeschaafde volkeren, waar ten minste ware herbergzaamheid wordt uitgeoefend! - Deze oudvaderlijke herbergzaamheid, nog maar alleen bij Tartaren, Arabieren, en de Zwarte Inboorlingen van Afrika en Amerika bekend! Waar de reiziger niet van spionnen is omringd, en niet door Wervers en Zielverkoopers wordt opgeligt! Laat mij onder de zachtmoedige, vriendelijke en eerlijke Hindous, het land doortrekken, te voet of in eenen Palanquin, - bij hun zijn geene paspoorten noodig; geene brutale of hongerige tolbedienden te vinden; geene koffers worden alle oogenblikken gevisiteerd, of geplombeerd; geene tol voor bijna iedere paar | |
[pagina 407]
| |
mijlen betaald; geen gepermitteerde noch ongepermitteerde dieven, behoeft men te vreezen, - en in de opene Chauderie kan ik mijn hoofd gerust nederleggen. Hoe koel, hoe aangenaam waait de zoele wind van den blaauwen hemel, tusschen de pilaren, op welke het vooruitstekend dak rust! Hoe verkwikkelijk is het voor den vermoeiden reiziger, die door het brandende zand gewaad heeft, en de gloeijende stralen der middagzon, op zijn hoofd en naakt ligchaam heeft ontvangen, met zijn hijgend lastdier eene herbergzame Chauderie te vinden! De Jogie helpt hem gewilliglijk hetzelve ontladen, vult de waterbak, om het te drenken; terwijl de reiziger, onbevreesd voor zijne goederen en koopmanschappen, welke hij op de plaats, die hij voor zijne legerstede in de Chauderie heeft gekozen, laat, in den nabij zijnden vijver het stof, dat op zijne bezweete leden kleeft, afwascht, en onder het beschermende dak, of in de toop, de heete middagzon laat voorbij gaan. Bij nacht vindt hij er eene verzekerde toevlugt, tegen de verscheurende en vergiftige dieren, en de | |
[pagina 408]
| |
stortende buijen van den regenmoussou bruischen onschadelijk over zijn hoofd. O! men slaapt zoo gerust, zoo zonder vreeze, in het midden dezer goedaardige en vreedzame menschen; en, omringd van reizigers uit alle Natiën en Casten, kan men, in Chauderies of topen, zich onbezorgd nederleggen. Dat men het toch in Europa eenmaal wage, om onder vreemdelingen, in een afgelegen open gebouw, of in het midden van een eenzaam bosch te slapen, of de nacht door te brengen, voornamelijk als men geld of iets van waarde bij zich heeft; men zoude deze onvoorzigtigheid welhaast met het verlies van hetgene men bij zich heeft, of met dat van zijn leven, moeten betalen. Wat zeg ik, opene gebouwen of eenzame bosschen! Zelfs achter gegrendelde deuren, is men vaak bij de beschaafde Europeanen zijn leven of bezitting niet zeker! Daar deze rusthuizen altoos aan de groote wegen, in fraaije boschjes of in dorpen staan, dienen zij den Mestiessche en andere Christen Inboorlingen, ook somtijds, hoe- | |
[pagina 409]
| |
wel zelden, den Europeanen, want die hebben andere uitspanningen, in plaats van Buitenplaatsen en Lusthuizen. Men verkiest dan gemeenlijk eene zoodanige Chauderie, die het schoonst en aangenaamst is gelegen. Men laat vooruit alles wat men noodig heeft, derwaarts brengen, potten, pannen, rijst, wijn en andere dranken; gemeenlijk zijn er ook een paar muzijkanten bij, en het gansche gezelschap gaat juichend derwaarts. Men vermaakt er zich den ganschen dag, of wel twee a drie dagen en langer achter een, men zingt, speelt en danst er zelfs, zonder van iemand gehinderd of gestoord te worden. Ieder slaapt in zijnen Palanquin of Doelie, of op eene enkele mat, op den blooten vloer der Chauderie, een kussen onder het hoofd en eene sprei om zich te dekken, meer behoeft men niet. De voorbijgangers of reizigers, staan niet, als in Europa, bij dergelijke gelegenheden, met eene onbeschaamde en beleedigende nieuwsgierigheid in troepen, om het gezelschap aan te gapen, te belagchen, of te beschimpen; in tegendeel, de Indianen oordeelen het een | |
[pagina 410]
| |
van de grootste on eleefdheden, anderen in hunne vermaken te hinderen en te bespieden, en te minder de vermaken der Christenen, die buitendien niets aantrekkelijks voor hun bezitten, en zoo zeer van de hunnen verschillen. Zoo dergelijke gebouwen in een land zijn, waar de luchtsgesteldheid het toelaat, om den nacht onder den blooten hemel door te brengen, hoe veel te eerder behoorde men dezelve in het noordelijk Europa, in dit gure en onvriendelijke klimaat, in alle steden, in alle dorpen, hier en daar op de wegen te hebben, die voor elk open stonden; waar in den winter, de arme, ik zeg de arme, verkleumde reiziger eene schuilplaats voor storm en sneeuw, en zoo al geen voedsel, ten minsten een vuur konde vinden, om zich te verwarmen, en er zoo lang blijven als hij wilde, zonder dat hij daar voor met de beurs in de hand behoefde klaar te staan; men zoude dan vaak geene ongelukkige reizigers op de wegen verstijfd, geene arme menschen op de straten en stoepen, of in hunne ellendige hutten, wegens gebrek aan vuur, dood bevrozen vinden, | |
[pagina 411]
| |
zoo als in vele steden en dorpen van Europa jaarlijks gebeurtGa naar voetnoot(*). |
|