Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Tiende hoofdstuk.Mijne levenswijze te Madras. - De mislukte Zeereize. - Vrouwen liefde en vrouwen trouw. - Vertrek van Madras. - Rampzalig uiteinde van Dr. beisser. Hoe zeer het mij op eenen anderen tijd, en bij eene andere gelegenheid, te Madras ook zoude verveeld hebben, en hoe veel tegenzin en afkeer ik om verscheidene redenen en oorzaken, ook voor die Stad had, vond ik echter zoo veel behagen in den omgang met mijne vrienden en vriendin, ik leide er zulk een genoeglijk, vrij en zorgeloos leven, dat ik er mijne | |
[pagina 330]
| |
Reize om de Zuid, Ventapalam, en alles door vergat. Des voormiddags verzelde ik Dr. beisser gemeenlijk bij zijne patienten, en bekleedde de plaats van zijnen noodhulp, wanneer hij eenige operatiën verrigtte; ieder, die mij niet kende, zag mij voor zijnen leerling, of voor iemand van de kunst aan. Hier had ik dagelijks gelegenheid om te zien, met welke bekwaamheid en wonderlijke vastigheid van hand, hij het vlies van de oogen ligtte; onverschillig jonge of oude lieden, ja zelfs kinderen, van den steen sneed, en dergelijke gevaarlijke operatiën meer, die hem alle wel gelukten. In die van de Hydrocella (Waterbreuk) voornamelijk, had hij veel te doen. Dit is een ongemak, dat in die landen zeer gemeen is. De Engelschen hadden er toen geen ander middel voor, dan de punctie, (aftapping,) en dit, zoo als men weet, is maar palliatif; doch Dr. beisser opende het gansche Scrotum, nam er de Tunica Vaginalis (de Chirurgie-kundige zullen mij verstaan,) uit, en genas de wonde met honig en azijn, in eenen korten tijd. Door | |
[pagina 331]
| |
zijne manier werd het ongemak radicaal genezen, zonder ooit weder te komen. Dikwijls nam ik mijn middagmaal bij den Heer de souza, of bij mijnen vriend frank, ook wel somtijds bij den Koning van Tidor, die mij gaarne zag, en eene bijzondere genegenheid voor mij had opgevat. Van daar begaf ik mij, voort na den eten, onverwijld naar mamia, die altijd met het grootste verlangen naar mij zat te wachten, en mij met haar gewoon vriendelijk gelaat, en met de ongeveinsdste blijdschap, ontving. Mijne liefde voor dit beminnelijke meisje, verre van door haar bezit te verflaauwen, vermeerderde in tegendeel; zij gaf mij de ontwijfelbaarste blijken van eene opregte genegenheid en trouw, en ik vond dagelijks nieuwe schoone hoedanigheden van haar edel karakter en inborst. Het was bij haar dat ik mijne thee ging drinken, die ik haar had geleerd te zetten, (want de Indianen drinken noch thee, noch koffij, chocolaad of dergelijken,) en die zij altoos, omstreeks vier uren, op welken tijd ik gewoonlijk bij haar kwam, | |
[pagina 332]
| |
met het een of ander suikergebak er bij, in gereedheid had. Of somtijds, in plaats van thee te drinken, deed ik eene wandeling naar Marmelong, St. Thomé, Veperi, of eenig ander dorp in de nabijheid van de Stad. Zij verzelde mij dan in de kleeding eener Mestiesse, die ik ten dien einde voor haar had laten maken. Hoewel zij alsdan niet minder bevallig was, behaagde zij mij echter meer in haar Indiaansch gewaad; deze welbedachte kleeding, die eene schoone gestalte zoo veel bevalligheid bijzet, en de evenredigheid van een welgemaakt ligchaam met zoo veel voordeel doet voorkomen, deze kleeding, die mij altoos heeft behaagd en zal behagen, en die ik verre de voorkeur boven de dikwijls belagchelijke opschik der Europeaansche vrouwen geef. Hoe fraai vertoonde zich hare rijzige gestalte, onder het wit neteldoeks kleedje, dat digt om haar welgevormde heupen sloot; hare zwarte, met goud doorvlogtene, haren, die van welriekende oliën glinsterden; de Tschormo, (gouden plaat,) die achter op haar hoofd blonk; de zijden rawké, (borstrok,) die hare schoone boezem ten | |
[pagina 333]
| |
halve in zich besloot; de pottou (plaatje,) voor het hoofd; de gouden en zilveren armringen, - en alle de andere versierselen, die hare bekoorlijkheden zoo zeer verheften, en die zij met zoo veel kunst te plaatsen wist. Des avonds vermaakten wij ons met het Chadringa, of Schaakspel, dat zij zeer kunstig speelde; of zij zong een KhejourGa naar voetnoot(*), of GietGa naar voetnoot(†), terwijl zij hare lieselijke stem met de VinéGa naar voetnoot(§) paarde. Somtijds verhaalde zij mij de eene of andere geschiedenis, of gaf mij raadsels op, en dergelijke; in één woord, zij beijverde zich, uit al haar vermogen, mij te vervrolijken, en mij de tijd bij haar aangenaam te doen passeeren. Intusschen werd het avondmaal niet vergeten, dat zij onder dit praten en zingen evenwel te regt maakte. Als het gereed was, noodigde zij mij met haar altijd | |
[pagina 334]
| |
lagchend vriendelijk gelaat, op de mat, waarop zij de eenvoudige geregten geschaard had, plaats te nemen. Wie gevoelt, wie is in staat de bekoorlijkheid van zulk een maal te beschrijven? De liefde, het vergenoegen, de tevredenheid, met welke wij hier bij elkanderen zaten; vóór ons de schotel met de dampende sneeuwwitte rijst, eene andere met eene geurige vischkerrij, een kom mologonierGa naar voetnoot(*), of dergelijke, wat atchar en taijerGa naar voetnoot(†); - hoe heerlijk smaakte mij dit alles, in haar gezelschap, en hoe verheugde zij zich, mij met zoo vele graagte te zien eten, en als ik haar over hare kookkunst prees. Somtijds was de Daija, die mamia dikwijls kwam bezoeken, onze gast; ouderdom en gebreken beletten haar om langer met de Soetredharies rond te trekken. Zij had den ganschen troep aan de oudste van het gezelschap over gedaan, had zich een huisje gekocht, en leefde nu van het gene dat zij gewonnen had, stil op zich zelve. Zij had waarlijk eene moederlijke | |
[pagina 335]
| |
teederheid voor mamia; beide waren zij vreemd in de Stad, hadden geene andere kennissen dan aan elkanderen; de eene ging zonder de andere niet uit, het zij om haren godsdienst in de tempels te verrigten, of de feesten en processiën bij te wonen, waar ik haar somtijds uit tijdverdrijf des avonds verzelde. Vroeg, als den morgenstond aankwam, en de wekkende hanen van alle kanten met luid geschreeuw elkanderen den naderenden dag aankondigden, begaf ik mij met mamia op weg, om ons, volgens de gewoonte in die landen, te baden. Dit aangenaam verkwikkend en verfrisschend morgenbad, van welkers bekoorlijkheid men hier in deze gure luchtstreken geen denkbeeld heeft, en welkers gemis, van alle de weelderige genietingen des levens, in het gezegend Indië, ik wel het meest betreur. De straten waren reeds vervuld met Indianen, mannen en vrouwen, die alle, met de Chumbo in de hand, naar de vijver gingen, om als wij, zich te baden en te zuiveren. Even buiten de Stad, op den weg naar St. Thomé, lag een schoone tuin, vol | |
[pagina 336]
| |
keurlijke vruchtboomen en plantsoenen; hij was met eenen muur omgeven, en behoorde aan eenen Portugeeschen koopman. Dr. beisser had hem van een moeijelijk ongemak genezen; hij kende mij dus, en uit verpligting bood hij mij den sleutel van zijnen tuin aan, om er mij, wanneer het mij behaagde, in te vermaken. Dit was eene heerlijke uitvlugt voor mij en mamia; menigen middag bragt ik met haar in dezen tuin door; doch hoofdzakelijk behaagde mij in denzelven, een fraaije tank, of vijver, met hoogrijzende cocosboomen omgeven, die hunne breede en ruischende kruinen in het helder water spiegelden. Het was in dezen vijver, dat wij geregeld des morgens het bad namen; daar waren wij alleen met ons beide, en konden naar hartenslust in het verfrisschende water dartelen en spelen. Van daar nam ik mijn afscheid van haar, en keerde naar mijne woning bij Dr. beisser terug, waar men mij met het ontbijt wachtte. Dus bragt ik mijnen tijd te Madras door; dit waren mijne bezigheden en mijne vermaken; dit was een voorsmaak van het ge- | |
[pagina 337]
| |
lukkig leven, dat ik te Ventapalam hoopte te leiden. Aangenaam, zorgeloos, vrij en onbekommerd Landleven, dat ik altoos zoo heb bemind! Ach! gij zult mij nooit te beurt vallen! En gij ook niet, gezegende onafhankelijkheid! gij zult de laatste dagen mijnes levens niet bekroonen, noch mij met uw liefelijk aanschijn toelagchen! Intusschen werd het tijd om aan mijne reize naar het Zuiden van Choromandel te denken; ik had dringende bezigheden te Pondicherij, Tranquebar en Nagapatnam. In alle deze plaatsen moest ik mij eenige dagen ophouden. Nog eene groote maand, en de kwade Mousson begon zich in te zetten; ik konde echter, zoo ik mijn vertrek niet langer uitstelde, nog voor dien tijd de heen- en terugreize doen, waarna ik te Madras het einde van het regensaisoen wilde afwachten, en mij dan met mamia naar Ventapalam ter woon begeven. Dit was mijn plan en vast voornemen. Thans was de vraag, hoe ik deze reize wilde aannemen, in eenen Palanquin of op een Schip? Ik koos om vele redenen het laatste; er waren gelegenheden genoeg bij zee, inlandsche vaartuigen namelijk, enkele | |
[pagina 338]
| |
en dubbele Thonij's, die naar Pondicherij, Portonovo, Tranquebar, Nagapatnam en verder gingen. Het is wel waar, men heeft weinig of geen gemak in die vaartuigen, zij zijn voor geene passagiers gemaakt noch geschikt; doch heeft men voordeelige wind, en bevindt men zich in den goeden Mousson, is het zekerlijk voor dengenen, die onkosten wil vermijden, veel goedkooper; en zoo men het geluk heeft, een Stuurman of Tandel te hebben, die niet bang is in de nacht te zeilen, of voor ieder windje niet in een haven loopt; dan kan men die reis tot Nagapatnam in drie dagen doen. Mijn besluit was dus vast, ik wilde mij te scheep begeven. Gevallig maakte ik kennis met een Naikkoda, die eene dubbele Thonij voerde; zij was naar Trinconomale bestemd, doch moest eerst Pondicherij aandoen, binnen drie dagen zoude zij vertrekken. Mr. frank raadde mij met deze Thonij tot naar laatstgemelde plaats mede te gaan, betere gelegenheid konde ik niet aantreffen; het vaartuig was nog nieuw, de Naikkoda was een onversaagd en kundig man, die mij, op aanbeveling van Mr. | |
[pagina 339]
| |
frank, aan wien hij verpligting had, alle diensten die in zijn vermogen waren, beloofde te bewijzen, en wij werden het over de passagie welhaast eens. Ik pakte mijn linnen, en wat ik op reis noodig zoude hebben, in eene kleine koffer bij elkanderen; mijne overige goederen liet ik bij Dr. beisser. Ik kocht provisie en andere benoodigdheden op de reize, en begaf mij op den achtermiddag, vóór den dag van ons vertrek, aan boord van het vaartuig, om er mijne zaken te brengen, en tevens de verblijfplaats, die de Naikkoda mij had toegeschikt, te zien. Ik had alle reden om er over voldaan te zijn. Er waren, buiten mij, nog andere passagiers in het vaartuig; eenige zwarte Portugeesche vrouwen, of Topazies, een paar Moorsche kooplieden en een Molla, of Moorsche Priester. Ik was er blijde om, want nu konde ik, met hen pratende, mij den tijd ten minste verdrijven. Des anderen daags, 's morgens tegen zes uren, zeide de Naikkoda, zoude hij zonder fout vertrekken; hij raadde mij dus, nu | |
[pagina 340]
| |
maar aan boord te blijven, uit vreeze dat ik de tijd mogt verslapen of missen. Doch dit had ik om al het werelds goed niet gedaan; ik had noch van mijne vrienden, noch van mamia, afscheid genomen, en had buiten dien nog vele zaken te beschikken, ik beloofde hem echter op den gezetten tijd aan boord te zullen zijn, en vertrok weder naar den wal. Ik had mij tegen mamia van mijn ophanden zijnde vertrek naar de Zuid, wel iets laten ontvallen; doch dat hetzelve zoo nabij was, wist zij niet, ik had het met opzet verzwegen, om haar geene onnoodige en te vroege droefheid te geven; nu ging ik naar haar toe, om haar hetzelve bekend te maken. Zij schrikte, en begon bitter te weenen; niet dat mijn vertrek zelve haar zoo zeer smartte, zij wist het, en ik had het haar gezegd, hoe noodzakelijk mijne tegenwoordigheid tot de afdoening mijner zaken om de Zuid vereischt werd; doch het was tegen de zeereize, dat zij zich verzette. ‘Ach!’ riep zij uit, ‘indien gij nog over land gingt, hoewel mijne smart | |
[pagina 341]
| |
voor uw afzijn dezelfde zoude zijn, zoude ik echter minder ongerustheid hebben, doch ik ijze voor de wilde zee; hare golven, die met zulk een vreesselijk gebulder al schuimende tegen het strand breken, vervullen mijne ziel met schrikken. Indien gij bij uw voornemen volhardt, om deze zeereize te doen, zoo sta mij ten minste toe, u te verzellen, opdat ik den troost mag hebben, de ongemakken en gevaren met u te deelen. Van u verwijderd, zal ik, bij den minsten sterken wind, in eene gedurige ongerustheid zijn, maar met u zal deze bekommering ophouden - en ik zal alleenlijk wezenlijke rampen te vreezen hebben.’ Zoo sprak zij, onder eenen vloed van tranen, en zocht door bidden en smeeken, en door vele akelige voorstellingen van stormen en schipbreuk, mij van besluit te doen veranderen. Ik zeide alles wat ik konde, om haar gerust te stellen, ik beloofde haar de terugreize over land te zullen nemen, en binnen eene maand weder bij haar te zijn; eindelijk liet zij zich gezeggen, en bedaar- | |
[pagina 342]
| |
de, zoo als het mij toescheen. Ik gaf haar geld genoeg, om er gedurende mijn afzijn van te kunnen leven; ook konde zij zich, in een buitengemeen geval, bij mijnen vriend frank adresseren, die haar van het noodige zoude voorzien, en bij wien zij brieven of tijding van mij konde ontvangen. Ik had haar met Dr. beisser en de anderen die bij hem logeerden, niet willen bekend maken, het zoude mij maar verdrietelijkheden veroorzaakt hebben. Niet dat ik jaloers omtrent haar was, of aan hare getrouwheid twijfelde, ik had hier omtrent niet de minste vrees en ongerustheid, en was verzekerd, dat zij eerder haar leven zoude hebben gelaten, dan mij te beleedigen; doch zij zouden gewis van mij begeerd hebben, dat ik haar somwijlen bij ons aan huis liet komen, of hadden haar mogelijk met of zonder mij willen bezoeken; dit zoude mamia veel misnoegen gegeven hebben, die mij wel ernstig als eene gunst verzocht had, haar met niemand van mijne vrienden bekend te maken; en mij ware het zeer lastig en hinderlijk geweest. Buitendien waren het Franschen, jonge lie- | |
[pagina 343]
| |
den: mamia was, gelijk ik gezegd heb, zeer schoon; zij hadden somtijds eenige geringe vrijheden met haar hebben willen nemen, die zij ruwelijk zoude hebben afgewezen. In één woord, om alle onaangenaamheden te vermijden, zeide ik aan mijne vrienden, dat mijne minnaresse volstrekt niet bekend wilde zijn; dat zij bij hare ouders inwoonde, en dergelijke, en er werd niet meer van gesproken. Na dat ik mamia door lang praten, wegens mijne zeereize, gerust had gesteld, namen wij een teeder afscheid van elkanderen. Ik beval haar bijzonderlijk aan de zorge van hare huisvrouw, in geval van ziekte of anderzins - en vertrok. Van haar ging ik voort naar mijnen vriend frank, om nog eenige zaken, mij zelf en mamia betreffende, met hem te regelen. Ik nam afscheid van nog eenige andere vrienden, en voornamelijk van den Koning van Tidor, en keerde toen naar huis, waar ik omstreeks tien uren aankwam. Dr. beisser met het gezelschap, wachtten mij reeds met het afscheidsmaal. Wij waren bijna den ganschen nacht vrolijk. Daar ik des morgens nog voor den | |
[pagina 344]
| |
dag meende te vertrekken, nam ik mij met drinken in acht; doch de overige kregen welhaast de hoogte, zoo dat zij zich naar bed moesten begeven, in plaats van mij aan boord te brengen, zoo als hun voornemen was. De dageraad zoude haast aanbreeken, ik leide mij dus met mijne kleederen neder, om een weinig te rusten, en mijnen Dobash af te wachten, die mij tot aan het strand moest verzellen. Daar ik toch binnen eene maand wederom terug dacht te komen, was het niet der moeite waard om hem voor dien korten tijd zijn afscheid te geven, hij was een trouw en eerlijk man, bij mijne terugkomst had ik somtijds zoo eenen niet weder mogen krijgen, ik behield hem dus in dienst. Hij moest geregeld, even als bij mij, gedurende mijn afzijn, bij mamia dagelijks zijne opwachting maken, de brieven die ik haar schreef, lezen, mij weder antwoorden, en mijne verdere zaken waarnemen. Wat francisco aangaat, ik moest hem, tot mijn groot leedwezen, terug laten, die arme jongen had weder de koorts gekregen; zoo dat ik de reize gansch alleen doen moest. | |
[pagina 345]
| |
De dag was nog niet aan den hemel, toen mijn Dobash mij kwam roepen; ik verliet het huis van mijnen vriend beisser, waar alles nog in rust was, en wij begaven ons naar strand. Toen wij er aankwamen, rees de zon juist van achter de kimmen; het had de gansche nacht sterk gewaaid, de wind was wel wederom bedaard, doch de brandings stonden buitengemeen hoog; overigens was het een heerlijke liefelijke morgen, de visschers staken van alle kanten met hunne KattemaramsGa naar voetnoot(*) in zee, luid klonk hun gezang van de hooge brandings, op welke zij als zeemeeuwen zweefden, tot ons over. Ik had door mijn' Dobash reeds den avond te voren een Chialeng voor mij laten afhuren, zij moest met het opgaan der zon gereed zijn, om mij aan boord der Thonij te brengen; hij wees haar mij van verre, zij lag van voren reeds vlot. Twee Malabaarsche vrouwen stonden bij dezelve aan strand, welke ik welhaast, tot mijne | |
[pagina 346]
| |
niet geringe verwondering, voor mamia en de Daija herkende. Zoodra mamia mij gewaar werd, kwam zij mij te gemoet lopen. ‘Praannaath!’Ga naar voetnoot(*) zeide zij, ‘het was mij onmogelijk u te laten vertrekken, zonder u nog eens te zien; doch dit is het nog niet al, ik heb u een verzoek te doen, dat gij, hoop ik, mij niet zult weigeren. Vergun mij het genoegen, dat ik u met den Chialeng tot aan de Thonij verzelle, en mijn hart zal nog eens zoo gerust zijn, als ik u behouden in dezelve zie stappen. Sta mij, bid ik u, deze gunst toe.’ De genegenheid en liefde, die dit goede kind mij toedroeg en betoonde, bekoorde mij; doch aan den anderen kant wenschte ik, dat zij van haar voornemen, om mij tot aan boord te verzellen, afzag; waar toe konde dit dienen? Ik zocht haar hetzelve uit het hoofd te praten. ‘Gij deedt beter, waarde mamia!’ zeide ik haar, ‘van terug | |
[pagina 347]
| |
te blijven, gij, die nooit op zulk een hol water zijt geweest, zoudt maar zeeziek worden; ziet gij niet, hoe hoog de brandings slaan? mogelijk worden wij alle doornat, eer wij aan boord komen.’ In der daad, de oostenwind, die de gansche nacht, zoo als ik gezegd heb, stijf had gewaaid, dreef dezelve als bergen naar strand; had ik niet gevreesd, dat het schip mij zoude ontzeilen, zoude ik mijne reize tot op eenen anderen dag uitgesteld hebben. ‘Ach!’ zeide zij, ‘het is juist daarom, dat ik u wil verzellen; zoo u eenig ongeluk mogt overkomen, ben ik toch bij u. Neen, ik wil, ik moet met u mede gaan, al zoude ik u ook achterna moeten zwemmen.’ Er is zonder twijfel eene Voorzienigheid die over den mensch waakt, en ons vaak voor gevaren, die ons bedreigen, door onbekende middelen, waarschuwt en bewaart, of eenig onverwacht beletsel of hindernis in den weg brengt, die dezelve van ons afkeert. Ik heb dit aan mij zelven, in sommige omstandigheden van mijn leven, ondervonden, in welke ik anderzins, zonder | |
[pagina 348]
| |
hare tijdige tusschenkomst onvermijdelijk verloren zoude zijn geweest. Dit was insgelijks het geval met mamia, die, wat ik haar ook zeide en voorstelde, hardnekkiglijk er op stond, om mij tot aan de Thonij te verzellen, zonder op het misnoegen, dat ik haar over hare eigenzinnigheid betoonde, acht te slaan; het was de eerste maal, dat zij zich tegen mijnen wil en begeerte aankantte. Ziende, dat ik niets van haar konde verkrijgen, en dat zij niet ophield mij met tranen in de oogen om die gunst te bidden, zeide ik eindelijk, van hare liefde tot mij innig geroerd: ‘nu dan, in Gods naam! waarde mamia! kom, laten wij dan gaan, terwijl gij er dan zoo op staat, het is hoog tijd,’ en ik trad met haar naar de Chialeng, om er in te stappen, - toen ik dezelve, tot mijne verwondering, met zakken en andere goederen bijna vol geladen vond. ‘Hoe!’ vroeg ik mijnen Dobash, ‘is dat de Chialeng, die gij gisteren avond hebt afgehuurd?’ ‘Ja, Mijn Heer!’ zeide hij, ‘het is dezelfde.’ | |
[pagina 349]
| |
‘En van wien zijn dan deze goederen?’ Hij wist het niet; ik vroeg het den Tandel, of hoofd der roeijers. ‘Mr. hall, de Equipagiemeester,’ zeide hij, ‘had de Chialeng geprest, en deze goederen er in laten doen.’ ‘En waarom zeidet gij niet,’ vroeg ik hem, ‘dat zij reeds was afgehuurd?’ Dit had hij gedaan, doch men had er de goederen evenwel in geladen. Hij moest dezelve aan boord van een Engelsch schip, dat op de Reede lag, brengen, na dat hij mij aan de Thonij had aangezet. - ‘Het is mijne Chialeng,’ zeide ik, gansch vertoornd, ‘en niemand heeft er regt toe; werp de goederen er terstond weder uit op strand! denkt gij dat ik dol ben, met zulk eene zwaar geladene Chialeng, deze hooge branding te passeren, - wij komen er nooit behouden over.’ Onderwijl ik dus bezig was, met den Tandel te twisten, kwam een Engelsch Zee-Officier bij ons, die deze goederen aan boord van het schip moest brengen. Ik toonde denzelven, met zoo veel bedaardheid als ik konde bijbrengen, aan, (van | |
[pagina 350]
| |
mijn regt op de Chialeng, wilde ik niet eens spreken, het zoude mij niet gebaat hebben,) hoe onmogelijk het was, dat wij met dit diep gaande vaartuig over konden komen, zonder ons zelven aan het grootste gevaar bloot te stellen; ten minste, zeide ik hem, ben ik zeker, dat alle uwe goederen nat worden. Ik raadde hem dus ten minste de helft derzelven op het strand uit te laden en er iemand bij te zetten, die er op paste, tot hij ze liet afhalen; doch hij lachte om mijne vrees, noemde mij a coward, (een bloodaard,) en zeide, dat hij zich niet langer dorst ophouden, wilde ik mede gaan, konde ik komen, anderzins liet hij afsteken. Wat zoude ik doen? ik bevond mij in de uiterste verlegenheid; er was geen tijd genoeg overig, om eene andere Chialeng te huren, allen lagen zij nog hoog op het strand, geen een die gereed was, of bij welke ik de Makuas (bootslieden,) zag staan, het was in der daad geen vaarbaar weer. Ik vroeg den Tandel, of hij er ook eenig gevaar in vond? hij antwoordde mij alleen door het optrekken zijner schouders, | |
[pagina 351]
| |
en door hun gewoon zeggen: Tambrané Maharsé! (God is groot!) dat ons zeker niet veel goeds voorspelde. Ik stond nog al in beraad, niet wetende of ik zoude blijven of medegaan; mijne papieren, mijne rekeningen - alles was aan boord - ik was geruïneerd, zoo dezelve verloren raakten; vertrok de Thonij zonder mij, was ik ze waarschijnlijk alle kwijt. De Tandel riep mij, de Engelschman vloekte en tierde over mijn talmen; eindelijk besloot ik, hoewel met de uiterste tegenzin, om mede te varen. Ik smeekte mamia om terug te blijven, doch nu scheen zij nog vuriger dan ooit, om mij te verzellen; zonder de minste vrees te toonen, en zonder mij te antwoorden, was zij de eerste, die in de Chialeng sprong. Ik schaamde mij, minder moed dan een meisje te hebben, dat in haar leven nooit in een vaartuig op zee was geweest, en stapte er in 's Hemels naam mede in. Wij zaten nu, buiten de zes roeijers en den Tandel, met ons vieren in dezelve, mamia, ik, de Engelschman, en nog eene oude Mestiessche vrouw, die mede een pas- | |
[pagina 352]
| |
sagier van onze Thonij was, en naar Pondicherij moest. Naauwelijks waren wij afgestoken, en met den achtersteven van het strand of de Chialeng zonk, door de zwaarte der lading, tot op een span na van den rand in het water; het was een wonder, indien wij behouden overkwamen, ik had waarlijk aan den wal moeten blijven. Intusschen stapelde zich de eerste branding op, en was ons reeds zeer nabij, toen mij eensklaps in den zin schoot, in haast een Kattemaram tot onzen bijstand te roepen, om ons tot aan boord, en mamia weder terug te verzellen. Men bedient zich vaak, in dergelijk geval als het onze, van twee of drie dezer vlotjes, die, als in slecht en onvaarbaar weer, passagiers volstrekt naar een schip op de Reede moeten, en er gevaar bij is, de Chialeng op zijde blijven, om de menschen te redden, zoo zij door de hooge brandings mogt overstelpt worden, en zinken. Het speet mij geweldig, dat ik door den twist met den Tandel en den Engelschman, en de haast, waarmede ik in den Chialeng | |
[pagina 353]
| |
had moeten stappen, er niet eerder aan gedacht had. Ik rees haastig overeind, wenkte mijnen Dobash en de Daija, die nog aan den oever stonden en ons na zagen, om een paar Kattemarams, die niet ver van de plaats waar wij waren afgestoken, op het strand lagen, en die de visschers gereed maakten, om er mede in zee te gaan, oogenblikkelijk naar ons toe te zenden. Hij verstond mij gelukkiglijk, want wij waren reeds te ver verwijderd, dan dat ik hem had kunnen beroepen; ook zoude hij, zoo wij al digter bij waren geweest, mij wegens het vreesselijk gebulder der brandings evenwel onmogelijk hebben kunnen hooren. Ik trachtte ondertusschen den Tandel te bewegen van nog in tijds wederom te keeren; de Engelschman verzette er zich tegen, wij kregen hooge woorden, en zouden mogelijk tot dadelijkheden gekomen zijn, zoo de branding het ons niet belet had, die middelerwijl op ons aankwam. De Tandel deed wel zijn best om haar te vermijden, doch daar de Chialeng, wegens de zware lading, moeijelijk was om te rege- | |
[pagina 354]
| |
ren, en zij zich, om die reden, niet gemakkelijk en schielijk genoeg op de branding verhefte, konde hij niet beletten, dat dezelve ten halve op ons brak, en wij geraakten in een oogenblik vol water. Er was geen tijd om de Chialeng leeg te hoozen, zij begon te zinken; het was nu niet dan geschreeuw en ontsteltenis in het vaartuig, en de Engelschman riep nu zelf van om te keeren, doch het was te laat; ook wilde het vaartuig nu nog minder naar het roer luisteren. De tweede branding volgde de eerste van nabij, ik zag haar als een berg, met een vreesselijk gebrul op ons aanrollen, er was geen oogenblik te verliezen; zoo zij ons overstelpte, hetwelk onvermijdelijk moest geschieden, waren wij verloren; ik vreesde dat er dan, door de ontsteltenis en schrik, geene gelegenheid van redding meer zoude overig blijven; voornamelijk was ik beducht, dat zoodra wij alle in zee lagen, de een of ander in den doodsangst zich aan mij of mamia mogt aanklampen. Zonder langer beraad riep ik haar toe: ‘Volg mij, mamia!’ en sprong | |
[pagina 355]
| |
over boord. Ik had geene vreeze voor haar, zij konde uitmuntend wel zwemmen, beter dan ik. Naauwelijks was ik in het water, of de branding brak over mij heen; ik had nog maar even tijd mijnen adem te halen, eer zij ons geheel bedekte. Ik arbeidde met handen en voeten om boven te komen, dat mij dan ook nog even in tijds gelukte, en toen mijn hoofd omkeerende, zag ik geene Chialeng meer, zij was verdwenen! De roeijers zwommen hier en daar, en niet ver van mij was mamia, die, zoodra zij mij gewaar werd, een' luiden gil van blijdschap gaf, en met groote slagen naar mij toe ijlde. Zij voegde zich terstond naast mijne zijde, sprak mij moed in door hare stem; zij bood mij zelfs hare eene hand aan, om mij te ondersteunen, doch ik had dezelve niet noodig, ik konde zeer goed zwemmen en water treden; buitendien was ik ligt gekleed, een hemd en vest van fijn katoen, over hetzelve een dun zijden rokje, zonder voering, dit was het al, en belemmerde mij in het minste niet. Wij zwommen dus te zamen met alle kracht, elkanderen van tijd tot tijd aanmoedigende, en nader- | |
[pagina 356]
| |
den, door de voortstuwende baren geholpen, den oever, van welken wij naar gissing nog omtrent drie honderd schreden verwijderd waren. Hoe zeer wij ons best ook deden, om voorwaarts te komen, waren wij echter nog niet gansch uit het bereik der tweede branding, die, hoewel zij bijna reeds afgeloopen was, ons echter met haren staart (zoo als men het noemt,) nog voor een oogenblik bedekte; doch hiermede was het grootste gevaar voorbij. Wij naderden nu den rug der eerste branding, die ons op den oever moest werpen. Ik juichte reeds over ons behoud, te meer, daar ik duidelijk de Kattemarams zag afsteken, en tot onze hulp ijlen, toen ik op eenmaal eene zwaarte aan mij gevoelde. Ik zag schielijk om - Hemel! hoe groot was mijne ontsteltenis, het was de oude Mestiessche vrouw, die mij met beide hare handen aan den rok hield, en zich van mij liet mede slepen, of liever, aan mij hing, zonder dat zij zelf de minste poging deed, om voort te komen. Ik zocht haar met de voeten van mij af | |
[pagina 357]
| |
te stooten, en mij dus van haar te ontslaan, doch te vergeefs. Ik riep mamia, die hare oogen gestadig op mij gerigt hebbende, welhaast zag, dat ik niet voort konde, en niet wetende wat mij scheelde, met luid geschreeuw tot mijne hulp ijlde, in de gedachte dat mij een haai gevat had. Zij werd de oorzaak, en den gevaarlijken toestand, waarin ik mij bevond, terstond gewaar, en deed haar uiterste vermogen, om het oude wijf van mij af te scheuren, doch het was haar volstrekt ondoenlijk; de handen van deze ongelukkige waren aan mijnen rok bestorven; zij scheen reeds buiten kennis te zijn; het water spoelde over haar hoofd heen, een paar keer ligtte zij hetzelve nog even op, om te gapen en lucht te scheppen, - eindelijk begon zij te zinken, en trok mij door hare zwaarte met zich. Ik spande alle mijne krachten in, om mij boven te houden; doch eindelijk begonnen dezelve te verminderen, mijne slagen werden hoe langer hoe zwakker; nu en dan raakte ik voor een oogenblik met het hoofd onder, ik kreeg reeds verscheidene gulpen waeer binnen, en was op het punt om me- | |
[pagina 358]
| |
de naar den grond te gaan, zoo de wanhopige mamia het wijf niet had verlaten, en, om mij te redden, snellijk naar mij toe was geschoten. Zij plaatste zich voor mij, en bad, dat ik mijne handen op hare schouders wilde leggen, en alleen maar met de voeten arbeiden. Dit hield mij wel boven, doch de doodsangst, waarin ik mij bevond, belette mij niet te zien, dat zij dit geene drie minuten konde goedmaken, en welhaast zoude moeten bezwijken. Hoe lang konde dit tenger meisje twee zinkende menschen, tusschen eene zoo hooge branding, boven water houden? Haar luid gillen om hulp, toonde genoeg het gevaar waarin zij zich bevond, en drong in mijne ziel. Het was schrikkelijk om te zien hoe zij in de golven worstelde! - Ik deed nog eene uiterste poging met mijne voeten, om het doode wijf van mij af te stooten, en het gelukte; doch des niet tegenstaande, konde ik met moeite mijn hoofd boven houden, mijne armen waren als verlamd van vermoeidheid. Tot overmaat van ongeluk, rolde eene bijna afgeloopene branding over ons heen, ik kreeg op nieuw veel water binnen, hooren en zien verging mij. Wat er | |
[pagina 359]
| |
verder gebeurde, is mij onbewust. Toen ik eenigzins bij mij zelven kwam, lag ik op het strand, omringd van eene menigte menschen, die van het Zeekantoor van Mr. hall, dat niet ver daar van af was, en die alles gezien hadden, naar mij toe waren komen loopen. Men had mij voorover gelegd en gerold, waardoor ik veel water was kwijt geraakt. Een der omstanders liet zijnen Palanquin van het Zeekantoor komen, om mij naar mijne woning te brengen; toen men mij opnam, om mij in denzelven te leggen, raakte ik op nieuw eene menigte waters, dat mij vreesselijk benaauwde, kwijt, een kwam geheel weder bij. Ik herkende toen mijnen Dobash, en mijne eerste vraag was naar mamia. ‘Zij is behouden, Mijn Heer!’ antwoordde hij mij, ‘maak u niet ongerust, noch over haar, noch over uwen koffer; ik zal alles bezorgen.’ Hij beduidde toen de Koelies, waar zij mij moesten brengen, - en zoo kwam ik weder bij Dr. beisser, die met de overige vrienden juist aan het ontbijt zat. Men oordeele van hunne verbaasdheid, toen zij mij, druipend | |
[pagina 360]
| |
nat, zonder hoed, en gansch bleek en ontdaan, weder terug zagen komen. Ik zeide hun in weinige woorden, wat mij was gebeurd. Dr. beisser gaf mij terstond iets in, waar door ik het water, dat ik nog binnen had, en mij nog zeer benaauwde, kwijt raakte, en deed mij voort naar bed gaan; doch hoe onpasselijk, afgemat en vermoeid ik ook was, konde ik evenwel niet tot rust en bedaren komen. De vreesselijke gebeurtenis van dezen morgen, zweefde mij gestadig voor de oogen; ik konde, zonder eene innerlijke huivering, aan dezelve niet denken; mijn ligchaam en geest hadden een' sterken schok gekregen, door de geweldige poging, om mij boven water te houden, en niet door de zwaarte van het lijk, dat aan mij hing, naar den grond te worden getrokken, en door de doodsangst, die ik voor mij zelven en mamia had uitgestaan. Van tijd tot tijd borst ik in tranen uit, als ik mij de ongeloofelijke teekenen en bewijzen van opregte liefde en trouw te binnen bragt, die zij mij bij deze gelegenheid had betoond. O! hoe | |
[pagina 361]
| |
verlangde ik haar te zien, en haar voor het leven, dat zij mij, met blootstelling van het hare, zoo edelmoedig had gered, te danken. Ik was intusschen ongerust over haar, en wachtte, met het uiterste ongeduld, naar mijnen Dobash, om verdere tijding van haar te vernemen. Het zal negen uren geweest zijn, toen hij met mijnen kofser aankwam, dien hij, zoo hij zeide, voort nadat hij de Palanquin-Koelies het huis van Dr. beisser had beduid, met eene andere Chialeng zelf van boord der Thonij, (die reeds klarigheid maakte, om onder zeil te gaan,) was wezen halen. Ik verzocht hem mij te zeggen, hoe mamia zich bevond, en wat er met mij, toen ik op het strand lag, was gebeurd. ‘Ach, Mijn Heer!’ antwoordde hij, ‘het is mij onmogelijk u de ontsteltenis uit te drukken, die mij beving, toen ik u en de Ponné, (Jufvrouw,) eensklaps uit de Chialeng in het water zag springen, en dezelve een oogenblik daar na | |
[pagina 362]
| |
door de brandings zag bedekken en verdwijnen.’ ‘Ik, en eenige lieden die bij mij stonden, wenkten en schreeuvvden de Kattemarams lieden, die de Chialeng voort waren gevolgd, uit alle onze kracht toe, zich te haasten en tot uwe hulp te ijlen, en zij kwamen nog even intijds, om de Ponné te grijpen, die u met de eene hand het hoofd boven water houdende, en met de andere nog maar flaauwelijk zwemmende, op het punt was, van te zinken. Zij had zich, zoo de visschers zeiden, aan de Kattemaram vast gehouden, en niet eerder willen geholpen zijn, voor dat men u op dezelve had getrokken.’ ‘In de gedachte dat gij dood waart, dewijl zij geene beweging aan u bespeurde toen wij u op het strand nederlegden, trok zij zich de haren uit het hoofd, sloeg zich als woedend op de borst, en toonde, door luid geklag en geween, de uiterste wanhoop. De Daija en ik, hadden de grootste moeite haar te beletten, dat zij zich niet op u wierp, | |
[pagina 363]
| |
en zoo ziek en benaauwd als zij was, door het zeewater, dat zij had binnen gekregen, wilde zij evenwel niet eerder vertrekken, en met de Daija naar huis gaan, voor dat gij weder waart bijgekomen, en teekens van leven had gegeven. Alle de omstanders, waren over de genegenheid, die zij u betoonde, verwonderd, en noemden u gelukkig, met zoo een beminnelijk goedhartig meisje. In der daad, Mijn Heer! ik had het nooit kunnen gelooven, dat hare liefde tot u zoo groot was.’ ‘Ach moetoe!’ (dit was zijn naam,) riep ik uit, gansch ontroerd van zijn verhaal, ‘wie weet hoe ongerust zij op dit oogenblik wegens mij is, en naar tijding van mij verlangt! Ga, ijl naar haar toe, zeg haar, dat ik mij beter bevind; troost haar, en zeg, dat ik haar nog dezen avond een bezoek denk te geven.’ Doch het was mij volstrekt onmogelijk, om zoo lang te wachten; alhoewel ik zware hoofdpijn gevoelde, en niet vrij van koorts was, had ik evenwel geen rust noch duur, maar liet mij, nog eer mijn Do | |
[pagina 364]
| |
bash een antwoord terug konde brengen, met den Palanquin van Dr. beisser, die op dat tijdstip uit was, om een zijner patienten in de buurt te bezoeken, en die mij gewis niet had toegelaten, om zoo schielijk uit te gaan, niet ver van het huis van mamia brengen, en hen toen weder terug zendende, trad ik onverwachts binnen, terwijl zij, op eene mat gezeten, en met een doek om het hoofd gewonden, nog bezig was met mijnen Dobash over mij te praten. Naauwelijks werd zij mij gewaar, of zij gaf eene luide schreeuw, vloog als een pijl naar mij toe, en lag in onmagt in mijne armen. Ik was door deze nieuwe blijk van hare genegenheid zoo geroerd, dat ik zelf moeite had, om mij overeind te houden. Met behulp van hare Huisvrouw, die er bij tegenwoordig was, plaatste ik haar weder op de mat, met den rug tegen den muur, zette mij bij haar neder, en besprengde haar met water in het gezigt. Zij bekwam, zag mij eene poos sterk aan, lag haar hoofd op mijnen schouder, en begon, zonder een woord te spreken, bitter te weenen, | |
[pagina 365]
| |
wij weenden met haar. Toen de eerste storm van ontroering bedaard was, omhelsde ik haar, op mijne beurt, teederlijk, en met het hart gansch vervuld van dankbaarheid en liefde, zeide ik tot haar: ‘O mamia! teedere en getrouwe vriendin! waar zal ik woorden vinden, om u mijne dankbaarheid te betuigen, voor hetgene gij aan mij gedaan hebt? Het leven, dat gij mij dezen morgen zoo edelmoedig, en met het uiterste gevaar van het uwe, gered hebt en behouden, merk ik als een geschenk van u aan; zoo lang het duurt, zal ik niet ophouden, u door de bewijzen van de opregtste liefde, mijne erkentenis en de groote verpligting die ik aan u heb, te betoonen. Gij hebt mij voor altoos uw schuldenaar gemaakt; zonder u had ik geene hand meer, zonder u lag ik nu reeds ontzield aan den oever; of ik was nu, als den Engelschman en de MestiesscheGa naar voetnoot(*), een speel- | |
[pagina 366]
| |
tuig der golven, en eene prooi der visschen.’ ‘Ach, Mijn Heer!’ antwoordde zij, met de tranen in de oogen, ‘ik heb niet als mijnen pligt gedaan; gij stelt meerder waardij in deze daad, dan zij verdient. Door uw leven te redden, heb ik tevens het mijne, dat volkomen van het uwe afhangt, behouden; zonder u is het mij van geene de minste waarde, en het zoude mij zelf tot eenen ondragelijken last zijn, indien ik u op de eene of andere wijze mogt komen te verliezen. Zoo gij mij verlaat, zal wanhoop en droefheid mij middelen genoeg aan de hand geven, om mij van hetzelve te ontslaan; en zoo de onverbiddelijke dood u van mij af mogt scheuren, is er voor mij geen vreugd en geluk meer in de | |
[pagina 367]
| |
wereld, en mijn onwrikbaar besluit is om MahastiGa naar voetnoot(*) te sterven.’ Dit waren geene ijdele en losse gezegden, ik kende hare denkwijze, en was verzekerd dat zij hierin haar woord zoude houden. De Indiaansche vrouwen, schoon anderzins maar teere, en blode schepseltjes, zijn, in dat stuk, onverzettelijk, en van eenen moed, die alle geloof te boven gaat; de menigvuldige voorbeelden van vrouwen, die zich met hare overledene mannen levendig laten verbranden, en zelve den houtmijt aansteken, zijn hiervan overtuigende bewijzen. Ik bragt nu het gesprek, dat haar maar te zeer bedroefde, op een ander onderwerp, en vroeg haar, hoe zij zich bevond, en of zij niet veel water had binnen gekregen. Zij had, met behulp van de Daija en van eene andere vrouw, met vele moeite hare woning bereikt; een Indiaansch Geneesmees- | |
[pagina 368]
| |
ter, dien men terstond was wezen halen, had haar mede iets ingegeven, dat haar het zeewater, waarvan zij een goed deel had ingezwolgen, had doen overgeven. Zij was eenig bloed met hetzelve kwijt geraakt, ook voelde zij nu en dan een steek onder de regter borst, met zware hoofdpijn; hare armen waren gansch loom en verdoofd, en zij konde dezelve naauwelijks opligten, en dit was geen wonder! Na reeds eene gansche poos te hebben gezwommen, had zij mij, gedurende wel vijf minuten, dat de doode vrouw aan mij hing, en mij door hare zwaarte naar beneden trok, ondersteund, en toen ik mij eindelijk van dezelve had ontslagen, had zij mij eenen even zoo langen tijd, en mogelijk nog langer, in deze hooge en verbolgene zee, toen ik van vermoeidheid, en wegens het vele water dat ik had ingekregen, flaauw en buiten kennis raakte, het hoofd boven gehouden. Het is onbegrijpelijk, hoe zij, een jong, tenger meisje, er in staat toe is geweest. De angst, de vrees van mij voor haar te zien wegzinken, hadden hare krachten, zoo zij zeide, verdubbeld, te | |
[pagina 369]
| |
meer, daar zij de Kattemarams zag naderen, dit was ons behoud, wij zouden het ongetwijfeld anderzins beide met den dood hebben moeten bekoopen, zoo mijn Dobash (toen ik hem van de Chialeng toewenkte,) dezelve niet terstond tot onzen bijstand had afgezonden, die op haar jammerlijk gillen om hulp, met den meesten spoed naar haar toe ijlde, en haar, zoo als ik reeds gezegd heb, nog even in tijds, en op het oogenblik dat zij bezweek, en met mij naar den grond zoude zijn gegaan, had gegrepen. Ik raadde haar, zich niet langer te vermoeijen met op te blijven, en tevens alle zwarigheden en droevige gedachten ter zijde te zetten, daar alles nog zoo gelukkig was afgeloopen; rust was het beste geneesmiddel, en zoude haar welhaast weder herstellen; den volgenden dag wilde ik haar bezoeken, en nog tegen den avond, mijnen Dobash bij haar zenden, om naar hare gezondheid te vernemen; en hiermede keerde ik weder naar Dr. beisser terug, die mij wegens mijne onvoorzigtigheid, van zoo schielijk uit te gaan, niet weinig berispte; doch het had gelukkiglijk geene kwade ge- | |
[pagina 370]
| |
volgen; des anderen daags was ik weder bijna geheel hersteld, en mamia bevond zich ook, zoo als zij zeide, vrij beter. Met het reizen ter zee was het dus geheel afgedaan; niet dat mij dit ongeluk met de Chialeng daarvan afschrikte, ik merkte het aan als een bloot toeval, en had ik tot des anderen daags met het naar boord van de Thonij te gaan kunnen wachten, zoude ik, zonder de minste zwarigheid, de brandings hebben kunnen overkomen, zij waren toen wederom bedaard, dat is te zeggen, op hare gewone hoogte. Doch het was om mamia, die voor mij op hare knieën was gevallen, en mij met de tranen in de oogen smeekte, om over land te gaan, dat ik geheel van deze zeereize afzag; ik had het haar vast beloofd; het arme meisje had reeds genoeg voor mij geleden, dan dat ik haar nieuwe angsten en ongerustheden zoude veroorzaken. Buitendien zoude ik een' reisgenoot hebben. Een der Heeren, die mede bij Dr. beisser logeerde, de Heer cockrel, koopman van Isle de France, moest naar Pondicherij, en hij was zeer verblijd van die reize in mijn gezelschap te kunnen doen. | |
[pagina 371]
| |
Wij maakten dus alles tot ons vertrek gereed. Ik had mijnen eigenen Palanquin, de Heer cockrel huurde er een; wij namen ieder elf Koelies in dienst, acht voor den Palanquin, twee voor onzen kleêrkoffer, en een om de provisie van wijn, enz te dragen. Mamia was, naar het uiterlijke aanzien, uitgenomen eene geringe moeijelijkheid in het ademhalen, en nu en dan een gering steken onder hare borst, geheel weder hersteld; doch hare levendigheid en gewone vrolijkheid, hadden haar geheel verlaten. Zij deed wel haar best, in mijne tegenwoordigheid een blij gelaat aan te nemen, ik merkte echter, dat het haar niet van harte ging; eene kwijnende neerslagtigheid lag op haar anders altoos vriendelijk en lagchend aanschijn, die, hoe meer de dag van mijn vertrek naderde, sterker en zigtbaarder werd. Diepe zuchten ontglipten haar somtijds, en ik zag nu en dan eenen dikken traan langs hare wangen rollen, die zij, (wanneer dezelve haar verraste,) voor mij zocht te verbergen, schielijk afdroogde. | |
[pagina 372]
| |
Ik bad, ik smeekte haar, mij haren kommer of inwendig hartzeer te openbaren; na vele moeite bekende zij mij, dat hetzelve zijnen oorsprong had uit een treurig voorgevoel, dat wij elkanderen niet zouden weder zien; dit denkbeeld had zich in haar hart gevestigd, en zij konde de angst en ongerustheid, die hetzelve haar veroorzaakte, niet verzetten. Ik zocht haar door de vertroostendste redenen, de schrikbeelden die haar beangstigden, uit het hoofd te praten; ik bood haar zelfs aan, mij op de reize, in de kleeding eener Mestiesse, te verzellen; doch zij weigerde het, zij zoude mij maar belemmeren, en mij te veel kosten veroorzaken Na vele moeite, en de zachtste en liefderijkste woorden, en de belofte van haar alle weken te schrijven en binnen eene maand wederom te zullen zijn, kreeg ik het eindelijk zoo verre, dat zij mij haar woord gas, zich niet meer te zullen kwellen en bedroeven. De dag vóór ons vertrek bragt ik voor het grootste gedeelte bij haar door; het scheen mij toe, dat alle hare zwaarmoedige denkbeelden verdwenen waren. Doch toen | |
[pagina 373]
| |
den volgenden morgen het oogenblik van scheiden daar was, ontwaakten op eenmaal alle hare angsten; zij berstte uit in een luid jammergeklag, en begon over haar gansche ligchaam te beven, als of zij de koorts had, - ik dacht dat zij op nieuw eene flaauwte zoude hebben gekregen. Zij wilde spreken, doch haar snikken, en de tranen, die in menigte uit hare schoone oogen rolden, beletten het haar. Ik was in der daad met haar verlegen, en konde niet begrijpen, van waar zulk eene geweldige droefheid haren oorsprong had, te minder, daar ik, ingevolge haren wensch en begeerte, de reis over land deed. Toen ik mijn afscheid van haar nam, om met de Thonij te vertrekken, was zij niet half zoo aangedaan geweest; mogelijk had zij sedert de gedachte opgevat, dat ik niet weder wilde komen. Ik deed mijn uiterste vermogen om haar hieromtrent gerust te stellen, en gaf haar de krachtigste verzekeringen van mijne liefde. ‘Bedaar, waarde mamia!’ zeide ik, ‘ik bemin u al te zeer, en heb al te groote verpligting aan u, dan dat ik u ooit zoude kunnen verlaten. Geloof mij, | |
[pagina 374]
| |
binnen eene maand ben ik bij u terug!’ ‘Gij zult mij niet weder vinden!’ riep zij in eenen hartbrekenden toon uit, ‘het licht van mijn leven zal uitgebluscht zijn, voor dat gij weder terug komt; het is voor de laatste maal, dat mijne oogen u zullen aanschouwen.’ Ik merkte deze woorden aan als de uitwerkselen van hare hevige droefheid wegens mijn vertrek, en sloeg er geen acht op. Eindelijk, na veel toespreken van mij en hare huisvrouw, begon zij wat te bedaren. Mijn tijd om te vertrekken was nabij, ik stond toen op en omhelsde haar teederlijk; zij klemde zich om mijnen hals, met eene krampachtige beweging, ik moest mij half met geweld uit hare armen scheuren, en, haar nog eenen kus gevende, liep ik de deur uit, gansch ontsteld en aangedaan van dit treurig afscheid. Ik kan onmogelijk eene vrouw zien weenen, zij moge zijn wie zij wil, - en dan nog de tranen van eene, die ik zoo lief had! - | |
[pagina 375]
| |
Onze afreize was om acht uren des morgens bepaald, doch er kwamen nog zoo vele hinderpalen in den weg, dat het elf uren werd. Om echter niet in het heetste van de zon te vertrekken, besloten mijn reismakker en ik, nog eerst met elkanderen het middagmaal te houden, en omstreeks drie uren stapten wij in den Palanquin. Doctor beisser, met de twee andere vrienden, die bij hem logeerden, verzeiden ons tot buiten de stad, waar wij voor eenige weken afscheid van elkanderen namen. Voor eenige weken zoo als wij meenden! - Ach! ik zag den braven beisser nooit weder. Groote God! aan welk wonderlijk noodlot zijn niet sommige menschen onderworpen! Welke verschrikkelijke rampen zweven hen niet vaak boven het hoofd, terwijl zij, door de fortuin begunstigd, en tot eere en hoogen staat verheven, zich in de grootste zekerheid gelooven! - Die arme beisser! hoe had hij, hoe hadden wij kunnen denken, dat de hand des beuls hem nog van het leven zoude berooven. Eer ik verder van zijne lotgevallen spreke, veroorlove men mij, zijne afbeelding te schetsen. | |
[pagina 376]
| |
Doctor beisser had even den ouderdom van dertig jaren bereikt, en was een der schoonste mannen die ik gezien heb; groot en welgemaakt, en van een majestueusch en heldhaftig voorkomen, dat, hoe vreemd het ook mag schijnen, de grondslag van zijn ongeluk is geweest. Hij had een zeer gezellig karakter, en was altijd luchtig en opgeruimd, een liefhebber van grapjes en vrolijke partijen, en van de schoone sekse, dat, zijn grootste zwak was. Voor het overige was hij edelmoedig en medelijdend van aard, en gaf ieder die hem maar vroeg. Nooit heb ik iemand minder waarde op het geld zien stellen; het sparen kende hij niet, en zijne vertering was geëvenredigd naar zijn groot inkomen. Van zijne buitengemeene kunde als Doctor en Chirurgijn, heb ik voorheen reeds gesproken. Veel ben ik aan hem verpligt; hij heeft mij mijne hand behouden, die ik mogelijk anders zoude hebben verloren, den vinger ten minste zeker, - want, gelijk ik reeds gezegd heb, de Engelsche Chirurgijns, in de Indiën, zijn, even als die der Hollanders aldaar, voor het grootste gedeelte dom en onbedreven. | |
[pagina 377]
| |
Hij had mij en francisco bij de vijf maanden in zijn huis geherbergd en mij deftig getracteerd, zonder iets daar voor te begeeren, zelfs voor de genezing van mijne hand, wilde hij geene betaling aannemen; in tegendeel maakte hij mij aanzienlijke geschenken, en gaf mij nog als een aandenken, eenen zeer fraaijen ring, met een brillant, van groote waarde. In één woord, hij bewees mij, gedurende den tijd dat ik bij hem woonde, op alle mogelijke wijze zijne genegenheid en vriendschap; en intusschen - zoude men het wel gelooven, dat mij deze vriendschap bijna in het grootste ongeluk gestort had, en mij, naar alle waarschijnlijkheid, noodlottig zoude geweest zijn? - Het geval is te wonderlijk, dan dat ik er mijne Lezers onkundig van zoude laten. Welk een onbegrijpelijke zamenloop der dingen! Tien jaren na dit, laatste afscheid te Madras, ontmoette ik hier (te Amsterdam) in het Koffijhuis de Paradijsvogel, den Franschen Officier, die met mij en de Heeren pinaud en cockrel, bij Dr. beisser, logeerde. | |
[pagina 378]
| |
Men oordeele van onze verwondering, elkanderen zoo onverwacht weder te zien. Eene mijner eerste vragen was, naar tijding van onzen vriend beisser, en waar hij hem had gelaten. ‘Kort na uwe afreize van Madras,’ zeide hij, ‘vertrok hij naar Bengalen, en ik naar Ceilon, waar ik al dien tijd in dienst der Hollandsche Compagnie als Kapitein ben geweest. Het is nu omtrent acht maanden, dat ik dat Eiland heb verlaten. Sedert drie dagen bevind ik mij hier, en denk morgen onzen vriend beisser op te zoeken, die nu eene goede gelegenheid heeft, om mij te helpen.’ ‘Hoe!’ riep ik lagchende uit: ‘het was dan blootelijk om Amsterdam voor een dag of drie te zien, dat gij die groote reize uit de Indië hebt ondernomen, om er hals over kop weder naar toe te ijlen! dit was wel der moeite waard! Waarom, zoo gij beisser wildet opzoeken, gingt gij niet voort van Ceilon naar Bengalen, in plaats van eerst naar Europa te komen?’ ‘Wat praat gij van Bengalen!’ antwoord- | |
[pagina 379]
| |
de hij mij, ‘het is naar Nantes dat ik ga; gij weet dan niet, dat beisser Commandant van die plaats is?’ Ik sloeg mijne handen van verwondering te zamen. - ‘Is het mogelijk!’ riep ik uit. ‘Ik heb in de Couranten van eenen beisser gelezen, die Nantes met zoo veel dapperheid tegen de koningsgezinde heeft verdedigd, zoude...’ ‘Hij is het zelf!’ viel hij mij in de rede. ‘Gaat gij mede? Wij willen hem verrassen, en hij zal niet weinig verheugd zijn, zoo onverwacht een paar goede vrienden te zien.’ Had ik geene Vrouw en Kinderen gehad, zoude ik zonder beraad, de reize met hem naar Nantes hebben ondernomen; doch mijne omstandigheden en zijn schielijk vertrek, lieten het mij toen niet toe. Ik schreef hem echter met den Kapitein. Niet lang daarna ontving ik een antwoord. Zijn brief was vervuld met de krachtigste uitdrukkingen van vriendschap; hij verlangde zeer mij te zien, en noodigde mij, om onverwijld over te komen, dewijl hij de schoonste gelegenheid had, om mijn fortuin te maken. | |
[pagina 380]
| |
Deze brief was gevolgd van verscheidene anderen, in alle welke hij mij op het sterksto aandrong, om mijne reize naar Nantes niet langer uit te stellen; en om er mij toe aan te sporen, beloofde hij mij universeele erfgenaam van zijn aanzienlijk vermogen te maken. Ik konde zijne vriendschappelijke uitnoodiging en edele aanbieding niet langer wederstaan, en besloot tot de reize. Alles was gereed, en mijn paspoort geteekend, toen ik, twee dagen voor mijn vertrek, gevaarlijk ziek werd; het duurde langer dan zes weken, eer ik in staat was om te schrijven, en hem deze onverwachte hinderpaal in mijne reize bekend konde maken; doch ik ontving geen antwoord. Ik schreef nog verscheidene brieven, die alle onbeantwoord bleven. Eindelijk verzocht ik mijnen Correspondent in Parijs, de Bankiers rey en comb. om zich naar hem te informeren. - Hemel! hoe schrikte ik, toen ik van hun verstond, dat de Generaal beisser, (want hij was nog Generaal tegen de Vendéers geworden,)Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 381]
| |
zijn leven onder de guillotine had moeten eindigen! - en dat dit ongetwijfeld ook het lot van mij en mijne gansche familie zoude geweest zijn, zoo wij ons toen ter tijd in Frankrijk hadden bevonden, en ik als zijn nabestaande en erfgenaam ware bekend geweest, - lijdt geenen twijfel. En wie redde mij uit dit gevaar, waarin ik onvermijdelijk zoude zijn omgekomen? Wie anders dan gij, ô wakende Voorzienigheid! die mij op het ziekbed wierpt, om mij van de guillotine te bevrijden; die mij mamia toezondt, toen de dood mij in de golven wachtte - en die mij uit zoo vele gevaren, waarin ik mij heb bevonden, gered hebt, of mij de middelen tot redding aan de hand hebt gegeven. |
|