Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
Achtste hoofdstuk.De Nabab van Carnatica. - Hyder ali chan en tippoe saheb. Mahomed alichan, Nabab van Carnatica, wiens eigenlijke residentie Areat, of Tritchinapal is, doch wien deze steden, zoo als hij zelf, of de Engelschen voorgeven, te nabij de grenzen van zijnen erfvijand, de Nabab van Massour, zijn, bewoont een paleis, digt bij het fort St. George, aan de zee gelegen; ook heeft hij een groot gebouw in de Zwarte Stad, waar zijn Serail is, en in hetwelk hij zich meestendeels ophoudt. | |
[pagina 267]
| |
Het paleis van zijnen tweeden zoon, omir, staat in Chauderieplain, omtrent drie Engelsche mijlen buiten de stad. Deze omir is zijn eersten minister, en waarschijnlijk (zoo als ook is gebleken) zijnen troonopvolger, dewijl men den oudsten broeder, de wettige erfgenaam, voor onwijs, en dus onbekwaam om te regeren, opgeeft. Doch het is eigenlijk, om dat deze prins de vernederde en slaafsche staat, in welken zijn' vader door de Engelschen gehouden wordt, zoo als hij behoort, gevoelt, en reeds blijken genoeg heeft gegeven, dat hij zoo ligt en gemakkelijk de onderdrukking en afpersing dezer blanke tirannen niet zoude willen verdragen, en er zich tegen verzetten zoude. Hij is, in één woord, in lang geen vriend der Engelschen, en deze, om geene onaangenaamheid met hem te hebben, en op hun gemak het ongelukkige Carnatica te kunnen uitplunderen, hebben den Nabab mahomed alichan bepraat, of gedwongen, den wettigen erfgenaam, onder schijn van onwijsheid, te verstoten, en zijnen broeder omir, die eigenlijk zij- | |
[pagina 268]
| |
ne vijf zinnen niet bij elkanderen heeft, en volmaakt een speelpop van de Engelschen is, in deszelfs plaats als troonopvolger aan te nemen. De vader, dien het ook op de regte plek mankeert, heeft zich, door zijnen dwazen en toomeloozen haat, tegen hyder alichan, volmaakt in het ongeluk en ruïne gewerkt, gedurig de Engelschen aanvurende, om den oorlog tegen dien Vorst te verklaren, en ten dien einde zijn eigen land uitgeput. Deze, die niets liever wenschen, als landen met eens anders geld in te nemen, hebben, wanneer de gelegenheid gunstig was, en zij het gevoeglijk oordeelden, den Massourschen Vorst beoorloogd, den onnoozelen Nabab van Carnatica wijs makende, dat het voor zijne zaak was, dat zij streden; terwijl zij tot voortzetting van dezen oorlog, verschrikkelijke sommen van hem aspersten, die hij door zijn geheele land opdreef. Eindelijk geen geld meer hebbende, om aan de onverzadelijke gouddorst, en de onophoudelijke eischen der Engelschen te voldoen, beleende hij zware sommen bij rijke kooplie- | |
[pagina 269]
| |
den te Madras; deze bron ook uitgeput zijnde, zag hij zich eindelijk genoodzaakt, zijn gansche rijk aan de Engelschen te beleenen, die nu, hun doel bereikt hebbende, den Carnatischen Vorst een armzalig jaarlijks inkomen geven, waarvan hij naauwelijks leven kan. En dit is nu het gevolg van zijnen onzinnigen haat tegen hyder alichan; had hij zich met denzelven tegen dien algemeenen vijand vereenigd, zouden de zaken eenen gansch anderen keer genomen hebben. Hyder alichan, Nabab van Massour. Ik kan mij niet onthouden, om, wanneer er zich eene gelegenheid opdoet, den lof van dien grooten Vorst te vermelden, en de lasterende en laaghartige Schrijvers, die zijnen roem en glorie zoeken te bezwalken, te wederleggen en te logenstraffen. Hyder alichan is mijn held, ik bemin hem, en vereer zijne gedachtenis, als ware hij mijn vader; niet alleen om zijne uitmuntende en buitengemeene gaven en eigenschappen, maar wel voornamelijk wegens zijn verheven ontwerp en loffelijk | |
[pagina 270]
| |
voornemen, om de Indië van de roofgierige Europeanen te zuiveren. Zijn Zoon en Opvolger, tippoe saheb, even braaf, even dapper, met dezelfde edelmoedige gevoelens, en met het zelfde menschlievend voornemen bezield, om dat gedeelte van Indië, dat onder de slaafsche en verachtelijke heerschappij der Blanken zucht, te bevrijden - verdient niet minder alle mijne achting. Het leven, de daden en het karakter van dezen ongelukkigen Vorst, en de grondoorzaken, die den val van het Massoursche rijk bewerkt hebben, zijn weinig bekend. Wat men er hier in Europa van weet, is, voor het grootste gedeelte, valsch, en niet veel meer, als hetgeen ons de Engelschen in hunne vergiftige schotels opdisschen. Zij, die zijn rijkGa naar voetnoot(*) hebben overheerd, | |
[pagina 271]
| |
uitgeplunderd en verdeeld, zijne schatten geroofd, zijne vrouwen geschonden, en zijnen kostelijken, met diamanten en edele gesteenten versierden troon, als ware het regtmatige buit, met eenen ergerlijken en belagchelijken toestel en praal, naar hun groot roofnest in Europa hebben gesleept; - Zij zijn het alleen, van welken wij de bijzonderheden van dezen, voor dien Vorst zoo rampspoedigen, oorlog hebben, en die deszelfs leven en daden hebben beschreven. Hoe partijdig hun verhaal daarvan zij, wat laaghartige onwaarheden zij van hem hebben verspreid, - is ligt te bezeffen. Van zijnen doorluchtigen Vader, hebben zij geen beter afbeeldsel gemaakt. Zoo men hen wilde gelooven, waren deze beide Vorsten, dwingelanden, wreed, bloeddorstig en den geessel der landen, die zij beheerschten. Goede God! dit uit den mond der Engelschen! is het niet, als of de onverza- | |
[pagina 272]
| |
delijke en bloeddorstige Hijëna, den Leeuw van wreedheid beschuldigt? De napraters, zoo wel Fransche, Hollandsche, als andere, gesalarieerd en ongesalarieerd, copieren de logens der Engelschen, over de gebeurtenisten in de Indië getrouwelijk na, en vol vooroordeel en onkunde van de Indische zaken, voegen zij bij hunne overzetting, eene menigte sprookjes en onwaarheden, uit hunnen duim gezogen, of uit het verhaal van partijdige reizigers getrokken, er bij. Och! dat toch eens een kundig en waarheid lievend man, met eene bekwamere pen dan de mijne, en vrij van het laaghartige vooroordeel, een sprekend beeld van den grooten hyder wilde ontwerpen, hem den verdienden lof toezwaaijen, en zijne lasteraars beschaamd maken. Hij was een vader van zijn volk, in plaats van een tiran; hij was regtvaardig, alles omvattende, alles zelf bestierende, matig, dapper en vol beleid. Hij was aan zich zelven zijne grootheid en magt verschuldigd, en wist er zich met glorie in te handhaven. | |
[pagina 273]
| |
Zijn voornemen, om Indië van het schandelijk en verachtelijk juk der Europeanen te verlossen, en de vrijheid dezer landen weder te herstellen, was groot, was zijner waardig. Hij was de geessel der Engelschen, zij beefden voor zijnen naam; vroeg of laat had hij zijn groot ontwerp gewis ter uitvoer gebragt, doch de dood stuitte hem in het midden van zijnen heerlijken loop; het was in het boek des noodlots geschreven, dat de rampen van Indië nog niet zouden eindigen. Hij stierf den 9 December 1782, in Areat, de Hoofdstad van Carnatica, die hij kort te voren van de Engelschen had vermeesterd. Zijn dood bevrijdde hun van den geduchtsten vijand, dien zij ooit in de Indiën hadden. Er waren duidelijke blijken, dat hij vergift had in gekregen. O die Engelschen! En gij, treffend voorbeeld van de wisselvalligheden der ondermaansche zaken! Ongelukkige tippoe! - Gij die, nog een kind zijnde, als een' tweeden hannibal, in tegenwoordigheid van uwen vader, den Engelschen eenen eeuwigen en onverzoenlijken haat op den Koran zwoert! - Ach! | |
[pagina 274]
| |
uwe tegenspoeden, en het verlies van uw rijk en leven hebt gij grootendeels aan uwe verbindtenis met, en vertrouwen op de Franschen te danken. Gedurende den oorlog van 1781, had hyder alichan, en na deszelfs overlijden, tippoe saheb, zijn lot aan dat der Franschen in Indië verknocht, hoewel vader en zoon in hunne staatkundige meeningen, met hetzelfde oog, alle Europeanen als dwingelanden en overweldigers van de oppermagtige souverainiteit van Indië aanmerkten. Na eenen bijna drie jarigen oorlog tegen de Engelschen, welkers last hij alleen droeg, en in welken de hulp en bijstand, die hij van de Franschen, zijne bondgenooten, ontving, meer in ijdele beloften, dan in wezenlijkheid bestond; op het oogenblik dat de eerstgenoemden, door het verlies van verscheidene veldslagen, in het naauw gebragt waren, dat zij de vesting en de provintie van Bednore, die zij door de verraderij van deszelfs Gouverneur, hyat saheb, bemagtigd hadden, weder hadden verloren, de Kolonel braithwait met zijn leger totaal was geslagen, en de Kolonel mathews, met zijn geheel corps gevangen | |
[pagina 275]
| |
was, en zij zich in zulke netelige omstandigheden bevonden, dat ze volstrekt radeloos waren, - juist op dat tijdstip, moesten ongelukkiglijk de Vredes-Preliminairen tusschen Frankrijk en Engeland aankomen, en tippoe saheb in zijnen schoonsten voortgang stuiten. Hij had eene soort van Of- en Defensive Alliantie met de Franschen in Indië aangegaan, die nu van hem begeerden, dat zijne vijandelijkheden tegen de Engelschen, te gelijker tijd met de hunnen zouden ophouden. Aan dezen eisch moest hij, hoe ongaarne ook, om verscheidene redenen voldoen, en dus alle zijne hoopvolle vooruitzigten, die hij op zijne ersvijanden had, opofferen. Doch wat deden de Franschen? Hun belang, de eer hunner Natie, de billijkheid, de regtvaardigheid eischten, dat zij, bij het sluiten van dezen vrede met de Engelschen, hunnen getrouwen bondgenoot tippoe, daarin hadden begrepen, en voordeelige voorwaarden voor hem hadden bedongen; zij hadden aan dien Vorst, en aan zijnen overledenen vader, den doorluchtigen hyder, zulke groote verpligtingen, zij hadden zoo vele onwaardeerbare diensten, zoo | |
[pagina 276]
| |
veel bijstand van hem genoten; zij konden dus, zonder de grootste ondankbaarheid, dien Vorst niet verlaten, en ondertusschen sloten zij eenen afzonderlijken vrede met de Engelschen, trokken de troepen, die zij hem tot onderstand gegeven hadden, weder na zich, en lieten hem dus alleen met hun handgemeen. Dit had hem echter in het minste niet gehinderd voort te gaan, want de Engelschen bogen toenmaals, van alle kanten onder zijne wapenen, en hij zoude alleen in staat geweest zijn, om hen te vernielen; doch zij wisten de Mahratten, deze tot het ongeluk van Indië gezworene vijanden van hyder alichan en zijn' zoon, te winnen, die hem dreigden, zich bij de Engelschen te voegen, zoo hij geene vrede met hun maakte, en er hem roe te dwingen. Dit, en de beloften der Franschen, om hem langzamerhand door troopen, artilleristen, enz in zulk eenen geduchten staat te stellen, dat hij, bij eene andere gelegenheid, de Engelschen, met derzelver bondgenooten, het hoofd zoude kunnen bieden, waren de voornaamste redenen die hem verpligtten, om mede den vrede te maken, en, in plaats van voordeeli- | |
[pagina 277]
| |
ge voorwaarden, die hij, zoo de oorlog nog maar eene maand langer geduurd had, had kunnen verkrijgen, moest hij zich met het statu quo ante bellum vergenoegen. Getrouw aan zijnen haat tegen de Engelschen, kropte hij zijne gevoeligheid, wegens dit onvriendelijk gedrag der Franschen, op, dewijl hij in hen nog altoos den vijand zijner vijanden zag. Hij zond, in 1788, Vakiels, of Ambassadeurs, naar Versailles, met voornemen en last, om eene nieuwe, en nog naauwere, Verbindtenis met dat Hof aan te gaan. Alle zijne aanbiedingen droegen den stemped van opregtheid en edelmoedigheid. Deze Ambassadeurs werden met groote statie en beleefdheid ontvangen; doch men trachtte meer, om hun de grootheid en heerlijkheid van het Hof te doen zien en kennen, dan om zich over de groote aangelegenheden hunner zending op te houden. Zij verkregen niets, dan onzekere en ijdele beloften, en werden onverrigter zake weder terug gezonden, nadat zij eenige maanden, om zoo te zeggen, voor speel- | |
[pagina 278]
| |
pop aan de belagchelijke en kinderachtige ijdelheid van dit Hof gediend hadden. Deze onverschilligheid van het Hof van Versailles, om eene naauwe verbindtenis met zulk eenen magtigen en dapperen Indischen Vorst aan te gaan, moet alleen worden toegeschreven, aan de intrigues der Engelschen, die maar al te zeer vreesden, dat het Fransche Ministerie eens de oogen voor hare eigene en ware belangen zoude openen, en zij den grootmoedigen en dapperen tippoe, die hunne vriendschap met zoo veel drift en opregtheid zocht, met eene aanzienlijke magt van volk en kundige Officieren zouden bijstaan, en dezelve in zijnen dienst doen overgaan, hetwelk eigenlijk het voornaamste doel der zending was. Dit zoude den doodslag voor de Engelschen geweest zijn, en daarom zochten zij, volgens hunne gewone wijze, door omkooping, list, enz het doel van deze gansche Ambassade van den Nabab tippoe, die dezelve uit zoo verre landen had gezonden, te verijdelen, hetwelk hun, zoo als ik gezegd heb, dan ook volkomen gelukte. Zoodra zij van de terug reize der Ambassadeurs van den Nabab, en van de | |
[pagina 279]
| |
vruchteloosheid dezer zending verzekerd waren, begonnen zij weder in het geheim hunne vijandelijke ontwerpen tegen hem te broeden, en stelden alle mogelijke middelen in het werk, om de Hoven van PoenaGa naar voetnoot(*) en Hyder-AbadGa naar voetnoot(†) te bewegen, zich bij hen te voegen, om den, geen ergdenkenden, Nabab onverhoeds op het lijf te vallen, want alleen dorsten zij hem het hoofd niet te bieden, zij hadden zoo vaak zijnen wrekenden arm gevoeld, zoo menigen veldslag hadden zij in den laatsten oorlog tegen hem en zijnen overledenen vader verloren. Het gelukte hun de Mahratten en den Nizam in eene coalitie tegen hem te verbinden, en zij vielen hem gezamenlijk onder een allerellendigst voorwendsel, op nieuw aan. Tegen deze vereende magt was tippoe saheb niet bestand, te minder, daar hij onverwachts, en eer hij zich intijds tot den oorlog had kunnen voorbereiden, werd overrompeld. | |
[pagina 280]
| |
Echter verdedigde hij zich dapper, en gaf den Engelschen niet alleen de handen vol, maar had bijna hun geheel leger, met cornwallis aan het hoofd, krijgsgevangen gemaakt. Doch eindelijk van alle kanten aangevallen en gedrongen, was hij genoodzaakt, eenen zeer nadeeligen vrede te sluiten, waarbij hij vele opofferingen moest doen, om dien te verkrijgen. Ja de Engelschen, die wel wisten dat hij maar naar een voordeelig tijdstip en gelegenheid wachtte, om zich aan hen te wreken, dwongen hem, om twee zijner zonen als gijzelaars in hunne handen te stellen. En deze laaghartige, deze verachtelijke daad van geweld en overmoed, van wreedheid en dwingelandij, hebben zij zich niet geschaamd, door twee printen of platen publiek te maken en te vereeuwigen. De eene vertoont het bittere en teedere afscheid der moeder, van deze twee kinderen, die zij zoo goed als aan den dood overlevert; de andere verbeeldt den trotschen cornwallis, die de sidderende slagtoffers ontvangt. O! het moet om woedend te wor- | |
[pagina 281]
| |
den geweest zijn, voor dien ongelukkigen Vorst! En dit alles, en wat er nog op volgde, zag het Fransche Hof stilzwijgend en geduldig aan; zij zagen onverschillig het rijk en de magt van hunnen besten bondgenoot in de Indië, als 't ware versmelten, en, zonder eenige poging tot zijne redding te doen, ganschelijk vernielen, - alle hunne hoogdravende beloften en verzekeringen van hulp en bijstand, vervlogen in rook; en ach! dat hij toen zijne oogen geopend, en aan hunne grootsprekerij geen geloof meer geslagen had! - Maar zijn onverzoenlijke haat, tegen de Engelschen, deed hem elk, die maar de geringste ontevredenheid over hun betoonde, als zijne vrienden aanmerken; elk, die maar verre blijken gaf van hen te haten, geloofde hij, en alle ontwerpen en beloften om hen te schaden, waren hem welkom, en hij nam ze gretig aan; hij was in dat stuk al te blind van vertrouwen; had hij een weinig van de voorzigtigheid en het vooruitzigt van zijnen vader gehad, de zaken hadden eenen anderen keer genomen, ten minste - het groote ongeluk ware niet gebeurd. | |
[pagina 282]
| |
Ik heb mijne redenen, om de oorzaken te verzwijgen, die hem aanspoorden de Engelschen (met opoffering van zijne twee zonen, die zij van hem in hunne magt hadden) op nieuw den oorlog aan te doen. De ongelukkige Vorst! hij liet zich op nieuw door ijdele beloften verleiden, en wapende zich in het geheim; doch de Engelschen, die een wakend oog op hem hielden, en hunne spions hadden, kwamen hem voor, en door den Nizam en de Mahratten wederom versterkt, vielen zij hem gezamenlijk aan, eer hij regt gereed was, hen te ontvangen. Om kort te gaan, en deze voor mij zoo smartelijke, en voor de menschheid en de vrijheld der Indische volkeren zoo ongelukkige gebeurtenis te eindigen; hij werd overwonnen! Zij namen Seringapatnam, (in welke vesting hij zich onvoorzigtiglijk had ingesloten,) stormenderhand in, en men vond hem op eene der batterijen, die hij persoonlijk hielp verdedigen, onder de verslagenen. Alle zijne bezittingen vielen in de magt zijner vijanden; twee-derde gedeelten werden verdeeld tusschen de Engelschen, den | |
[pagina 283]
| |
Nizam en de Mahratten; het andere gedeelte werd door de eersten, in schijn van regtvaardigheid, aan een kind, kistna genaamd, een afstammeling (of die zij daarvoor uitgaven) van den door hyder aly onttroonden Rahja van Massour, in Zemindarij gegeven, echter onder protectie van deze zoo goede en milde Compagnie, en opdat zij, of liever hare dienaren, niet vergeefs het opzigt hier over zouden hebben, onder eene jaarlijksche contributie van dertig lackGa naar voetnoot(*) ropijen, of omtrent zoo veel als het land kan opbrengen; buiten nog acht lack, waarvan ik nader zal spreken. Sedert heeft dit onverzadelijk volk, door eene nieuwe schikking met den Nizam, ook dat gedeelte van tippoe's land, hetwelk hem ten deel was gevallen, van hem weten te verkrijgen en aan zich te halen; dat der Mahratten zullen ze mogelijk door de eene of andere list of schelmerij, mede trachten te bekomen. En wat het gedeelte, dat ze aan dit kind gaven, aanbelangt, men kan rekenen, dat het hun zoo goed als in vollen eigendom | |
[pagina 284]
| |
toebehoort: want, dat zij het niet zelf opgeslokt hebben, is eensdeels uit vreeze voor den Nizam en de Mahratten, en anderdeels om aan Europa en de Indische wereld te doen zien, hoe edelmoedig zij zijn, en hoe zeer zij regt en geregtigheid beminnen en handhaven. O, die huichelaars!Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 285]
| |
En dus viel het Massoursche rijk! Dus viel een der edelste Vorsten van Indië! - | |
[pagina 286]
| |
Dus hebben zij eindelijk dezen steen des aanstoots uit den weg geruimd! Dus heb- | |
[pagina 287]
| |
ben zij dezen zoo zeer gevreesden en geduchten vijand vernield en omgebragt! - Hij, die hunne schuldige hoofden gestadig dreigde, en die vroeg of laat hun de straf hunner tallooze misdaden, zoude hebben doen ondergaan. O! de val van tippoe saheb heeft mij grievend gesmart! Ik ben verzekerd, dat in zijne familie, ja zelfs onder zijne kinderen, (die de Engelschen door vergift of dolk reeds lang in stilte van kant zullen hebben gemaakt,) er geen is, dien dit ongeluk meer ter harte heeft gegaan, dan mij. Het heeft de kluisters, onder welke bijna gansch Indië zucht, voor eenen langen tijd, naauwer dan ooit, toegehaald en verzwaard. Voor de Franschen is het een onherstelbaar verlies. Nooit, nooit, zullen zij zoo een getrouw en opregt bondgenoot weder- | |
[pagina 288]
| |
vinden, als tippoe en zijnen doorluchtigen Vader was! - En met hoe veel ondankbaarheid hebben zij deze beide Vorsten behandeld, verwaarloosd, verleid door ijdele beloften, in den oorlog ingewikkeld, en daarna weder verlaten. Na den dood van tippoe, en de vernieling van zijn rijk, en na het verlies van Ceilon voornamelijk, is er weinig, ja bijna geene, mogelijkheid meer, voor hun, om weder eenen aanzienlijken vasten voet in Indië te krijgen, wat men er ook van zeggen moge. Er is nog eene schoone gelegenheid geweest, namelijk toen de Engelschen met den Keizer van Condé, op het Eiland Ceilon, in den oorlog waren gewikkeld, en zij van dezen Vorst alom werden geslagen en in hunne sterkten moesten vlugten; doch deze schoone gelegenheid is verwaarloosd, of er waren andere redenen, die beletten, dat men er gebruik van maakte. Zie daar, waarde Lezer! in het kort, hoe den dapperen tippoe viel, en op wat wijze de Engelschen zijn rijk overheerden. Tijd en plaats beletten mij, om er een uitvoeriger relaas van te geven. | |
[pagina 289]
| |
Doch dat men zich vooral niet verbeelde, dat zij het alleen waren, die het Massoursche rijk hebben vermeesterd. Zoo men deze grootsprekers hoort, of hunne beschrijving van dezen oorlog leest, is het, als of zij zonder behulp van eenige andere magt, den braven tippoe hadden overwonnen. Lieve hemel! wat zouden ze zonder de Mahratten en den Nizam, die in het ten onderbrengen van den ongelukkigen zoon van hyder wel het meest toebragten, hebben uitgevoerd? Zij, die tegen holkar, een enkeld hoofd der Mahratten, niet in staat waren het uit te houden, en door denzelven op den oever van het verderf gebragt werden. Zij, die zoo menige zware en totale nederlaag van hyder en zijnen zoon geleden hadden; die al het voordeel, dat ze in den oorlog van 1793 tegen den laatsten verkregen, voor het grootste gedeelte aan deze bondgenooten te danken hadden, en zonder welke dappere hulpbenden zij gansch vernield zouden zijn geworden. Zij zullen u niet zeggen, dat hun geheel leger, met cornwallis aan het hoofd, door tippoe saheb omsingeld en ingesloten was, | |
[pagina 290]
| |
en dat zonder de Mahratten, die hem nog even in tijds bevrijdden, deze trotsche Engelschman zich op dezelfde, en nog veel schandelijker, voorwaarden, aan de Massourers zoude hebben moeten overgeven, als toen hij zich, in den Amerikaanschen oorlog, aan de Amerikanen op discretie overgaf. En zelfs in dezen laatsten oorlog, die zijn lot besliste, niettegenstaande de hulp van de Mahratten en den Nizam, zouden zij echter niet in staat zijn geweest, hem geheel ten onder te brengen, ware het niet, dat zij zich van hunne voornaamste wapenen, verraad en omkooping, hadden bediend. Zij wisten door deze lafhartige en schandelijke middelen, twee der eerste en voornaamste Generaals van tippoe, mahmoud saheb en mira saheb, op hunne zijde te krijgen, die door eenige opzettelijk verlorene veldslagen, hun den weg openden en ongehinderd in het land lieten rukken, hetwelk dezen Vorst noodzaakte, zich in zijne Hoofdstad Seringapatnam op te sluiten, waarin ze hem belegerden. Deze stad is door de natuur en door | |
[pagina 291]
| |
kunst zoo sterk bevestigd, dat ze voor onoverwinnelijk wordt gehouden; en de Engelschen zouden zich wel gewacht hebben, een storm op dezelve te wagen, indien zij ook hier niet verscheidene Opper-Officieren van tippoe, door beloften, die zij niet hebben vervuld, en nooit in dergelijke en andere gelegenheden vervullen, waarvan ik menige voorbeelden zoude kunnen bijbrengen, hadden weten op hunne zijde te krijgen. De ongelukkige Vorst, werd, in het heetst van het gevecht, terwijl hij de zijnen aanmoedigde, door een' dezer omgekochte booswichten verraderlijk vermoord. Men verliet de batterijen, zoo als het was afgesproken; de stad werd ingenomen, en aan de plundering over gegeven; zijne SenanaGa naar voetnoot(*) op de beestachtigste en barbaarste wijze geschonden, en zijne schatten en troon naar Europa gesleept. Sedert den val van dit huis, is de trotscheid en de overmoed der Engelschen, op | |
[pagina 292]
| |
eene zigtbare wijze vermeerderd. Hij, die hunne roofzucht en ambitie paal en perk konde zetten - is niet meer! - Onbevreesd verheffen zij nu hunne trotsche hoofden; ijdelijk meenen zij nu voor altoos in hunne heerschappij gevestigd te zijn; doch zij zullen zich bedriegen! zij zullen de donderwolken, die zich van alle kanten om hen vergaderen, en vroeg of laat over hen staan uit te barsten, niet ontgaan! De bliksems der wraak zullen hun verpletteren, en niets zal ginds van hen meer overig blijven - dan de herinnering aan hunne boosheden. Neen! er zijn nog Vorsten genoeg in Indië, in staat om hen niet alleen het hoofd te bieden, en in het naauw te brengen; maar hen zelfs te vernielen. De krijgskunde der Europeanen, maakt bij de Indiaansche Vorsten groote voortgangen. De Engelschen zijn niet anders gevreesd, dan wegens hunne verraderijen en omkooping. Dit alleen, en de tweedragt, die ze onder die Vorsten weten te stoken, houdt hun nog staande; Doch hoe lang kan dit nog duren? Vroeg of laat zullen deze misleide Vorsten hunne | |
[pagina 293]
| |
oogen voor het algemeen belang openen, en het is met deze blanke dwingelanden gedaan. Het is met hen gedaan, zoo de MahrattischeGa naar voetnoot(*) Hoofden zich vereenigen, en met gezamenlijke magt op hen aanval- | |
[pagina 294]
| |
len. Het is met hen gedaan, zoo de Nizam, die om staatkundige redenen, of uit eigenbelang, zich nog bij hen houdt, | |
[pagina 295]
| |
hen verlaat, en zich bij den een of anderen misnoegden voegt. Het is met hen gedaan, zoo sheman shaw, Koning van Candahar, het besluit neemt hen uit te roeijen; zij sidderen voor hem! Het is van dien kant, dat zij hun verderf verwachten. Deze sheman shaw is den Engelschen een doren in het oog; wel is waar, dat hij op een' grooten afstand van Calcutta is verwijderd, doch dit is de minste zwarigheid; hij heeft reeds invallen op de grenzen van hunne bezittingen in Hindostan gedaan, en zij hebben, in plaats van zich tegen hem te verzetten, hem met geschenken, met de voldoening van zijne eischen, en andere onderwerpingen, weten te vreden te stellen. Sheman shaw is een dapper Vorst, die aan het hoofd van 200,000 uitmuntende ruiters, en half zoo veel voetvolk, hen welhaast tot rede zoude brengen. En, zoo zij eens in het onderspit geraken, wee hen! Gansch Indië zal alsdan over hen vallen; | |
[pagina 296]
| |
van alle kanten zullen zich Mahomedaansche en Hindousche hulptroepen, bij de Vorsten van Candahar en Cherazan voegen; derzelver ontallijke ruiterij en voetvolk, zullen staag aangroeijen, naar mate zij in het land zullen voortrukken; zij zullen op hen vallen als een' stroom. De Afghans, de Rohillas, de Patanes - onstuimige, dappere volken, wachten met een brandend ongeduld en opgekropte woede, naar de gelegenheid om zich te wreken. Eene algemeene wapenkreet zal tegen hen, door deze wijduitgestrekte gewesten, weergalmen, en alle de Vorsten van Indië, zullen hunne onderlinge twist vergeten, om dezen wreeden vijand der menschheid te beoorlogen. Deze Colossus, door verraad, intrigues, list, geweld en roofzucht, zoo hoog verheven en opgerigt, zal, volgens het algemeen noodlot der ondermaansche zaken, nederstorten - en de plaats, waar hij gestaan heeft, zal zelfs niet meer te vinden zijn! Omringd als zij zijn van vijanden, van verbitterde Natiën, in het midden van tallooze legers, die alle naar het oogenblik van hunne vernieling reikhalzen, nadert | |
[pagina 297]
| |
hetzelve met groote schreden. Tot nog, hebben zij, door vervloekte listen, vijandschap en tweedragt onder hun weten te zaaijen, de Hindousche Prinsen tegen de Mahomedaansche ophitsende; de Radjah tegen den Nabab, deze weder tegen den Mogol, zoekende dus den eenen door den anderen te vernielen, en zich op deze laaghartige wijze nog staande te houden. Eindelijk toch zullen en moeten zij vallen, en hun einde zal zijn met schrikken! Niemand zal hun beklagen, en nog veel minder bijstaan en redden: want ik verklaar hier openlijk, wat men ook van het tegendeel gelooven en zeggen moge, dat er in gansch Indië geene eene Europeaansche Natie is, die een opregt en getrouw bondgenoot onder de Indianen heeft. Zij hebben het eindelijk zoo verre gebragt, dat zij geen eenen waren vriend meer onder dezelve hebben; geen een, die, (hoe zeer hij het voor het uiterlijke, uit vreeze, of eigenbelang ook schijnt te zijn,) niet met hart en ziel in het geheim, naar hunne verdelging en verderf reikhalst, en naar het afchudden van het schandelijk juk verlangt, dat hun | |
[pagina 298]
| |
van deze fortuinzoekers en avonturiers wordt opgelegd. Nooit, nooit zullen zij de genegenheid en het vertrouwen dezer volken weder herwinnen, ofschoon zij ook (dat volstrekt onmogelijk is) gansch van gedrag veranderen. Zij hebben hun te diepe wonden geslagen, die volstrekt ongeneesbaar zijn. Hun naam is in afgrijzen en vervloeking, en deze hatelijke indrukselen zullen nimmer uitgewischt kunnen worden. In één woord, de barbaarsche mishandelingen, die zij deze ongelukkige volkeren aangedaan hebben, en tot dit uur niet ophouden, aan te doen, heeft eene verwijdering en afschuw in hen verwekt, die van vader tot zoon overgaat en voortgeplant wordt; zij hebben in de oogen der Indianen, alle aanspraak op deugd, op godsdienst en regtschapenheid verloren. Alles kondigt eene algemeene omwenteling aan, die, vroeger dan men denkt, tegen hen, door gansch Indië zal plaats grijpen, hoe zeker en magtig zij zich ook gelooven. De grondslag, op welke zij zoo ver- | |
[pagina 299]
| |
trouwend en gerust bouwen, zal eensklaps onder hun wegzinken, en onder de puinhoopen van hun waggelend gebouw overstelpt - zullen zij zich zelven een graf hebben gedolven. |
|