Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 230]
| |
Zevende hoofdstuk.Het blijde de wederzien. - Herinnering van de hongersnood te Madras. - Beschrijving van die Stad. Veertien dagen was ik reeds te Madras geweest, zonder de minste tijding van mamia, te ontvangen, of iets van den troep te vernemen. Waaraan moest ik dit lang wegblijven toeschrijven? De Daija had mij toch beloofd, geene omwegen te zullen maken, en regelregt op Madras aan te trekken. Ik was in der daad regt ongerust over haar. De verbeelding, dat zij onder weg | |
[pagina 231]
| |
ziek was geworden, en de vrees van haar te verliezen, maakten mij haar afzijn nog onverdragelijker. Sedert mij bewust was, dat ik het behoud mijner hand hoofdzakelijk aan haar had te danken, was mijne liefde voor haar ten hoogsten top gestegen; hare beminnelijke persoon zweefde mij gestadig voor den geest, ik konde, van verlangen naar haar, niet rusten noch duren. Had ik geweten door welke poort van de stad zij zoude inkomen, ik had mij ongetwijfeld, dagelijks eenige uren buiten aan den weg geplaatst, om haar af te wachten. Doch ik bleef niet in gebreke geregeld eens, ja somtijds tweemaal des daags, naar mijnen vriend frank te gaan, wiens adres ik haar had gegeven, om van hem te vernemen, of er niemand van harentwege naar mij had gevraagd. Ik had hem mijne ontmoeting met deze Danseresse, van het begin tot het einde verhaald; ik had hem gezegd, hoe veel ik aan haar verschuldigd was, en hoe zeer ik haar beminde, en hem openhartig mijn voornemen, om mij met haar in Ventapalam neder te zetten, en haar tot mijne gezel- | |
[pagina 232]
| |
lin voor mijn gansche leven te nemen, geopenbaard. Hij keurde mijne liefde voor dit meisje ronduit af, en raadde mij, om nog in tijds mijn hart en mijne gedachten van haar af te trekken; mijn ontwerp, om mij in een dorp onder de Indianen ter woon te begeven, noemde hij eene hersenschim, naar zijn oordeel zoude het er mij welhaast verveelen, en hij deed zijn best, om mij die gril, zoo als hij het noemde, uit het hoofd te praten; ik konde haar, dacht hij, door een aanzienlijk geschenk, mijne dankbaarheid, voor den dienst die zij mij had bewezen, genoeg betoonen, en wilde ik al niet geheel van haar afzien, konde ik immers, gedurende mijn verblijf te Madras, vriendschap met haar houden, zonder dat ik noodig had om haar van den troep af te nemen, en mij met haar onderhoud en persoon te belasten, hetwelk, zoo hij meende, voor mijn geluk, mijne uitzigten en rust, zeer nadeelig konde zijn; in één woord, hij stelde mij alle de onaangenaamheden, en verdrietige gevolgen, die ik bij eene dergelijke verbindtenis met eene Danseresse te wachten had, op het levendigste | |
[pagina 233]
| |
voor oogen, en hoe moeijelijk het was, zich naderhand uit de strikken van deze meisjes weder te ontwarren. Wat hij zeide was de waarheid, en ik moest hem in vele opzigten gelijk geven; zijn raad en waarschuwingen waren die van een' opregten vriend, die mijn welzijn zocht en begeerde; doch zij maakten geenen den minsten indruk op mij, en kwamen buitendien te laat; ik was reeds al te zeer met haar ingenomen, en in hare liefdestrikken geboeid, dan dat ik er mij weder uit zoude hebben kunnen, en zelfs zoude hebben willen ontslaan. En waarom zoude ik dit ook? Wat had ik van haar te vreezen? Mamia was geene gemeene persoon, geene Danseresse van geboorte of Caste, haar ongeluk en de nood hadden haar tot dien staat gebragt; zij verlangde niets vuriger, dan uit denzelven ontslagen te worden, nadat ik haar met de hoop van eene andere levenswijze had gevleid; zij zocht mij niet te verleiden, te bedriegen of uit te plunderen, ach neen! dat was het lieve kind gewis nooit in den zin gekomen, zij was er volstrekt niet in staat toe; zij had edele en | |
[pagina 234]
| |
verhevene gevoelens, en ik had overvloedige bewijzen, dat zij mij teeder beminde. In plaats van haar met geld, of met een geschenk, af te schepen, dat zij toch niet zoude hebben aangenomen, was ik grootelijks verblijd, van in de plaats mijner verlorene anna, met wien ik zulk een vergenoegd leven had geleid, eene andere beminnelijke gezellin te hebben gevonden, met welke ik mij geene mindere, gelukkige dagen beloofde, en die mij door haar gezelschap het verlies van dit ongelukkig meisje, dat mij in mijne eenzaamheid nog menigen traan uit de oogen perste, konde vergoeden; want mamia behoefde voor anna in niets te wijken; in schoonheid overtrof zij haar zelfs, en er waren genoegzame blijken, dat zij elkanderen in zachtheid en lieftaligheid van karakter, in vriendelijkheid, menschlievendheid, en andere beminnelijke hoedanigheden, evenaarden. En ik zoude van deze uitmuntende persoon, die zoo op mijne anna geleek, afzien, en alle de genoegens en vermaken, die ik mij voorstelde, met haar in mijne eenzaamheid te genieten, opge- | |
[pagina 235]
| |
ven, of haar bij den troep laten, waar zij, in deze groote stad, welhaast verleid en bedorven zoude worden - waar zoude ik ergens zulk een schoon en edeldenkend goedaardig meisje weder vinden, dat mij zoo teeder beminde, en zoo gewillig was, om met mij te Ventapalam in de eenzaamheid te leven; want ik had er reeds mijne zaken naar ingerigt, om mij in dit of een ander, fraai Indiaansch dorp neder te zetten; hoe chimeriek en belagchelijk dit ook mijnen vriend mogt voorkomen, was dit evenwel mijn vast besluit. Ik heb altoos het landleven en de onafhankelijkheid boven alles bemind, en tot op dit oogenblik blijft het nog mijn voornaamste wensch. Ik bedankte dus mijnen goeden vriend, voor het belang, dat hij in mijn welzijn stelde, en zeide hem, dat ik, al wat hij mij gezegd had, reeds zelven rijpelijk had overwogen, doch dat liefde en dankbaarheid mij zoo aan haar hadden verknocht, dat het gemis van haar persoon, mij nog ongelukkiger zoude maken, als alle de ongelukken; onaangenaamheden en verdrietelijkheden, die hij mij voorspelde. | |
[pagina 236]
| |
Toen hij zag, dat ik bij mijn voornemen volhardde, werd er niet meer van gesproken, en hij beloofde mij, elk die van harentwege naar mij kwam vragen, terstond bij mij te zenden. Ik was op den avond van den vijftienden dag van mijn verblijf te Madras, bij den Heer antonio de souzaGa naar voetnoot(*) ten eten; het was reeds laat toen ik t'huis kwam, men zeide mij, dat iemand naar mij had gevraagd, en mij noodzakelijk wenschte te spreken; hij wilde den volgenden morgen vroeg, zonder fout, weder komen; men behoefde mij maar te zeggen, dat zekere personen van mijne kennis, te Madras waren gearriveerd. Er was geenen den minsten twijfel aan, of het waren de Soetredharies. Ik was uitermate verheugd over deze tijding; den ganschen nacht konde ik van blijdschap en verlangen niet slapen. - Naauwelijks begon het te dagen, of ik stond op, kleedde mij | |
[pagina 237]
| |
haastig, en verwachtte den boodschapper met het grootste ongeduld, die dan ook niet lang wegbleef, en dien ik terstond voor een der Juntries herkende. Hij bragt mij de salams van de Daija en mamia MoettéGa naar voetnoot(*), die verlangend waren mij te zien, en mij verzochten, haar met een kort bezoek te vereeren. Zonder een oogenblik te toeven, ging ik met hem mede. Onder weg verhaalde hij mij, dat zij alle den vorigen avond te Madras waren aangekomen. Zij hadden zich, dewijl zij vreemd in de stad waren, maar vooreerst in eene toop gelegerd. De Daija had hem terstond met een briefje, (hetzelfde dat ik haar had ter hand gesteld,) naar eenen Mr. frank gezonden, die, na het te hebben gelezen, hem door een van zijn volk, mijne woning Iiet aanwijzen. Toen wij in de toop kwamen, begaf ik mij naar eene eenzame plaats in dezelve, en beval den Juntrie, mamia van mijne | |
[pagina 238]
| |
aankomst te verwittigen, - en welhaast zag ik haar, gevolgd van de Daija, verschijnen. Zij naderde mij met snelle schreden, de blijdschap en het genoegen waren met de levendigste trekken op haar schoon gelaat te lezen. Welkom! riep ik haar toe, welkom, Mamia! ach! wat hebt gij mij laten wachten, en hoe onophoudelijk heb ik naar uwe tegenwoordigheid verlangd, als de gevangene, die van het licht des daags beroofd, de glansrijke en verkwikkende zon weder wenscht te aanschouwen. Zij boog zich diep, bragt hare beide handen aan hare borst, en vroeg naar mijnen welstand, met dat betooverend lachje op haar schoon gelaat, dat haar zoo eigen was. Alles is wel, zeide ik, alles gaat naar wensch, en dit heb ik, waarde mamia! alleen aan u te danken. Zonder het kostelijk middel, dat gij mij met zoo veel goedheid bereidde, ware ik tegenwoordig een van de ongelukkigste der menschen. Ik verhaalde haar toen de heilzame uitwerking van hare zalf, en hoe ik aan dezelve niet alleen het behoud van mij- | |
[pagina 239]
| |
ne hand, maar ook dat van mijnen vinger verschuldigd was. Zij sloeg hare schoone oogen opwaarts, als om den hemel te danken; en mij toen met tranen in dezelve aanziende. Wat ben ik gelukkig, Mijn Heer! zeide zij, dat ik van mijnen vader deze zalf heb leeren maken, die u, zoo als gij zegt, van zoo veel dienst geweest is; ik wist wel, dat zij goed en heilzaam was, maar dat zij zoo veel kracht bezat, had ik niet durven denken. Ach! het is als of de berg MerouGa naar voetnoot(*) van mijn hart is afgewenteld, nu ik weet, dat gij buiten gevaar zijt. De ongerustheid en angst, die ik om u gehad heb, is niet uit te drukken. Wij zetten ons nu op het zand bij elkanderen neder, en de Daija verhaalde mij de oorzaak van haar lang afzijn. Zij was onder weg ziek geworden, en genoodzaakt geweest, verscheidene dagen in een dorp stil te houden, tot zij wat beter werd, om de reis naar Madras weder, met kleine marschen, aan te kunnen nemen. | |
[pagina 240]
| |
‘Wij zijn,’ vervolgde zij, ‘eers gisteren namiddag aangekomen, en daar het reeds te laat was, om naar eene woning uit te zien, heb ik deze toop zoo lang tot ons nachtverblijf gekozen.’ ‘Om deze reden ook, wilde ik het tot den volgenden morgen uitstellen, om naar u te vernemen; doch mamia had zoo lang geen geduld, en begeerde nog dien zelfden avond iemand rond te zenden, om dien Heer op te zoeken, die ons tijding van u zoude kunnen geven. Ik dank God om harentwille, dat wij u hebben gevonden, en dat gij, (zoo ik mij niet bedrieg,) nog dezelfde teedere gevoelens voor haar voedt, die gij haar te Nababpeent betoonde. Ach! Mijn. Heer! gij zoudt niet gelooven, hoe dit lieve kind reeds aan u is verknocht; hadden, wij u te Madras niet ontmoet, of waart gij van gedachten omtrent haar veranderd, ik ben zeker, dat zij een ongeluk aan zich zelve zoude hebben begaan.’ ‘Gij kunt van dit oogenblik af, naar uw welbehagen over haar beschikken, ik | |
[pagina 241]
| |
sta haar gewillig en met blijdschap aan u af, dewijl ik verzekerd ben, dat zij beter en geruster dagen bij u zal genieten, dan zij bij ons had, en ik hoop, dat gij de beloften, die gij haar gedaan hebt, niet weder zult terug trekken.’ Om haar en mamia te toonen, hoe zeer ik aan dezelve zocht te voldoen, bad ik haar, mij maar te volgen, om de woning te zien, die ik voor haar gereed had. Mijn oude vriend sabico, in wiens huis ik haar meende te plaatsen, was niet meer! Zijne weduw had zich naar elders begeven - dit speet mij. Gelukkig kreeg ik kennis aan eene andere vrouw, mede eene weduw, die een ruim Malabaarsch huis alleen bewoonde, en bij welke ik twee vertrekken huurde. Mamia vond haar verblijf buitengemeen naar haren zin, en er werd onder ons besloten, dat zij er hu maar blijven, en niet weder naar den troep terug keeren zoude; de Daija zoude haar wel hare zaken en kleederen doen toekomen. Ik gaf haar geld, om het benoodigde voor haar klein huishouden te koopen; mijnen Dobash wilde ik bevelen, baar eene vrouw | |
[pagina 242]
| |
of een meisje te beschikken, om hare boodschappen te doen, en haar te bedienen. En dus geraakte ik in het bezit van deze schoone jonge Danseresse, die met de edelste gevoelens, en het deugdzaamste gedrag, waarvan zij mij de ontwijfelbaarste bewijzen gaf, tevens alle deze betooverende en aanlokkelijke manieren, in houding, gang en gebaaren; deze kunst van te behagen, te vleijen, te liefkozen, en zich aangenaam en wel uit te drukken; in één woord, alle de bevalligheden, die het grootste gedeelte dezer meisjes volmaakt bezitten, en waarop zij zich van hare kindschheid af toeleggen, in zich vereenigde. Nooit heeft het mij sedert berouwd, deze liefde-verbindtenis met haar aan te gaan, en ik zegende menigmaal het gelukkig oogenblik dat ik haar te Pariatschiereloe leerde kennen, en haar aan den vijver te Nababpeent weder ontmoette. Na alles in orde gebragt te hebben, nam ik afscheid van haar, met de belofte, van haar tegens den avond weder te bezoeken; en met de Daija mede gaande, wees ik dezelve in het voorbijgaan eenige straten, waarin ik oordeelde, dat zij goedkoop eene woning zoude kunnen krijgen. | |
[pagina 243]
| |
Het was ver over den middag, eer ik weder van alle deze bezigheden naar huis keerde. - En nu vooreerst genoeg van mamia, het is tijd dat ik den Lezer over andere onderwerpen onderhoude. Intusschen leide ik bij Monsieur beisser een heerlijk leven. Hij bewoonde een groot huis, hield vele bedienden, rijtuig, palanquin, en eene kosteligke tafel; alles was bij hem in overvloed. Buiten mij logeerden nog drie zijner vrienden bij hem, pinaud, cockrel en cartain, de twee eerste waren Kooplieden en Inwoners van Isle de France, de laatste was Officier geweest in het Regiment van meuron, of de Kaap - alle vrolijke gasten. Ik ging weinig uit; Madras was mij tot een afgrijzen geworden. Waar ik mijne oogen wendde, vond ik oorzaak van droefheid en ergernis. Op het gelaat der Inboorlingen zelfs meende ik eene soort van innerlijke verbittering, of diepe neerslagtiheid te kunnen lezen; het scheen mij toe, als of zij aan iederen Engelschman, die zij voorbij gingen, den dood van eenen vader, eene moeder, vrouw en kind, of eimand hunner familie, verweten! Mogelijk deed | |
[pagina 244]
| |
mijne verbeelding hier ook veel toe. De haat, die ik altoos de Engelsche Natie heb toegedragen, scheen hier nog te vermeerderen; ik wandelde onder hen rond, als in eene woestenij, omringd van wilde dieren, die ieder oogenblik gereed stonden, mij te verslinden. Alle de akelige tooneelen, alle de ijsselijkheden die ik in deze stad had bijgewoond, zweefden mij gestadig voor het gezigt; ik herinnerde mij deze straten vervuld gezien te hebben met uitgeteerde geraamten en schrikverwekkende gedaanten, die van den woedendsten honger gepijnigd, door elkanderen wemelden. Even als mieren, wier nest de spade van den landman aan het daglicht brengt. Hier voornamelijk, op dit groote plein, omringd van pragtige en statelijke huizen, waarin weelde en overvloed heerschten, zag men alles wat afgrijzen, wat schrik en medelijden konde verwekken en inboezemen; angst, vervaardheid en wanhoop - alles wat de vreesselijkste, de afschuwelijkste ellende en jammer onder het menschdom kan voortbrengen, was er bijoen gestapeld. | |
[pagina 245]
| |
Hier zag men schepsels, welkers aanschijn den stoutsten met schrik en medelijden zoude vervullen. - Niets is ijsselijker, dan een van den langzaam knagenden honger uitgeteerd mensch te zien. De te berge rijzende en verwilderde haren, de diep in het hoofd gezonkene oogen, de ingevallene wangen, de opgespalkte neusgaten, de wijde mond en opgekrulde lippen, die de tanden tot aan den wortel laten zien, het vooruitstekende borstbeen, en de tot aan den ruggraad ingezonkene buik, de scherpe beenderen, de zenuwen en spieren, alleenlijk met het dorre berimpelde vel bedekt, de onvormige gedaante der knieschijven en voeten; - zoodanige, en nog ijsselijker, zag men duizende rond waren, van alle sekse en ouderdom. Hier was een altoosdurend slagveld! - Lijken en stervenden lagen) over elkanderen, als de omgestorte boomen des wouds, in hetwelk een orkaan heeft gewoed. Van alle kanten klonk het gehuil en de jammerende stemme der lijdenden, die van den woedendsten honger verscheurd, als insecten om de dorpels der deuren van de ontmenschte Engelschen kropen, en met opgehevene armen om | |
[pagina 246]
| |
een weinig voedsel kermden, terwijl deze monsters, op de balcons met hunne hoeren brasten, en den woedenden honger der ongelukkigen, door het gezigt der spijze vermeerderden. Daar zag men den rijken man en lazarus, het allerverontwaardigendste contrast, voor het oog van den opmerkenden waarnemer, en voor het hart van den teedergevoeligen menschlievenden man. Sterven is niets; maar zijne vrouw, zijne kinderen, zijne ouders, rondom zich heen van honger te zien wegkwijnen, en in ijsselijke stuiptrekkingen den geest te zien geven - is meer dan sterven! O! als ik mij nog te binnen breng, de ijsselijkheden, die ik te Madras zag, dan loopt eene koude grilling door alle mijne leden; nooit zal ik ze kunnen vergeten! De tijd heeft, wel is waar, haren ligten sluijer daar over heen geworpen, maar hare pogingen zullen nimmer de indrukselen geheellijk kunnen uitwischen, die zij in mijne ziel gemaakt hebben, en het gezigt van zoo vele duizende menschen, die in den bittersten dood den geest gaven - vervolgt mij nog somtijds in mijne slapelooze machten. | |
[pagina 247]
| |
Maar, zal men mogelijk vragen, was het dan onmogelijk, om deze arme onschuldige Indianen te ondersteunen? Werd er dan geen bijstand verleend, geen hulpmiddel in het werk gesteld, om het leven van zoo vele duizenden menschen op te houden en te redden? Waren er dan volstrekt geene levensmiddelen meer in de stad te krijgen? O ja! waarde Lezer! voor die maar geld genoeg had, om ze voor de schrikkelijk hooge prijzen, die de Engelsche woekeraars en hunne Agenten er op stelden, te koopen. De pakhuizen der Engelsche Compagnie, en die van verscheidene particuliere kooplieden dezer Natie, waren nog met granen van allerlei aard gevuld; er was nog genoeg om tweemaal zoo veel menschen, als er zich toen te Madras bevonden, voor eenen langen tijd te voeden. Alleen zij die geld hadden, konden, zoo als ik zeg, nog levensmiddelen, tot eenen verbazend hoogen prijs van hen krijgen, doch die niets hadden, zoo als dit het geval was met meest alle de ellendige Indianen, die met achterlating van alles wat zij in de wereld bezaten, naar Madras waren komen vlugten, voor die was geen ander | |
[pagina 248]
| |
lot, dan van honger te sterven. Niemand stoorde zich aan hen, niemand bemoeide zich om hen; hunne rampzalige staat maakte geenen den minsten indruk op de versteende harten dezer Europeaansche wilden; zij lieten geene de minste aandoening of medelijden blijken; geene de minste poging werd er in het werk gesteld, om deze vreesselijke vernieling onder het menschdom te verhinderen. Deze Christenen, die zich zoo op hunnen godsdienst beroemen, eenen godsdienst, die menschlievendheid tot eenen grondslag heeft, en welkers Insteller de menschlievendheid zelve was, - helaas! zij gingen voorbij, al pratende, al zingende of fluitende; zij wandelden tusschen deze verstrooide lijken en stervenden heen, met de onbeschofte en beleedigende trotschheid, die hun zoo eigen is. Van hunne Palanquins of WhiskiesGa naar voetnoot(*), zagen ze verachtelijk en onmedogend op de ellendigen neder, die, in het stof gekromd, met den dood wor- | |
[pagina 249]
| |
stelden, of onder de schrikkelijkste folteringen des hongers, den geest gaven. Dat men onverschiilig in den slag kan gaan, dat men zijne makkers, zijne vrienden rondom zich neder ziet vallen, zonder er op dat oogenblik door getroffen te worden; dat men over duizenden van verslagenen kan marcheren, is toe te geven; de gewoonte, en wel voornamelijk de ijzeren noodzakelijkheid, maakt iemand voor dien tijd hard en ongevoelig; maar dat men onverschillig, en in koelen bloede, tusschen duizenden goedaardige en onschuldige menschen, die van honger sterven, kan doorwandelen, zonder aandoening, zonder het minste medelijden of droefheid - hier toe behoort het hart van - eenen Engelschman in Oost-Indië. Ik heb er naauwkeurig acht op geslagen, ik ben met voordacht somtijds wel een half uur op den weg staan gebleven, om op de voorbijgaande Engelschen te letten, en verklaar hier openlijk, dat ik op het gelaat van geen eenen, het minste teeken van medelijden voor de ontallijke jammerende wezens, die voor hun op den grond verspreid lagen, gezien heb; nog meer, ik heb hun- | |
[pagina 250]
| |
ne Lady's, deze sentimentele teedere schepseltjes, met even dezelve koelheid en onverschilligheid in hunne Palanquins zien zitten, terwijl zij langs de straten, door het midden van dit slagveld werden gedragen. Mogelijk waren er onder deze, vele, die door het gezigt van eene kat, hunne fits of stuipen kregen, en voor dat eener spin in slaauwte vielen! Ja! deze Europeaansche dames zag ik onverschrokken door dit veld des doods wandelen, lagchende, pratende en dartelende, met hunne geleiders of minnaars. - Afschuwelijk! De Hemel weet, hoe de Engelschen aan de eerenamen van eene edelmoedige Natie, eene Natie van Wijsgeeren, en wat niet al, zijn gekomen! In de Indiën, ten minste, zijn het bloeddorstige en verwoede tijgers, in menschelijke gedaante; daar moet men gaan om ze regt te leeren kennen. Zeker zijn er hier en daar eenige brave lieden onder, doch zij moeten er bedroefd dun gezaaid zijn: want onder het groot getal Engelschen, van allerlei stand en rang, met welken ik omging, heb ik er alleenlijk twee gekend, die ware menschlievendheid bezaten, zonder aanzien van persoon, zonder | |
[pagina 251]
| |
vooroordeel, afschuwende de geweldenarijen die hunne Landgenooten, aan de ongelukkige Inboorlingen plegen, en stellende zich tot derzelver bescherming en verdediging in de bres. Gij, brave willoughby waart er eenen van. Dezen zoo gevoelvollen en edelen man, leerde ik te Madras, juist in deze hongersnood, kennen, zijn aandenken zal mij altoos dierbaar zijn. Hij deed in dezen verschrikkelijken tijd, alles wat hij konde, om de ellendigen te troosten en te redden. Ongelukkig was hij zelf niet rijk. Ach! hoe komt het toch, dat het, medelijden en de menschenliefde, meest altijd onder de middelklasse en minstvermogende is te vinden? - De brave willoughby gaf alles weg wat hij had, bedelde bij zijne landslieden om onderstand, voor de lijdende menschen, stak zich zelf in schulden, om hun bij te staan; ook was zijne woning zoo omringd van de hongerigen, dat men bijna niet tot hem konde genaken, en hij zelf met moeite over de straten moest gaan; het was of ze hem alle kenden. Zijne Natie bespotte hem, wegens | |
[pagina 252]
| |
zijn dwaas medelijden; doch God beloone er hem voor! - Ach! waarom was hij geen Gouverneur van Madras, in plaats van den wreeden en ongevoeligen macartneyGa naar voetnoot(*). Doch niet meer van deze hongersnood, mijn hart schijnt te breken, als ik er lang aan denk; ik heb er in mijne Reize en Lotgevallen van Madras naar Ceilon, genoeg van gezegd, gelijk ook van de opzettelijke vernieling der Proviand-Vloot - dat ongehoorde en ten hemelschreijende gruwelstuk, om hetwelk uit te rigten, de allerwoestste en wildste Barbaren en Cannibalen zich zouden schamen en er voor ijzen. | |
[pagina 253]
| |
Om de gedachten des teedergevoeligen Lezers van deze akelige en treurige gebeurtenis af te wenden, wil ik denzelven Madras, dit kapitale roofnest der Engelschen, op de kust van Choromandel, doen kennen. De Inborelingen noemen het, om welke reden is mij, en hun zelven onbekend, Tschinépatnam, of de stad der Chinezen, alhoewel het woord tschiné, in de Tamulische of Malabaarsche taal, nog vele andere beteekenissen heeft, als klein, suiker, enz. Deze stad ligt op 13 graden Noorder breedte, digt aan de zee, en omtrent 5 mijlen bezuiden Palliacatta. Deze Engelschen zetten er zich in het jaar 1640 neder. Het was toen eene bloote Factorij; doch na de vernieling van hun Fort St. David, door de Franschen, onder lally, in 1758, hebben zij er hunne hoofdplaats op de kust van gemaakt. De grond, waarop deze stad is gebouwd, is brak, droog en zandig, zoo dat er weinig rijst, vruchten of groenten in derzelver omtrek voortkomen; het weinige dat er nog groeit, wordt met vele moeite en kosten tot rijpheid gebragt. | |
[pagina 254]
| |
Deze dorheid wordt veroor akt, door eene zoutwater rivier, die achter deze stad omloopt, en alle bronnen van zoet water, die haar naderen, verslindt, of opstopt; zoo dat men zich daar met water uit putten en tanken of vijvers moet behelpen, dat, hoe zeer men het ook laat zakken, of door een leksteen laat sijperen, echter met het water eener rivier of beek, zoo wel in ligtheid, frischheid als gezondheid niet is te vergelijken. Intusschen is er evenwel een SchrijverGa naar voetnoot(*), die zeggen durft, dat langs de gansche kust geene plaats is, waar het water zoo goed zij, als te Madras. Dit zoude mij bijna doen gelooven, dat de man er nooit geweest is. Madras is verdeeld in the White and Black Town, of de Witte en Zwarte Stad. De eerste is eene sterke vesting, in wier midden eene kleine stad, zeer gereguleerd, en volgens de Europeaansche wijze gebouwd, besloten is. Zij ligt daarenboven digt aan de zee, en zoude een langdurig beleg kunnen uithouden. | |
[pagina 255]
| |
In deze vesting is de zetel van het Gouvernement geplaatst; alle de Officieren der Compagnie, alle hooge en lagere ambtenaren, en vele rijke en aanzienlijke kooplieden, wonen daar. Ook zijn er vele groote Shops, of Winkels, van allerlei Europeaansche goederen en kostelijke waren. Er bevindt zich ook eene goede kerk in, zoo mede de Cazernen, enz. In één woord, dit Fort besluit in zich, bij de vier of vijf honderd welgebouwde huizen, zonder de pakhuizen te rekenen. De woning van den Gouverneur bestaat uit twee pragtige gebouwen. Vóór dezelve is een groot en fraai vierkant plein, Fortsquare genoemd, waar de parade wordt gehouden; een ander schoon gebouw, staat er tegen over, in hetwelk alle openbare vermaken worden gevierd, en rondom zijn de Compagnies Kantoren, of Offices. Om kort te gaan, zij hebben er zich zoo bebouwd en ingenesteld, als of ze nog eeuwen in dat land zouden blijven, hetwelk God verhoede! De Zwarte Stad, of Black Town, die van het Fort, dat St. George genoemd wordt, door een groot plein rondom is af- | |
[pagina 256]
| |
gescheiden, wordt mede door vele Engelschen, doch meestendeels door Inboorlingen of Malabaren, Mooren of Mahomedanen, Armeniërs, Mestiessen en andere Natien bewoond. Zij heeft omtrent vier Engelsche mijlen in den omtrek. In het jaar 1768 heeft men dezelve voor het grootste gedeelte, met eenen muur omringd; zij is geflankeerd met torentjes in plaats van batterijen, zonder gracht of bedekte weg, en dient alleen om de stad voor eene onverhoedsche attaque of aanval te beveiligen. Alhoewel deze Zwarte Stad niet zeer regelmatig is gebouwd, zijn er echter verscheidene groote en breede straten, voornamelijk in het gedeelte dat door de Malabaren bewoond wordt. Buiten de dorheid en onvruchtbaarheid van haren grond, en het gebrek van goed water, heeft zij nog een groot ongemak, namelijk, dat zij geene veilige Reede heeft; de schepen liggen er even als in de opene zee, en bovendien loopt er altoos eene hooge en gevaarlijke branding, die bij de minste stijve koelte uit zee, zoo hoog en onstuimig is, dat de Reede voor | |
[pagina 257]
| |
Chialengen of booten, volstrekt niet is te bevaren. Het te zamen storten der golven is vreesselijk, vooral voor of na eenen storm, of als er een sterke wind lang uit zee heeft gewaaid; men hoord het als eenen aanhoudenden verren dooder; des nachts voornamelijk, als stilte het aardrijk bedekt, weergalmt het dof gebulder, tot in eenen onhoorbaren afstand. Ook loopen de schepen, bij eenen oostelijken storm, het grootste gevaar van schipbreuk te lijden; om deze reden mogen die der Compagnie, en voornamelijk de oorlogsvloot, bij het inzetten van den Mousson, deze Reede niet aandoen, of moeten dezelve, tegen dien tijd verlaten, en te Bombaij overwinteren. Verscheidene voorbeelden, en onder anderen dat van den 15 October 1781, hebben doen zien, hoe noodlottig het voor schepen zij, die zich in dien tijd op die Reede bevinden. Niet alleen Madras heeft geene Reede, maar langs de gansche kust, van Ballazoor af, liggen de schepen even zoo bloot en onveilig. | |
[pagina 258]
| |
De bezittingen der Engelschen, langs de kusten Orixa en Choromandel, waren dus, (gelijk ik reeds voorheen gezegd heb,) in den kwaden Mousson, als de vloot naar Bombaij was vertrokken, voor iederen vijandelijken aanval, van degenen die de Baai van Trinconomale in bezit hadden, blootgesteld; doch men heeft hun van die benaauwdheid verlost, doordien men hun niet alleen deze heerlijke Baai, maar tevens alle onze overige kostelijke bezittingen op Ceilon heeft geschonken, of afgestaan. Zij zijn nu tegen alle vrees en gevaar verzekerd; geen Europeaansche magt is voortaan in staat, hun eenigen den minsten hinder te doen, of hun ooit uit de Indië te verdrijven. - Ik kan mij tot in mijne ziel ergeren, dat dit onwaardeerbaar Eiland, na zoo weinig tegenstand, in de magt des vijands is gevallen. O! het verlies van Ceilon, is een onherstelbaar verlies, en het schijnt dat alleen de Engelschen de waarde en de voordeelige ligging van dit overheerlijk Eiland kennen. Wij maken er over het algemeen weinig werk van; de voornaamste wensch der meesten is maar alleen, de wederverkrijging van de Kaap de Goede Hoop. | |
[pagina 259]
| |
Op dien uithoek heeft men alleen alle zijne aandacht, al zijn verlangen en begeerte gevestigd; men maakt er een geschreeuw van, als of het een Peru, of de sleutel van geheel Indië was. Intusschen is het altoos eenen lastpost geweest, en eenen aanleg of Herberg voor andere Natiën, die wij voor hun ophouden, en waarvan wij niets hebben dan de moeite en kosten. De Engelschen, die in hunne vuist lagchen, om het belang, dat men in deze, voor Europa zoo onnutte en kostbare Colonie, stelt, houden zich, als of zij er dezelfde waardij aan hechtten, opdat men, bij eene vrede, of bij ruiling, het terug gave of anderzins, minder of Ceilon zoude letten, en er de Kaap voor nemen, die zij, ben ik verzekerd, gaarne wederom wenschten kwijt te wezen, zoo zij er zonder schade konden afkomen. Doch om wederom tot Madras te keeren. De huizen der Engelschen van aanzien, en der Armenische en Portugeesche kooplieden, zijn groot en ruim, van quader of arduinsteenen opgehaald, en met wit glinsterende kalk bestreken. Zij zijn plat van boven, om er op te kunnen wandelen, en er de morgen en avondkoelte op te | |
[pagina 260]
| |
genieten. Ook zijn zij met balcons en gallerijen voorzien; op sommige dezer balcons staan tenten, in welke zij het ontbijt en het avondmaal nemen. Zolders en kelders heeft men in deze huizen niet, en de eerste onderste verdieping of ingang, wordt zelden of nooit bewoond, dan door de bedienden; en de Koelies, of Palanquindragers, houden er zich in op. Van glazen ramen kan men in Indië geen gebruik maken, wegens de hitte; men bedient zich, in de voornaamste huizen, van jaloezien, en van ramen met dun gespleten bindrotting, in de manier van traliewerk doorweven of gevlochten, in geringere woningen. Onder de vermogende kooplieden, die in de Zwarte stad wonen, zijn vele Armeniërs; deze hebben er eene straat op hun zelven, in welke verscheidene schoone huizen staan. De Armeniërs zijn groote doorkundige en doortrapte kooplieden; men vindt weinige armen onder hun, zij ondersteunen en helpen elkanderen voort, waar zij kunnen; vele hebben eenen zeer uitgebreiden handel. | |
[pagina 261]
| |
Hunne vrouwen zijn meestendeels schoon en blank; de getrouwden moeten hare mond en kin met eenen doek bedekken, zoodat men alleen de bovenste helft van het aangezigt gewaar wordt; ook mogen zij hare haren niet vertoonen, en sommige hebben zelfs nog bovendien eenen sluijer over het hoofd als zij uitgaan. De huizen der Malabaren en Mooren, zijn alle van eene verdieping, met eene opene vierkante plaats in het midden, welke omtrent even als de kruisgang van een klooster, met houten zuilen is omringd, op welken een afdak, met pannen gedekt, rust. Aan beide zijden, onder hetzelve, zijn kleine kamers, van tien of twaalf voeten in het vierkant, en zonder vensters, zoodat zij het licht slechts door de deur ontvangen; alleen in de achterste kamer, die naar de plaats uitziet, is somtijds een venster met een rottingraam. Deze kamers zijn elk bijzonder, en hebben geene gemeenschap met elkanderen, en het is onder dit afdak, dat de familie slaapt. Van voren hebben deze huizen mede een dergelijk afdak of luifel, op pilaren rustende, die eene zeer hoog gemetselde bank, | |
[pagina 262]
| |
die langs het gansche front van het huis loopt, overdekt, en tusschen welke maar eene naauwe doorgang met trappen is, om van de straat in huis te komen. Op deze banken zitten zij, om hunnen betel te kaauwen, of cegaar te rooken, en de frissche lucht te scheppen, te lezen, of zich met hunne buren of vrienden te onderhouden; zij nemen er ook wel hun middagslaapje. - Vrouwen zitten er nooit. De inwendige inrigting der Malabaarsche huizen, bewijst genoegzaam, hoe weinig, hoe ongekunsteld, de bevrediging hunner behoeften, in hunne dagelijksche levenswijze is. Kabinetten, stoelen, tafels, lusters, spiegels en alle die onnoembare menigte meubelen, onnoodige sieraden, zeldzaamheden, en duizend andere, geheel overtollige en gansch onnutte zaken, die ons zoo volstrekt onontbeerlijk zijn geworden, dit alles is hun onbekend, of wordt door hun veracht. Men vindt bij hen niet dan eenige matten om op te slapen, en te eten; eenige kopere potten en bekkens, in plaats van porceleine borden, kommen en schotels; en een of twee kisten, om hunne kleederen en zaken van waardij in te doen; en | |
[pagina 263]
| |
met dit weinige leven zij gelukkig, tevrede, en in huisselijke gelukzaligheid. Er zijn echter onder de voornaamste Malabaren eenige, bij welke men in een paar vertrekken, spiegels, stoelen, enz. vindt, en die ook grooter huizen bewonen, te weten, met twee verdiepingen, doch evenwel op de voorgemelde manier gebouwd, en zonder eenig venster of opening op de straat; doch zij maken geen gebruik van deze meubelen, zij zitten, eten en slapen evenwel op den grond. Doch in de huizen der rijke Mooren of Mahomedanen, treft men vele versieringen en gemakken, en zelfs Oostersche pracht, aan. Groote zalen, in welkers midden kleine fonteintjes in een marmer bekken gedurig springen, om de lucht te verkoelen; de vloer van marmer en bonte steentjes, en met fraaije gebloemde matten belegd, over welke rijke Persiaansche tapijten gespreid zijn, waarop zij zitten. Langs den muur staat er eene soort van sopha, eenigzins van de vloer verheven, en met fraaije matrassen en kussens bedekt, op welke de zittende met rug of elleboog leunt. Van stoelen en tafels weten de Mooren echter ook niet, en | |
[pagina 264]
| |
geene Oostersche volken gebruiken dezelve, maar zij zitten altoos met kruisgewijze onder het lijf geslagene beenen, en zijn aan deze wijze van zitten zoodanig gewoon, dat wanneer men een' Hindou of Moor, een' stoel aanbiedt, hij evenwel op denzelven naar zijne gewoonte gaat zitten, en nooit als wij de beenen zal laten hangen. Voorts vindt men in Madras verscheidene Heidensche tempels, aan verschillende godheden gewijd, doch geen een antiek, of schoon modern gebouw van dien aard. Ook zijn er in deze groote stad, dat te verwonderen is, maar drie chauderies, en deze zijn nog daarenboven gemeen, klein en slecht onderhouden. Vijvers zijn er ook weinig, en geen een gemetselde of fraaije. Armhuizen, Hospitalen en dergelijke godsdienstige stichtingen voor de nooddruftige en zieke Inboorlingen en reizenden, moet men noch te Madras, noch ergens in eene Europeaansche Stad of Etablissement, door gansch Indië zoeken; men bemoeit zich met deze volkeren niet verder, dan om ze te plunderen en uit te zuigen. Willen zij Christenen worden, dat staat hun vrij, en | |
[pagina 265]
| |
is het niet genoeg dat men voor hunne zielen wil zorgen, en ten dien einde gansche troepen van Missionarissen, met zoo groote kosten, derwaarts zendt en onderhoudt, die altijd gereed zijn hen te doopen, en in den schoot der kerk aan te hemen; en hiermede dunkt mij, kunnen zij te vreden zijn; voor het overige mogen zij van honger en ellende vergaan - wat raakt ons dat! |
|