Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Zesde Hoofdstuk.Aankomst te Madras. - Doctor beisser. - De Koning van Tidor. - Handelwijze te Batavia met de Indiaansche Vorsten. - Het Chineesche Bloedbad. Het zal tien uren geweest zijn, toen wij te Madras aankwamen. Mijn reismakker steeg in eene herberg af, die wij juist voorbij gingen, en die ik hem aanwees; zij werd door eenen Jood opgehouden; en ik het mij terstond naar de shop of winkelGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 202]
| |
van Mr. hall, den Equipagie-Meester, brengen, waar mijn getrouwe en opregte vriend frank, dezelfde, aan wien ik reeds zoo vele verpligting had, en die mij na de inneming van Sadras, in 1781, zoo vele vriendschap had bewezen, zich als Boekhouder bevond. De goede man werd bleek van schrik, toen ik zoo onverwachts, in eenen zoo ellendigen toestand, voor hem verscheen. Na dat hij met de hartelijkste deelneming het kort verhaal van mijn ongeluk had aangehoord, riep hij met drift uit: ‘Mijn waarde Vriend! hoe verheugd ben ik, dat dit ongeval u is over gekomen, in eenen tijd, dat wij een' der bekwaamste heelmeesters van gansch Europa in onze stad hebben.’ ‘Het is een Franschman, hij is hier eerst sedert kort van Isle de France aangekomen; de man doet wonderen, zijne kuren doen elk verbaasd staan. Ik ken | |
[pagina 203]
| |
hem, en zal u een briefje aan hem mede geven, - ik twijfel niet in het minste of hij zal u helpen.’ Hij schreef het in der haast, en hierop zijnen Dobash roepende, gebood hij denzelven, mij naar Monsieur beisser, (dit was de naam van den Franschen Doctor) te geleiden. ‘Van daar,’ zeide de gulhartige vriend tegen mij, ‘gaat gij terstond naar mijn huis, gij zult er eene kamer gereed vinden, en er behandeld worden, naar ouder gewoonte. Mijne vrouw zal verheugd zijn u te zien, ik zal haar terstond van uwe aankomst kennis geven.’ Gelukkiglijk vond ik den Heer beisser te huis. Ik overhandigde hem het briefje van mijnen vriend frank, en nadat hij, het had gelezen, verhaalde ik hem mijn ongeval, en wees hem mijne hand. Ik zag hem zijnen mond en wenkbraauwen zamen trekken; ‘dat ziet er lelijk uit,’ was al wat hij in het Fransch zeide; ik had hem in deze taal aangesproken. Hij ging hierop terstond aan het werk, reinigde de wond, brandde en sneed er het hooge wilde vleesch uit, en na dat hij den | |
[pagina 204]
| |
vinger had verbonden, en over de gansche hand eene pleister gelegd had, verzocht hij mij wat te gaan zitten, en liet wijn brengen. ‘Mijn Heer!’ zeide hij, ‘gij zijt nog even in tijds bij mij gekomen; geen drie of vier dagen later, of het ware met uwe hand gedaan geweest. Wat den vinger aangaat, het kan gebeuren dat die zal moeten springen; echter zal ik er morgen met meerder zekerheid van kunnen oordeelen.’ ‘Intusschen, naar ik zie heeft er reeds eene versterving in denzelven plaats gehad, of moeten plaats hebben; zonder de kostelijke zalf die gij er op had, en die het koud vuur gestuit heeft, en het leven en gevoel wederom terug heeft gebragt. Van wien hebt gij deze zalf? Zeker van geen' Chirurgijn, hij zoude anderzins de wond wel eerst gereinigd hebben. Weet gij ook hoe ze gemaakt wordt? Laat ze mij, bid ik u, eens zien, zij heeft buiten tegenspraak uwe hand gered, en gij zijt aan hem die ze u gegeven heeft, de grootste verpligting schuldig.’ Het was mij onmogelijk om hem terstond te kunnen antwoorden; mijn hart werd | |
[pagina 205]
| |
op eenmaal zoo vol, dat ik niet konde spreken. ‘Helaas, Mijn Heer!’ borst ik eindelijk uit, met de oogen zwemmende in tranen, die de inwendige dankbaarheid aan mamia mij eensklaps afperste, en die ik, al had er mijn leven van afgehangen, niet had kunnen wederhouden; ‘ik heb het laatste van deze zalf op mijne hand en vinger gedaan; hoe ze gemaakt wordt, is mij onbekend, een Indiaansche Monnik, (ik wilde hem mamia niet noemen,) dien ik onderweg ontmoette, heeft mij dezelve gegeven, en ze voor mij gemaakt; ik heb er niets meer van, en er is geene waarschijnlijkheid, dat ik den man ooit zal wederzien; ook zoude hij mij buitendien het geheim niet geopenbaard hebben.’ ‘Dat is spijtig,’ antwoordde hij, ‘wat wilde ik niet voor het recept van deze zalf geven! wij hebben niets van dien aard, dat de verrotting zoo sterk tegen gaat. Intusschen troost u, en maak u niet ongerust; (hij zag de tranen in mijne oogen biggelen,) ik herhaal het u nog eens, uwe hand loopt geen het min- | |
[pagina 206]
| |
ste gevaar, en voor uwen vinger is er ook nog hoop.’ Ik was dan wezenlijk het behoud mijner hand, en al het geluk van mijn leven, aan de goede en beminnelijke mamia verschuldigd! Wie had dit kunnen denken! O! hoe verlangde ik nu haar te zien, en haar mijnen dank voor deze groote weldaad te betuigen. Nooit, nooit moest noch konde ik dezelve vergeten! Nadat ik mij met den Heer beisser een poos over de lotgevallen, die mij op de reize waren gebeurd, had onderhouden, vroeg hij mij eindelijk mijnen naam. Ik zeide hem denzelven. - ‘Hoe!’ riep hij uit, ‘is uw vader niet uit Colmar?’ ik antwoordde: ja. ‘En was uw grootvader geen Burgemeester in die stad?’ ook dit was waar. - Men oordeele nu van mijne verwondering, toen hij eensklaps opstond, en mij met de uitroeping: ‘welkom waarde neef! wat ben ik verheugd u hier in zoo een ver land te ontmoeten,’ omhelsde. ‘Ja, mijn waarde! wij zijn naastbestaanden, uwe moei was mijne schoonmoeder.’ Nu moest ik terstond mijnen intrek bij | |
[pagina 207]
| |
hem nemen, opdat, zoo hij zeide, hij eene aanhoudende zorg tot de genezing van mijn ongemak konde besteden; en, zonder mijn antwoord of toestemming af te wachten, schreef hij een briefje aan Mr. frank; en kort daarna zag ik mijne bagage, die ik reeds naar mijnen vriend had laten brengen, weder terug komen. Welk een wonderbaar geval en ontmoeting, en hoe gelukkig! Juist op zoo een critiek tijdstip, een der kundigste Chirurgijns van gansch Indië, ja, ik durf zeggen, zelfs van Europa, aan te treffen, en nog bovendien een' nabestaanden in hem te vinden, die nu gewis alle zijne kunst zoude aanwenden, om mij te helpen, dat hem ook, boven mijne verwachting, gelukte; want, om kort te gaan, eer drie dagen waren verloopen, was mijnen vinger niet alleen buiten gevaar, maar twee weken daarna zoo volkomen genezen, dat ik denzelven (ik had het nooit kunnen gelooven!) sedert, zonder het minste letsel of hindernis, weder heb kunnen gebruiken. Alleenlijk moest ik het beentje uit het voorste lid van denzelven, missen, dat hij, doordien het bedorven was, er uit nam. | |
[pagina 208]
| |
Hij genas ook mijnen francisco van eene hevige koorts. De Lezer zal zich herinneren, dat ik denzelven, in eene kleine chauderie, zeer onpasselijk en verzwakt, door het eten van eene vergiftige vrucht, terug moest laten. Ik had van odijk van mijn verblijf bij Doctor beisser, terstond kennis gegeven, en hem tevens verzocht, aan meppe te zeggen, dat ik volkomen was genezen, en niet alleen mijne hand, maar mijnen ganschen vinger had behouden. Dit had ik dien weetniet wel zelf kunnen schrijven, en hem geregte en scherpe verwijtingen wegens zijne onkunde en voorbarigheid doen; doch wat zoude mij dit gebaat hebben, het zou hem geen grein meerder verstand, of minder eigenliefde en trotschheid hebben gegeven. Van odijk antwoordde mij, dat de lieden, die ik naar mijnen bedienden had gezonden, om denzelven af te halen, hem nergens hadden kunnen vinden, en men niet wist, waar hij was gebleven. Het smertte mij buitengemeen om den armen jongen, en ik gaf hem reeds op voor | |
[pagina 209]
| |
verloren; toen men hem, omtrent eene maand daarna, in eene Doelie, dood ziek, en zoo zwak dat hij niet staan konde - bij Doctor beisser aan huis bragt. Doch deze kundige man bragt hem welhaast weder op de been. Hij verhaalde mij, dat den genen, dien ik naar Gollapalium om eene Doelie en Koelies had gezonden, zonder een van beide was terug gekomen, dewijl er zich, zoo hij zeide, geene Parriahs in dit dorp bevonden, en er buitendien ook geene Doelie te krijgen was; en dat die man en vrouw hem toen verlaten, en hunnen weg vervolgd hadden. Hij was de gansche nacht, zonder eten of drinken, en met zware buikpijnen, die zich weder hernieuwd hadden, in de chauderie gebleven, en des anderen daags, tegen den middag, toen het kolijk bedaarde, had hij met moeite een ander dorp bereikt, waar, zoo als men hem had gezegd, eene PartscherieGa naar voetnoot(*) was; hier werd hij door | |
[pagina 210]
| |
eene oude vrouw van zijne Caste opgenomen, in wier hut hij over de drie weken aan de koorts lag; toen dezelve bedaarde, had hij zich met korte marschen naar Palliacatta begeven, en van odijk opgezocht, die hem bij zich in huis nam, tot hij weder wat bij zijne krachten gekomen was; doch dien zelfden dag had hem de koorts weder feller dan te voren aangetast, hetgeen mijnen vriend deed besluiten, dewijl ik bij zoo een kundig Doctor woonde, hem mij in eene Doelie toe te zenden. Wat Kapitein huau aangaat, hij kwam mij twee dagen na onze aankomst te Madras, bezoeken, en klaagde mij zijnen nood. Hij had zich wegens zijn ongemak, bij drie Engelsche Chirurgijns vervoegd; alle verklaarden zij, dat hetzelve van dien aard was, dat bij niet dan door de salivatie konde genezen worden; hiertoe nu, had hij noch lust, noch geld genoeg. Deze, in dit heete klimaat zoo gevaarlijke, geneeswijze, | |
[pagina 211]
| |
waarmede zij twee-derden van hunne patienten om hals bragten, was toen ter tijd bij de Engelsche, zoo wel als bij de Hollandsche Doctoren en Chirurgijns zeer in zwang. Doctor beisser bezat een specifiek tegen deze ziekte, van eene verbazende kracht. De allerhevigste, de ingeworteldste kwaal, met de allerverschrikkelijkste symptomata verzeld, genas hij volkomen, binnen den tijd van vijf of zes weken. Ik heb er wonderen van gezien. Lieden, die verscheidene malen de salivatie te vergeefs hadden doorgestaan, welkers aanschouwen afgrijzen verwekte, kureerde hij, binnen den bovengemelden tijd, in den grond niet alleen, maar zijn middel maakte hun, volgens het getuigenis van verscheidene dezer patienten, gezonder en vetter, dan zij ooit in hun leven geweest waren; men voege hierbij, dat, in plaats van den maag te verslappen, het eene bijzondere graagte en eetlust verwekte, en men in het geheel geene diëet behoefde te houden of zich ergens voor in acht te nemen, dan voor excessen. Men kan ligt begrijpen, welk eene repu- | |
[pagina 212]
| |
tatie hij door zulk een heilzaam middel in Madras, en andere omliggende Engelsche plaatsen verwierf. Van alle kanten kwamen patienten. Het stond niet stil van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. In een land als Oost - Indië, en dan onder de Engelschen, die in de grootste buitensporigheid en ongebondenheid leven, zijn de venuskwalen zeer gemeen, en de geneeswijze zeer gebrekkig en verkeerd, zoo wegens de vele onkundige Doctoren en Chirurgijns, als wegens hunne, zoo als ik gezegd heb, voor de gezondheid en het leven zoo nadeelige en ten hoogste schadelijke kwijlkuur. Het middel van Doctor beisser bestond in één, of op zijn hoogst (doch dan moest de kwaal op het ergst zijn,) twee flesschen van een water, voor het oog helder en klaar, en alleen een weinig koperachtig van smaak, waarvan men voort na het eten, en terwijl men nog aan tafel zat, een eetlepel vol innam, en een glas wijn of punch nadronk. Volgens zijn eigen zeggen kwam hem eene flesch van zijn likeur, zoo als hij dit middel noemde, op nog geen tien stuivers te | |
[pagina 213]
| |
staan, en hij verkocht dezelve weder voor 12 pagoden, (bij de 60 guldens.) Men oordeele, hoe verbazend veel geld hij won, daar hij er door den bank dagelijks wel een dozijn van verkocht; zonder de geschenken te rekenen, die de rijke Engelschen, die door zijn middel genezen waren, hem buitendien in juweelen en geld maakten. Meer dan eens, werden hem verbazende sommen door Engelsche Doctoren, voor het geheim aangeboden. Het spijt mij! hij zoude geene zwarigheid gemaakt hebben, het aan mij te ontdekken, indien ik hem er om had verzocht, en hem beloofd had, er geen gebruik van te maken, dan in tijd van nood of gebrek; een zoodanig geheim te bezitten, is een onuitputtelijke schat - waaschijnlijk is hetzelve met hem in het graf gegaan! - Welk een verlies voor het menschdom! Ik bragt dan mijnen reismakker huau bij den Heer beisser, die hem een flesch van zijn wonderdadig likeur present deed, dat hem in twee weken volkomen herstelde. Hij had zijne herberg bij den Jood ver- | |
[pagina 214]
| |
laten, en was bij den Koning van TidorGa naar voetnoot(*) gelogeerd, op wiens eiland hij weleer gewoond had, welken hij persoonlijk kende, en tot zijne groote verwondering te Madras aantrof. De Koning van Tidor op Madras! zal men vragen, hoe is dat mogelijk? - Ja, waarde Lezer! het is niet te min de waarheid, en ik heb zelfs verscheidene malen, toen ik, door Kapitein huau, met dezen Prins in kennis raakte, een segaar bij denzelven gerookt, of een betel gekaauwd. Hij had het ongeluk gehad, van bij de hooge Indiaansche Regering in ongenade te vervallen, omdat hij zich tegen eenige nieuwe knevelarijen of belastingen, waarmede men oordeelde hem en zijne arme onderdanen te moeten bezwaren, had verzet. Zijne weigering en hardnekkigheid, om aan de geregte eischen zijner hooge Gebieders te voldoen, werd, als ligt is te denken, ten hoogsten strafbaar gevonden. Men bragt nog verscheidene andere grieven tegen hem in, en beschuldigde hem met, wie weet | |
[pagina 215]
| |
welk, eenen verraderlijken aanslag tegen de Hollandsche Maatschappij en hare dienaren - en zijnen val werd besloten. Men wist hem nu door list van het eiland naar Batavia te lokken, onder het voorwendsel, dat men met hem in onderhandeling wilde treden, en over zaken van gewigt met hem handelen. Men arresteerde hem, maakte in haast zijn proces op, wierp hem in een der Compagnies retournerende schepen, en zond hem voor zijn leven in ballingschap, naar de Kaap de Goede Hoop, verre, verre van zijne familie, vrouw en kinderen; verre van zijn arm volk, aan hetwelk men eenen anderen Koning gaf, die, zoo als ligt is te denken, alles beloofde en toestond - ja, meer zelfs dan men van den anderen had geeischt. Het schip, waarop deze gebannen Koning zich bevond, werd gelukkig voor hem, met nog eenige andere retournerende Compagnies schepen, door de vloot van den Engelschen Admiraal johnston ontmoet en genomen, en dus kwam de Koning van Tidor op Madras bij de Engelschen, die hem een aanzienlijk onderhoud gaven. | |
[pagina 216]
| |
Dit is ten minste toch eene edelmoedige daad der Engelschen ginder, zal men zeggen, om zich den onderdrukten zoo aan te nemen. Ik beken het; en zoo handelen en leven zij met alle dergelijke, door anderen verjaagde, Indiaansche Prinsen en Vorsten, die zij gaarne en met opene armen onder hunne bescherming nemen, met het edele inzigt, om dezelve, als er zich eene goede gelegenheid toe aanbiedt, weder op den troon te plaatsen; voor welke weldaad, zulk een Koning hun dan een gedeelte van zijn land, in vollen eigendom, asstaat, dat niet meer als billijk is; en hebben zij er eens voet in, zijn zij zeker van het overige, en welhaast meester van zijn gansche rijk. Na het geen ik van den Koning van Tidor heb gezegd, ziet de Lezer nu, op wat wijze men aldaar met dergelijke onwillige Koninkjes leeft. Zoodra men vindt dat ze niet goedwillig den nek onder den last die men hun oplegt, willen bukken, of dat men bemerkt dat ze durven murmureren of eenige ontevredenheid laten blijken, is men terstond bij der hand en gereed, om in tijds een toenemend of uitbarstend misnoegen te | |
[pagina 217]
| |
keer te gaan, en te dempen. Men speelt er korte metten mede, en zendt ze in stilte op de eene of andere wijze naar hunne voorouders, of in levenslange ballingschap naar de Kaap de Goede Hoop, of naar Ceilon, waar ze tijd hebben zich te beklagen, en berouw te gevoelen, van den wil en de geregte eischen en bevelen hunner blanke Souvereinen niet te hebben opgevolgd, of er zich tegen te hebben verzet. En wat wil dit dan ook zeggen, dat men nu en dan zoo een enkele Zwarte Koning, of eenige zijner grooten, in ballingschap zendt? Zijn zij beter dan hunne broeders en zusters van Afrika, die men wel bij duizenden jaarlijks uit hun land naar verre vreemde gewesten sleept, om er koffij, suiker, tabak, enz. (zonder welke artikelen wij nu volstrekt niet meer kunnen leven,) voor ons te planten, en die men, zonder dat zij ons in het allerminste beleedigd of misdaan hebben, voor hun gansche leven in de ketens der slavernij klinkt - en dood beult? Neen, neen! waarde Lezer! men handelt bij de Hollanders in de Indiën nog al genadig met dit volk, in vergelijking van de Engelschen, die, om er orde onder te houden, | |
[pagina 218]
| |
en als ze niet goedwillig hun vermogen aan hunne blanke meesters willen opofferen, er nu en dan, (mogelijk om het bloedplengen te vermijden) eenige millioenen van laten doodhongeren, of hen door andere dergelijke lofwaardige middelen, die zij altoos aan de hand hebben, van kant helpen, om in het bezit van derzelver geld te geraken. De zwarte vrouwlieden zijn er al te vruchtbaar, en het land zoude zoo overkropt vol worden, dat er geene plaats voor de arme Europeanen zoude zijn, zoo dat men wel genoodzaakt is, om er nu en dan eene kleine opruiming in te maken. Verfoeijelijke handelwijs! Dit was het geval met de Chinezen op Batavia. Zij vermeerderden zoodanig van jaar tot jaar, dat hunne menigte den Gouverneur en zijne Raden ongerustheid veroorzaakte, en hun op een schikkelijk middel deed denken, om derzelver getal te verminderen, en zich tevens van hun geld en vermogen meester te maken; want zeer vele onder deze Natie waren door den handel schatrijk geworden. Men wist niets beters, dan zijne toevlugt tot het oude, en door alle Europeaansche Natiën zoo dikwijls gebezigde, voorwendsel van muiterij | |
[pagina 219]
| |
en opstand te nemen; te weren, men beschuldigde hen van het voornemen, om de stad te overweldigen, en alle de Europeanen in dezelve te vermoorden. Deze beschuldiging berustte nu wel op geenen den minsten grond of echte bewijzen; doch wat deed dit ter zake, zoo men maar iets had, waaaop men konde werken, en zijn ontwerp uitvoeren. Gevallig, of door opzettelijke slechte behandeling, was een hoop gemeene Chineesche Landlieden, die in de plantagiën werkten, aan het muiten geraakt, welke in een klein korps op het land wat rond zwierven en plunderden; en die men, zoo men het gewild hadt, gemakkelijk had kunnen uitéén jagen. Deze rebellen nu, moesten tot het groote doel en oogmerk dienen. Men ontdekte kwazie door onderschepte brieven, dat zij met hunne Landgenooten in de stad, eene strafbare correspondentie onderhielden, en een complot te zamen smeedden. Meer behoefde er niet. Nu werden in haast alle matrozen der zich toen op de Rede bevindende schepen, met pistolen en sabels gewapend, aan land gezet, de soldaten kwamen mede in het geweer, als | |
[pagina 220]
| |
wilde men eenen optogt tegen de rebellen, die men zeide, dat reeds niet ver van de Stad waren, ondernemen: men wachtte tot het aanbreken van den dag. Op eenmaal werd het teeken gegeven, en 30,000 Chinezen, mannen, vrouwen en kinderen, niet van de muitelingen, maar van de onschuldige en geen erg denkende Inwoners der Stad, die nergens van wisten - werden in koelen bloede vermoord. Ik kan mij dit Chineesche bloedbad, zoo als het genoemd wordt, zeer natuurlijk en duidelijk voorstellen. Eerstelijk, de Opperofficieren, die de geheime orders tot deze slagting ontvingen, hoe zij hunne onderhoorige soldaten en matrozen, door de voorstelling en het lokaas van grooten buit, en door een kunstig uitgedacht verhaal van de stoutheid en het voornemen dezer Chinesche honden, die besloten hadden, de schoone stad Batavia af te loopen, en de goede burgers en Europeanen in dezelve om hals te brengen, tot roofzucht en wraak aanhitsten, en hen door bedwelmende dranken, die men hun in volle mate uitdeelde, in woede zochten te zetten. | |
[pagina 221]
| |
Hoe zij zich, nog voor het aanbreken van den dag, in benden door alle straten, waar-Chinezen wonen, verdeelden; de grootste hoop in de nabijheid van den Campong Tschiena, of Chineesche voorstad, post vatteden. Alles met de uiterste stilte - tot dat een kanonschot van het Kasteel, het teeken tot den aanval geeft. Dolken en sabels worden met eenen ruk ontbloot; de troepen verspreiden zich snellijk, en dringen wild, met een lnid getier, als woedende tijgers, in de huizen, der nog slapende Chinezen. Een ijsselijk gillen en moordgeschreeuw, stijgt eensklaps van alle kanten ten hemel! Het jammergeklag der gewonden en stervenden; het gekrijsch der vlugtende vrouwen, die met hare kinderen aan de hand, of op den arm, door elkanderen vliegen, en zich voor het vervolgende zwaard zoeken te verbergen; het vloeken en tieren der moordenaren, die hun van alle kanten omsingelen en neder houwen; het geklater der pistolen; de aanmoedigende stemmen der Officieren, weergalmt door de gansche stad. Vergeefs zoeken de ongelukkigen zich te verschuilen, of te ontkomen; alle uitwegen | |
[pagina 222]
| |
zijn hen gesloten, en alomme vinden zij den onvermijdelijken dood. Hier ziet men eene wanhopige moeder, die op haar ligchaam de sabeslagen, die men hare kinderen toebrengt, zoekt af te weren; daar jongelingen, die zich voor hunne afgeleefde en bevende ouders stellen, om dezelve, zoo lang zij kunnen, tot een bolwerk te verstrekken; ginds mannen, die het leven hunner vrouwen verdedigen. Alles vlugt en rent door elkanderen! alles roept en schreeuwt om hulp en genade! Een onbeschrijfelijk vreesselijk tumult en gewoel; en eindelijk de met het rookende bloed bedekte moordenaren, die met buit beladen, onder hunne vanen keerden, toen de trommels hun weder bij elkanderen riepen, en zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal, en de Leden van den Raad, die deze moord hadden bevolen, oordeelden, dat het voor dit maal konde bestaan, en men het nu uit genade, bij deze kleine les en vaderlijke tuchtiging zoude laten berusten. Dertig duizend onschuldige slagtoffers der Europeaansche barbaarschheid, lagen nu ontzield in de huizen en op de straten; het dampende bloed stroomde, als beekjes, van | |
[pagina 223]
| |
alle kanten in de grachten, als na een zware regen het schuimende water nog lang door straten en goten vloeit. Ik zie, dunkt mij, de schrik en ontsteltenis op het gelaat der goede burgers en inwoners der stad, wegens zulk eene vreesselijke executie aan den eenen, en de gelukwensching der groote en magtige Heeren, over het zoo wel gelukken van hunnen aanslag aan den anderen kant. In der daad, zij hadden zich een driedubbel voordeel verschaft: men had de zich te zeer vermeerderende Chineezen voor ruim helft verminderd; men had de rebellen die op het land zworven, een' schrik op het lijf gejaagd, die dan ook, toen men hen bij de groote onderneming niet meer noodig had, schielijk uitéén werden gedreven; en wat wel het voornaamste en het eigenlijke doel was, men had zich te gelijker tijd van het geld en de goederen der gesneuvelden meester gemaakt. Vraagt gij nu, Lezer! hoe dit Chineesche bloedbad in Europa werd opgenomen? Even eens als meest alle dergelijke helden-stukken der gindsche Europeanen, van welke Maatschappij zij ook mogen zijn. Gemeenlijk haalt men er de schouders over | |
[pagina 224]
| |
op; men troost zich daar mede, dat het maar Zwarten zijn, aan welke zulke anderzins gruwelijke en ten hoogste strafbare geweldenarijen zijn gepleegd; en men denkt, dat, daar de dienaren ginds, toch alleenlijk naar Oost-Indië zijn gegaan, met het uitzigt om fortuin te maken, dat is te zeggen, te stelen, te rooven en te plunderen, waar zij maar wat krijgen kunnen, het altoos nog beter is, dat zij hun zoogenaamd fortuin, ten koste der Zwarte Heidenen, dan ten koste der Compagnie makenGa naar voetnoot(*). En dan is het natuurlijk te begrijpen, dat de dienaren de zaak in zulk een daglicht stellen, dat in plaats van voor eene naauwkeurige, onpartijdige onderzoeking, en eene voorbeeldige straf, wegens dergelijke afschuwelijke euveldaden te vreezen, zij nog | |
[pagina 225]
| |
onbeschaamd genoeg zijn, om op belooning en goedkeuring aanspraak te maken, dewijl, volgens hun gewoon zeggen, al wat zij gedaan hebben, onverwijlde noodzakelijkheid was, om het vermogen der Edele Maatschappij te handhaven, de muitelingen te beteugelen, en tot ligchamelijke of persoonlijke of zekerheid van hen dienaren; en hiermede raken zij gemeenlijk (uitgenomen eene scherpe bestraffing) vrij, latende zijlieden de Maatschappij nog bovendien alle de kosten van dergelijke moord- of roof-expeditien dragen. Ziedaar alweder een der schoone heldendaden, der gindsche Europeanen, uit den afgrond der vergetenheid gerukt; en hoe vele van dien aard zijn er nog in bedolven! hunne gruwelen in de Indiën verdringen elkanderen, als de golven der zee, de eene wordt door de andere bedekt. Over dit afschuwelijk stuk, was (zoo als men zegt) reeds lang gras gegroeid, het, is dus tijd, om hetzelve weder aan het daglicht te brengen. Wij moeten, wel is waar, de gebreken en misslagen onzer medemenschen, met den mantel der liefde bedekken, en dezelve, | |
[pagina 226]
| |
zoo veel mogelijk, zoeken te verbergen, of te verschoonen, of ten minste dezelve met geene te zwarte kleuren afschetsen; doch dit behoorde omtrent de menigvuldige euveldaden en geweldenarijen, die men ginder op de arme Inboorlingen uitoefent, geen plaats te hebben; hier behoorde men onbewimpeld en onbeschroomd met de waarheid voor den dag te komen; en hoe zeer de meeste reizigers lafhartig genoeg zijn, om in hunne beschrijvingen over de Indiën, van de snoodheden der Europeanen aldaar, geen woord te reppen, is het evenwel pligt en menschlievendheid, die te ontdekken, en deze tirannen, in al derzelver afschuwelijke naaktheid, voor de wereld ten toon te stellen. Het is pligt en menschlievendheid, dewijl daardoor mogelijk eenige derzelven, (zoo al hun geharnast geweten niet mogt worden getroffen,) uit vreeze voor openbare schande en algemeene verachting, de onder hunnen ijzeren schepter zich krommende en verslaafde Indianen, menschelijker zullen behandelen. Het is pligt en menschlievendheid, dewijl daardoor de Gebieders hier in Europa, tot nadenken kunnen gebragt, en er | |
[pagina 227]
| |
krachtdadige middelen in het werk gesteld konden worden, om de geweldenarijen van allerlei aard, die men aan de beklagens-waardige Inboorlingen ongestraft pleegt, te stuiten, of aan dezelve een paal en perk te zetten. En eindelijk nog eens, het is pligt en menschlievendheid, om de schandelijke levenswijze, de moorden, de rooverijen en ongeregtigheden dier wrede Europeanen, door boeken en geschriften publiek te maken, opdat de Zendelingen, die men bij menigte naar Oost- en West-Indiën rondzend, om de deugdzame en zachtaardige heidenen te bekeeren, voortaan mogen gebruikt worden, om boete onder de Christen Vandalen te prediken, en de verbazen de sommen, die jaarlijks voor de hersenschimmige Heiden-bekeering worden weg geworpen, tot redding der zielen van onze eigen Christen broeders en geloofsgenooten in de Indiën mogen worden besteed. Om wederom op deze moord onder de Chinezen te komen: verscheiden beroemde en achtingwaardige Schrijvers, hebben van deze schrikkelijke gebeurtenis gewag gemaakt, als rainal, voltaire, archenholtz, en meer andere; zoo ook | |
[pagina 228]
| |
vindt men er eene breedvoerige beschrijving van, in het Werk getiteld: Batavia, in deszelfs Gelegenheid, Opkomst, Koophandel, enz. Volgens den Schrijver van hetzelve, (een ooggetuigen,) had dit Chineesche bloedbad, zoo als het in het algemeen genoemd wordt, plaats, in het jaar 1740, onder de regering van den Gouverneur-Generaal valkenier, die, met eenige zijner Raden, deze vreesselijke slagting onder het menschdom liet aanrigten en ordonneerde. Men had, volgens dezen Schrijver, de Chinezen, te Batavia woonachtig, met het, van allen grond ontbloote, voornemen beschuldigd, van zich door overrompeling van Batavia meester te willen maken, en alle de Europeanen in deze stad levendig te verbranden, uitgezonderd degenen, welken hun tot bijzitten en slaven konden dienen; voords de Raden van Indië te spitsen, en alleen den Gouverneur-Generaal en den Directeur in het leven te houden, om, bij plegtige gelegenheden, de zonnescherm achter hun Opperhoofd en zijne vrouw te dragen. En op deze belagchelijke, en dom uitgedachte beschuldiging, liet men dertigduizend on- | |
[pagina 229]
| |
schuldige menschen, mannen, vrouwen en kinderen om hals brengen. - Welk een' gruwel! - Dezelfde Schrijver getuigt, dat men op sommige plaatsen van dit moordtooneel, tot de enkels in het bloed, dat uit, de huizen en langs de straten in de grachten liep, moest waden. |
|