Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Vijfde hoofdstukIets over de Engelsche Compagnies Dienaars in de Indiën. - Derde vergiftiging. - Aankomst te Palliacatta. - Pancratius haringa meppe. - Doctors en Chirurgijns der Hollanders in de Indiën. - Hospitalen. - Vertrek van Palliacatta. - Beschrijving van die plaats. Daar beware mij de Hemel voor! zeide ik tot mijnen reismakker, die mij laakte, dat ik deze schoone gelegenheid, om mijn fortuin te maken, had van de hand gewezen. Doch dit was de eerste maal niet; ik had nog wel eene betere aanbieding van | |
[pagina 158]
| |
dien aard afgeslagenGa naar voetnoot(*). En welk een ambt wilde hij mij geven! Ik konde het den man niet kwalijk nemen, want hij kende mijne denkwijze daaromtrent niet, hij zoude er anders wel van gezwegen hebben. Van alle posten en bedieningen van dien aard, was het juist degene, daar ik altijd de meeste afschuw van had, en waartoe ik het allerminst bekwaam en geschikt was. Een ambt, dat met mijne denkwijze en grondregels strijdig is, zoude ik volstrekt niet willen, noch kunnen aanvaarden. Ik zoude in staat kunnen zijn, om de arme landlieden, wanneer zij de hun opgelegde belastingen niet op den bestemden tijd voldeden, van hunne geringe bezittingen te berooven, en parate executie over deze ongelukkige en zoo onderdrukte Inboorlingen uit te voeren! Veel liever had ik mijn brood willen bedelen. De Lezer zal verwonderd zijn, dat men daar ook van parate executiën weet; - | |
[pagina 159]
| |
ja, wel degelijk! - over de Indianen wel te verstaan. - De Engelschen zijn met dat hulpmiddel terstond gereed. Het is waar, de arme landlieden hebben geene huizen, geene meubelen, geene kleederen, geen bed, enz. Ach neen! dit alles hebben zij niet; hun huis is eene stroo hut, hunne meubelen zijn de potten en pannen, waarin zij hun eten koken, en eene kist, in plaats van een kabinet; hunne kleederen zijn een lap katoen lijnwaad, om hun middel; hun bed, stoel en tafel is eene mat. - Waarmede dan, zal men vragen, kan men zich schadeloos stellen, en tot wat einde dient dan parate executie? O! men vindt nog evenwel altoos genoeg. Hebben zij geene gereedschappen, geen paar koebeesten of trekossen, wel, men verkoopt een of meerder van hunne kinderen, en ook wel alle; of anders, als die er niet, of niet genoeg zijn, de moeder er bij - de vader - ja somtijds de geheele familie, en maakt ze tot slaven! - En deze post wilde men mij opdragen! - foei! - ik kan, sedert dien tijd, dat woord parate executie niet meer lijden. Met een hart vol van droefheid en woe- | |
[pagina 160]
| |
de, zag ik dezen nieuwen uitgehongerden gier achter na, die nu henen ging, om zich, even als zijne voorgangers, met het zweet en bloed der ongelukkige Inwoners van Mazulipatnam vet te mesten. En zulk gespuis wordt er jaarlijks bij honderden naar die landen gezonden, - opzettelijk heen gezonden, om die goede, zachtzinnige en beklagenswaardige Indianen uit te plunderen en te berooven. - Welk eene barbaarschheid! Het houdt niet op; er is eene gedurige afwisselling, eene gedurige ebbe en vloed van deze gelukzoekers. Naauwelijks zijn eenige derzelven, met schatten beladen, naar hun vaderland terug gekeerd, een ander gedeelte door den dood in het midden hunner rooverijen gestuit, en weggerukt, of nieuwe scheepsladingen van deze uitgehongerde wolven, van allerlei soorten, onder allerlei benamingen en titels, zijn reeds weder derwaarts onderweg. Het wemelt er van ledigloopende kooplieden, onderkooplieden, en hoe zij al heten mogen, die angstig en verlangend op den dood dergenen die reeds geëmploijeerd | |
[pagina 161]
| |
zijn, loeren, als de kraaijen op het zieke beest. Meestal zijn het lieden die in Europa niet hebben willen deugen, die niets hebben geleerd, en geene andere verdienste bezitten dan aanbevelingen en voorschrijvingen, en daar met de laagste vleijerijen om hunne gebieders rondkruipen, en na een' post of ambt hunkeren. Uit deze nu, worden de plaatsen van Opperhoofden, Factoors, Gouverneurs, Secondes, enz. voor de kleine en mindere kantoren vervuld; de Opperbevelhebbers en Raden voor de hoofd-kantoren, krijgen hunne aanstelling direct in Europa. Men moet daarom echter niet denken dat zij van eene betere soort zijn, dan de anderen, of dat men daartoe lieden verkiest van bijzondere talenten, uitmuntende deugden en bekende menschlievendheid, en voornamelijk van eene grondige kennis dezer landen en volkeren, en van de zaken hunner maatschappij; ach neen! dit komt er niet op aan; zoo zij maar naar de oude en gewoone trein en slenter, de zaken kunnen waarnemen, dan is het wel; 't geen zij daar van elkanderen leeren als een A, B, C. | |
[pagina 162]
| |
Hunne voornaamste bekwaamheid moet bestaan, dit zwarte volk in bedwang te kunnen houden, en te beletten, dat zij het juk, dat hun deze goede Christenen hebben opgelegd, afschudden, en zij het hoofd niet uit het stof verheffen, waarin men hen nedergedrukt houdt; hiertoe vermeent men nu, dat ieder in staat zij. Lords, Advocaten, Militairen, ieder denken zij dat kunde en bekwaamheid genoeg heeft, om de Indianen te regeren, mits hij het maar met eenen ijzeren scepter doe. Men is dus nooit om voorwerpen tot zulk eenen gewigtigen post verlegen. Opgeblazen van eigenliefde, heerschzucht, gierigheid, trotschheid, en vol vooroordeel en verachting voor de volkeren, die hij gaat gebieden, verlaat zulk een toekomstig despoot zijn vaderland. Gemeenlijk heeft hij een' troep jonge gasten, de zonen of naastbestaanden zijner patronen, of der genen, die hem tot dien verheven post aangesteld hebben, bij zich, die zij hem mede geven, om dezelve ten spoedigste weder rijk naar huis te zenden. Met welk eene pracht, met welk eenen luister, wordt hij in zijn Gouvernement | |
[pagina 163]
| |
ingehaald; men ontvangt en huldigt hem als ware hij een Monarch, - alles kruipt om hem heen, met de slaafachtigste onderwerping, met het diepst ontzag. Men bewijst hem eenen bijna goddelijken eerbied. Door de buitensporigste lofredenen, de walgelijkste vleijerijen, tracht ieder zijne opmerking en gunst te verwerven; geld voornamelijk is hier toe wel de naaste weg, dit alvermogend middel wordt niet vergeten, niemand nadert hem met ledige handen; men overlaadt hem met geschenken - en het goud vloeit hem reeds, bij zijne aankomst, van alle kanten toe. Doch wat is dit, bij de andere bronnen die voor hem open staan! Alles is hem cijnsbaar; van alles heeft hij zijne inkomsten, zijn deel; uit alles weet hij voordeel te halen. Welke verbazende sommen ontvangt hij niet van hen, die voordeelige en aanzienlijke posten bekleeden, en hem, van tijd tot tijd, opdat hij hunne rooverijen door de vingeren zie, een gedeelte van den buit afstaan! - Wat niet al voor de vacante ambten en bedieningen, die hij verkoopt! en dan, de ontallijke afpersingen, die hij | |
[pagina 164]
| |
op de arme Inboorlingen uitoefent; het uitplunderen van eenige steden, ja somtijds van gansche landen der Indiaansche Vorsten, zij mogen zijne vijanden, of onzijdig, ja zelfs zijne bondgenooten zijn; hij en zijne Raden vinden altoos eene oorzaak van twist. Hier bij komt nog, wat hij zijner Maatschappij ontsteelt; wat hij, op het Monopolium van verscheidene onontbeerlijke Handel artikelen, ja levensbehoeften, wint - wat... doch wie kan ze allen opnoemen, deze ontallijke middelen en wegen die hij aan de hand heeft; alle deze uitvindingen en kunstgrepen waarvan hij, en negen-tiende gedeelten der andere Compagnies geëmploijeerden zich bedienen, om schatten te verzamelen; de schelmerijen van cartouche zijn er maar kinderspel bij! Geen wonder dus, dat hij na weinig jaren weder tot de afreize gereed is, en eer men het denkt, naar Europa vertrekt; alhoewel sommigen, zoo door eenen onverzadelijken gouddorst en eerzucht zijn bezeten, dat zij hunne posten niet verlaten, voor dat zij door hunne Directeuren of door den dood opgeroepen worden, om plaats voor eenen | |
[pagina 165]
| |
anderen te maken, die natuurlijker wijze in alles de voetstappen van den asgetredenen volgt. Vergeefs hoopt het ongelukkige volk onder ieder dezer Gouverneur-Generaals, Gouverneurs, Vice-Koningen, en hoe alle die groote en magtige Heeren ook mogen heeten, op verligting van den vreesselijken last die hen drukt; vergeefs zien zij met verlangende harten naar ieder nieuw verwacht wordende gebieder uit, of die mogelijk menschlievender en onbaatzuchtiger dan zijn voorzaat mogt zijn, om hen uit de klaauwen der tallooze gieren, die op hen azen, te verlossen, en zich over hunne ellende te erbarmen. Welk een onbezonnen, onredelijken eisch! - welk een strafbaar vermoeden! - Die Heer zoude zulk eene verre reize om niet doen! Hij zoude zijn dierbaar vaderland verlaten, om zich de zaak dezer domme en verachtelijke Zwarten aan te trekken, en zijn medechristenen afvallen! Hij zoude zijne eigene voordeelen en belangen, en dat van zijnen opvolger ter zijde stellen, en den kostelijken tijd, die hem tot het maken van zijn fortuin, door den Vorst, of de Heeren Directeuren was verleend, tot het welzijn en | |
[pagina 166]
| |
geluk dezer Heidenen gaan besteden, en deze schoone gelegenheid, om zich te verrijken, verwaarloozen! - Welk eene onvergeeflijke dwaasheid zoude dit zijn! - En zoo hij eens onverwachts naar Europa werd terug geroepen, en hij kwam, zoo arm als hij was uitgegaan, weder t'huis - hoe zoude iedereen hem laken en uitlagchen! Hij konde dit nooit aan zijne familie en aan zijne patronen, die hem in dien verhevenen post, met zulk een edelmoedig oogmerk, gezet hadden, verantwoorden. Men heeft hem immers niet in de Indiën gezonden, om den toestand der Zwarten te verbeteren, naar hunne klagten te hooren, en ze van de belastingen, enz., enz., die hen drukken, te verligten; maar in tegendeel, om den wankelenden staat der Maatschappij ginder, door nieuwe middelen te onderschragen, en opdat hij zijn fortuin zoude maken - en hierin wil hij zijnen pligt betrachten; - ieder is zich zelf immers het naaste? - Ieder steelt, en waarom zoude hij het niet doen? - Deze vier of vijf millioenen ponden sterlings die hij er van daan sleept, zullen juist het land en volk niet ruïneren! - En wat klaagt dit Zwarte vee toch! - is | |
[pagina 167]
| |
het niet genoeg dat men hun nog zoo veel laat, om niet gansch van honger te sterven? Zij kunnen het op deze wijze nog jaren lang uithouden, en nog menigen braven Europeaan, die hun komt bezoeken, een genoeglijk en heerlijk leven in zijn vaderland verschaffen, en zijne gansche familie gelukkig maken, eer zij geheel uitgeput en uitgemergeld zijn. Men misdoet hierin noch tegen de goddelijke, noch menschelijke wetten, en ieder Europeaan kan met een gerust geweten, en naar welbehagen met dit volk handelen, dewijl zij bijzonder daartoe zijn geschapen, om de Christenen met hun lijf en leven te dienen, en van nut te zijn. Ook zijn zij immers van God voor altoos vervloekt! hunne zwarte kleur is het merkteeken van hunne eeuwige dienstbaarheid en verstooting. Waarde Lezer! hoe verachtelijk en belagchelijk u ook die taal mag voorkomen, dus, of op dergelijke wijze, redeneren vele, en denken, de meeste Europeanen in Indiën bij zich zelven! Zij zoeken zich door dergelijke laffe uitvlugten, wegens de ongeregtigheden en wreedheden die zij aan deze ongelukkige volkeren uitoefenen, te verontschuldi- | |
[pagina 168]
| |
gen, en hunne gewetens gerust te stellen. En deze fraaije denkbeelden van hunnen evenmensch, hebben zij van eenige Godgeleerden, die staande houden en u zelfs uit den bijbel, zullen bewijzen, dat de vloek des Heeren op deze zwarte volkeren rust, en dit goedertieren en alle menschen lievend Opperwezen hun, in hunnen onderstelden Stamvader kaïn, of cham gedoemd heeft, om den Europeaan of blanken, voor eeuwig te moeten dienen en onderworpen te zijn. Het zijn afgoden- en duiveldienaars, zeggen zij, vijanden Gods en van zijn woord, zij moeten als zoodanig ook behandeld worden, en men kan, wat men hun ook doe, (zoo lang zij geene Christenen worden, en zij in dien staat van verdoemenisse blijven) zich weinig of niet aan hen bezondigen. Dit afschuwelijk stelsel en gevoelen, komt den kleinen, en voornamelijk den grooten Indiaanschen Dwingeland, uitmuntend in zijnen kraam te pas; hij maakt er dus in het geheel geen gewetenswerk van, om deze Zwarte Heidenen, op alle mogelijke wijze te kwellen en te onderdrukken; en zoo hij al met de vorige Spaansche beulen, die deze landen ontdekten, niet gelooft, dat hij het Op- | |
[pagina 169]
| |
perwezen eenen dienst doet, met hen uit te roeijen, ten minste maakt hij en zijne helpers geene zwarigheid, nu en dan, als er dringende noodzakelijkheid is, en hij gaarne, om de een of andere reden, twee, drie jaren vroeger, en met een klein kapitaaltje van een paar millioenen ponden sterling meerder, naar het vaderland zoude willen terug te keeren, (onder voorwendsel dat het welzijn en de veiligheid der Maatschappij het vereischen), eene kleine massacre, van eenige duizenden, ja honderdduizenden dezer zwarte verworpelingen te gebieden, of hunne landen af te loopen en uit te plunderen, om zich op zijn gemak al hetgene hij bij hen vindt, van Godsen regtswege toe te eigenen; - doch het is mij onmogelijk, om in dien trant langer voort te gaan; ik schrijf uit verbittering deze treurige waarheden in eenen boertigen en satirieken stijl, terwijl mijn hart, ter zelfder tijd, door medelijden en wraaklust verscheurd wordt. Wat ik van deze Opperbevelhebbers der Indiaansche bezittingen gezegd heb, betreft niet alleen die van de tegenwoordige, maar ook van de vorige eeuwen. | |
[pagina 170]
| |
Welk een geroep werdt er in vorige tijden, van de eerste noodlottige ontdekkers dezer ongelukkige landen gemaakt, en hoe bazuint men nog tot op dezen dag de roem en glorie van eenen columbus, ferdinand cortez, pizarro, albuquerque, en andere dezer gelukzoekers, of liever roovers en moordenaars, uit, en zoekt hunne daden door boeken en geschriften te vereeuwigen. En waarin bestonden dan deze glorierijke daden? - In menschen met ongelijke wapenen te bestrijden en te overwinnen, en dat nog niet eens voor de vuist, maar als laf hartigen - onverwachts, of door verraad; en zich, onder den schijn van vriendschap, bij deze onnoozele en onkundige volkeren in te nestelen, en deze goedaardige, herbergzame en geen erg denkende Indianen, in het midden van derzelver zekerheid en vertrouwen op de eeden en de edelmoedigheid hunner gasten, als vuige schelmen en laffe moordenaars aan te vallen en te vernielen! - O! ik kan aan deze afschuwelijke Spaansche monsters niet denken, zonder hunne gedachtenis te vervloeken! - Het bloed van dertig millioenen, ja, | |
[pagina 171]
| |
van dertig millioenen onschuldige menschen, (volgens een van hunne eigene SchrijversGa naar voetnoot(*), een ooggetuige,) die zij op de wreedste wijze vermoordden, rust nog op hun land, en is van God nog niet gewroken. De Indiaansche Opperbevelhebbers van den tegenwoordigen tijd, begaan wel niet zulke uitgestrekte moordenarijen en generale slagtingen onder de Indianen, als hunne voorzaten, de Spanjaarden, ten minste niet in koelen bloede. De honderdduizend slaven, die men rekent dat jaarlijks op de Suikerplantagiën door gansch West Indien om hals gebragt worden, niet te rekenen, weet ik mij op dit oogenblik geene andere te herinneren, als het Bataviaasch bloedbad van dertig duizend Chinezen, en de drie millioenen menschen in Bengalen, die het Engelsche monster clive liet doodhongeren; doch, wat onderdrukking, plundering en uitzuiging aangaat, hierin geven zij de Spaansche helden niets toe, en zij worden, even eens als deze, nadat zij met hun bloedgeld beladen, in het vaderland terug zijn gekomen, zoo zij | |
[pagina 172]
| |
maar deze zuchtende en verbitterde Indianen in toom hebben weten te houden, en hun belet hebben hunnen wanhoop te uiten en het afgrijslijk en verfoeilijk juk, dat hen in het stof drukt, af te schudden, als wonderen van dapperheid, van staat- en regeringskunde aangezien en vereerd. Men.... Doch ik moet mij met geweld van dit onderwerp afscheuren, - als ik er eens aan ben, is het mij bijna onmogelijk om er van uit te scheiden, en in plaats van mijne reize, zoude ik niets dan van deze Engelsche Indiaansche Dwingelanden schrijven, alle hunne gepleegde gruwelen rijzen als bergen voor mijnen geest, en elke gelegenheid waar ik dezelve weder uit de nacht der vergetelheid kan rukken, en hen met schande overladen, is mij dierbaar. Ik wenschte de haat en verachting die ik hen toedraag, aan alle mijne Lezers te kunnen inboezemen en mede te deelen. O! indien zij deze tijgers in alle hunne boosheid en wreedheid kenden, zij zouden dezelve, even als ik, vervloeken en verfoeijen. Wij zullen hen dus voor eene poos daar laten, en het verhaal mijner reize weder hervatten. | |
[pagina 173]
| |
Zoodra waren Mr. harcley en zijn stoet niet uit ons gezigt, of wij maakten mede klarigheid om te vertrekken, en verlieten de chauderie. Het zal omtrent vijf uren geweest zijn, de zon was aan het ondergaan, toen wij eene kleine chauderie, die aan den weg stond, bereikten; zij was gansch ledig. Onze Koelies hielden hier eene poos stil, om water uit eenen put te scheppen, zich te verfrisschen, en een weinig uit te rusten, terwijl ik intusschen met mijnen reismakker voor de chauderie wat heen en weder wandelde, en wij ons nog over de aanbieding van Mr. harcley onderhielden. Wij zullen in deze chauderie omtrent een half uur geweest zijn: ik had al dien tijd mijn' bediende francisco gemist, zonder iets kwaads te vermoeden; juist eenige minuten voor ons vertrek, beval ik een' der Koelies te zien, waar hij was, en hem te roepen; ik wilde hem iets zeggen. Men zocht, men riep hem overal, doch vergeefs; waar konde hij zijn? achteruit was hij niet gebleven, want ik had hem, toen wij uitstapten, nog gesproken. Men denke dus, hoe verwonderd wij waren, toen men ons | |
[pagina 174]
| |
eindelijk kwam zeggen, dat hij in eenen duisteren hoek van de chauderie lag, vreesselijk steenende en niet kunnende opstaan. In der daad wij vonden hem in eenen ellendigen staat. Hij kroop over den grond van pijn in zijne maag en ingewanden. In het eerst dacht ik dat hij bezweet en verhit zijnde, zich door het drinken van koud water te schielijk had verkoeld; doch welhaast vernamen wij van hem, wat zijne ziekte had veroorzaakt. Welk eene wonderlijke overeenkomst en gelijkheid van ongevallen! - Ik was van eene slang gebeten; een venijn, schoon niet zoo snel werkend, doch niet minder vernielend en doodelijk, knaagde aan het leven van mijnen, reismakker, en de arme francisco had het ongeluk zich te vergeven! Onvoorzigtiglijk had hij eenige Nilamkaï, van eenen boom die bij de chauderie stond, geplukt en gegeten; deze vrucht gelijkt in smaak en gedaante veel op de Naguei palam, of Jamblang waar voor hij ze ook had aangezien; raauw is deze vrucht vergiftig, doch in de zon gedroogd zijnde, nadat de pit er is uitgenomen, en vervolgens in | |
[pagina 175]
| |
azijn gelegd, wordt ze van sommigen als Atchar gebruikt. Het vreesselijk kolijk dat hem had aangetast, verzeld van eene onophoudelijke en vergeefsche poging om te braken, deed mij voor zijn leven vreezen. Ik was in de grootste verlegenheid, en buiten staat, om hem in deze eenzame en afgelegene plaats te helpen, of eenige verligting te verschaffen. Wilden mijne Koelies hem maar in den Palanquin naar het naaste dorp brengen, - ik vroeg het hen, doch zij weigerden het eenpariglijk, om dat hij een Parriah was, en zij door hem te dragen hunne Caste zoude verliezen, - geen bidden, geene aanbieding van geld, konde hen hiertoe bewegen; trouwens, ik had deze weigering wel verwacht. Er moest intusschen schielijk raad geschaft worden; naar allen schijn konde hij het in dien staat, geen uur lang meer goed maken, hij begon op te zwellen, en het geweld dat hij deed om over te geven, was ijsselijk Die arme jongen! zoude ik die nu ook nog moeten verliezen! Zulk een trouw die- | |
[pagina 176]
| |
naar, en die mij zoo lief had! - Stampvoetende en weenende liep ik heen en weder, - ik was wanhopig. Wij hadden hem reeds arak en olie ingegeven, doch dit had zijne poging om te braken en zijn kolijk eerder verslimmerd; in den angst had niemand om laauw water gedacht, gelukkiglijk schoot mij dit middel nog in tijds te binnen. Oogenblikkelijk werd er vuur gemaakt, de ketel opgezet, en binnen een half kwartier uurs was alles gereed. Ik gaf er hem bij kommen vol van te drinken; dit hielp, en deed weinig tijd daarna de gewenschte werking. Hij bevondt zich eindelijk, tot mijne niet geringe blijdschap, beter, doch zoo zwak, dat hij naauwelijks op zijne beenen kon staan. Zonder mij zelven aan het grootste gevaar bloot te stellen, konde ik tot de terugkomst zijner krachten niet bij hem blijven. Ik zelf had eene spoedige hulp noodig, tot den volgenden dag, had ik gewis naar hem moeten wachten, en dan was het nog onzeker, of hij zoo bersteld zoude zijn, om den Palanquin te kunnen volgen. | |
[pagina 177]
| |
Gelukkiglijk verschenen op dit tijdstip twee reizigers aan de chauderie, man en vrouw; ik bood hun ieder een paar ropijen aan, mits dat den eenen naar het naaste dorp Golampalam zoude gaan, en met eene draagbaar of Doelie, en eenige Parriah Koelies terug komen, om mijnen bedienden derwaarts te brengen, en de andere in dien tusschentijd op hem passen zoude; waartoe zij terstond gereed waren. Ik zag mij dus genoodzaakt, hoe ongaarne ook, hem terug te laten, en, na hem met genoegzaam reisgeld voorzien te hebben, beval ik hem, zoodra hij in staat zoude zijn de reize weder te ondernemen, in zijnen weg Palliacatta aan te doen, waar hij mij mogelijk bij eenen vriend, wiens naam ik hem opgaf, zoude vinden, of ten menste van mij hooren; en hiermede afscheid van hem nemende, en hem aan de zorge van de twee reizigers aanbevelende - spoedden wij voorwaarts. Het was reeds laat en donker, toen wij in het dorp Koekanpoeram stil hielden, om er ons avondmaal te nemen, - doch wie zoude het voor ons gereed maken? Francisco hadden wij ziek terug moeten laten, | |
[pagina 178]
| |
en geen van de Koelies zoude, om al het wereldsch goed, een van onze potten en pannen hebben willen aanraken. Ik was dus genoodzaakt zelf voor Kok te spelen; dit had ik op mijne reizen weleer zoo menigmaal gedaan, en moeten doen, dat het mij niets vreemds was. Wij maakten echter weinig omslag, bananas in eijerenstruif gebakken, gerooste karwaat, mologonier, of peperwater, met rijst - was ons gansch traktement; terwijl ik dit klaar maakte, was mijn vriend met het vervaardigen van den punch bezig; wij aten en dronken smakelijk, want mijn hart was nu zeer verligt, door de hoop van mijne hand te zullen behouden; ik deed eene versche pleister op dezelve, van de zalf die mijne vriendin mij had mede gegeven. Alles werd opgepakt, de toortsen aangestoken, men nam ons op - en wij vlogen over den grond, - luid rammelden de ijzeren ringen aan de wandelstokken mijner dragers - zij hadden gezien dat ik vrolijker was dan gewoonlijk; eenpariglijk verhefte de gansche troep hunne stemmen, en bosschen en topen weergalmden van hun gezang. Toen ik des morgens ontwaakte, bevond ik mij voor de chauderie van Tripelewalam. | |
[pagina 179]
| |
Dit dorp ligt op eene hoogte, en Palliacatta vertoonde zich duidelijk voor ons gezigt. Met opzet bleef ik hier tot acht uren; wij gingen toen weder op reis, en omstreeks negen uren, bereikten wij Manjewaka, een gehucht met eenen tempel, aan Ganga, de godin der kinderpokken, gewijd; en omtrent een kwartier uurs van Palliacatta gelegen. Hier bleef ik, en zond mijnen reismakker in zijne Doelie derwaarts, om naar den Equipagie-Opziener aldaar, jan van odijk, te vernemen. Het was een' mijner beste Sadrassche vrienden, in welke plaats hij mede dezelfde post had bekleed, die hij nu te Palliacatta waarnam. In lang had ik geenen brief van hem ontvangen, en wist niet of hij nog leefde, of naar elders was vertrokken; mijn reismakker moest hem van mijnen toestand kennis geven, en hem te vens vragen, of hij mij des noods voor een paar dagen konde huisvesten. Daar ik mij toch in de nabijheid van Palliacatta bevond, wïlde ik hem en eenige andere vrienden, die ik er waarschijnlijk zoude aantreffen, een bezoek geven; en tevens met den Opper-Chirurgijn over het ongemak aan mijne hand raadplegen; | |
[pagina 180]
| |
konde hij het niet genezen, ten minste zoude hij toch wel in staat zijn, den vinger te kunnen afzetten; en wat had ik dan met de Engelschen nodig, ik heb niet gaarne met dat volk te doen. Na de operatie wilde ik nog een paar dagen te Palliacatta blijven, en mij dan naar Madras begeven; tegens dien tijd zoude mamia er ook wel zijn, want de Daija had mij beloofd, regtstreeks er naar toe te zullen gaan, en geen omwegen te maken. Ik had te Palliacatta wel bij het opperhoofd blaauwkamer, of bij een' der andere geëmploijeerden van mijne bekenden kunnen logeeren, zij zouden mij met vermaak ontvangen hebben, indien ik mij bij hen had aangediend; doch in den staat waarin ik mij bevond, oordeelde ik het beter, mijn verblijf bij eenen ouden vriend, dan bij enkele bekenden te nemen; van odijk en zijne vrouw wist ik, zouden zoo vele zorg voor mij dragen, als voor hunnen eigenen zoon; bij hen behoefde ik mij niet te generen, of mij in te toomen - ik was er zoo vrij als in mijn eigen huis. Mijn reismakker was nog geen half uur weg geweest, of ik zag hem reeds weder, met den goeden van odijk terug komen. | |
[pagina 181]
| |
Die brave man viel mij om den hals, en weende. - Welk eene blijdschap! na elkanderen zoo lang niet gezien te hebben; hoe beklaagde hij mij wegens mijn ongeval, en met welk eene gulhartigheid bood hij mij zijn huis, en alle mogelijk gemak, dat hij mij konde verschaffen, in hetzelve, zoo lang het mij goeddacht, aan. Onder het wandelen naar de stad, vroeg ik hem naar den naam van den eersten Chirurgijn, en of het een kundig man was? - Ach, hemel! hoe verschrikte ik, toen hij mij den gewezenen Oppermeester van Nagapatnam, pancratius haringa meppe, noemde. Van zijne bekwaamheid, vervolgde van odijk, konde hij niet oordeelen; hij ten minste, gebruikte hem nooit, dewijl hij en zijne familie zich altoos van Indiaansche medicijn meesters bedienden. Mogelijk, zeide hij grimlagchende, kent gij hem beter dan ik, dewijl gijlieden op een' en denzelfden tijd te Nagapatnam hebt gewoond. In der daad, ik kende den man heel goed, en het speet mij regt, dat hij het juist moest zijn, dien ik hier te Palliacatta zoude aantreffen; een tweede Mr. anderson, | |
[pagina 182]
| |
en nog vrij slechter. Om het even; ik konde ten minste hooren, wat hij van mijn ongemak zeide, en, zoo het dan moest zijn - de operatie aan mijnen vinger wilde ik hem des noods nog toevertrouwen. Wij kwamen in de stad; van odijk beduidde mij de woning van onzen Doctor - ik ging weder in den Palanquin zitten - en stapte bij hem af. Hij ontving mij, tegen zijne gewoonte, redelijk beleefd, zeker om dat ik in eenen Palanquin kwam. Ik verhaalde hem mijn ongeval, wees hem mijnen vinger, en verzocht hem, mij zijn gevoelen er over te zeggen, en mij te helpen. Hij haalde zijne schouders op, en zonder een woord te spreken, ging hij in een zij vertrek, van waar hij welhaast met een kistje vol instrumenten, weder terug kwam, die hij alle langzaam, en stuk voor stuk, voor mijne oogen op eene tafel uitkraamde. Zagen, kromme messen, scharen, tourniquets en wie weet wat al meerdere snijgereed-schappen. ik zag dit alles insgelijks bedaard en zonder een woord te spreken aan. Terwijl hij hier mede bezig was, trad | |
[pagina 183]
| |
zijn tweede, of de ondermeester in huis, een kaerel, die men de onkunde uit de oogen konde lezen. ‘Gij komt hier als geroepen, maat!’ zeide meppe tot hem, ‘ik wilde juist iemand om u zenden, om mij te komen helpen, eene amputatie te doen; ik denk dat wij volstaan kunnen, met de hand in het gewricht af te zetten?’ ‘Van dit gevoelen ben ik ook, Mijn Heer!’ zeide deze weetniet, een vlugtig oog op dezelve werpende. Het bloed steeg mij in het aangezigt van schrik en verontwaardiging, over de onverschillige wijze, waarop deze onkundige schepsels, mij van mijne hand wilden berooven. Zonder voorafgaande naauwkeurig onderzoeking, zonder er met elkanderen over geraadpleegd te hebben, zonder te voren het een of ander middel te beproeven, of te werk te stellen, om mij, ware het mogelijk, zonder deze schrikkelijke operatie te helpen. Ik zoude mij geduldig, en zonder tegenspreken, aan het afzetten van mijnen vinger hebben onderworpen, want om die te behouden, geloofde ik zelfs, dat niet doen- | |
[pagina 184]
| |
lijk was, - maar mijne hand te moeten verliezen; mij van een lid te laten berooven, zoo noodzakelijk tot mijn bestaan en onderhoud; voor altoos de troostende gedachte te moeten opgeven, van nooit broodgebrek te zullen hebben, zoo lang ik eene pen in dezelve konde voeren! Ik beefde er van! Armoede en ellende stelden zich met al derzelver treurig gevolg, als een bliksem voor mijnen geest; alle mijne voornemens, alle mijne ontwerpen, waren dan op eenmaal vernietigd. Wat zoude ik ook zonder hand in Ventapalam doen? Hoe zoude ik mijnen tuin kunnen bearbeiden, mijne boomen en planten begieten, hoe zoude ik mijne twee koebeesten melken, mijn rijpaard regeren, en mijnen HakkerieGa naar voetnoot(*) mennen; want dit alles, en nog meer, wilde ik er doen, dit wilde ik er mij, met vele andere dingen, aanschaffen. En mamia! wat zoude die niet schrikken, als zij mij dus verminkt zag. Ik vloog schielijk over einde, ‘Hoe, | |
[pagina 185]
| |
Mijn Heer!’ riep ik uit, ‘is het mijne hand, die gij met zoo weinig omstandigheid, en zoo weinig overleg, wilt afsnijden? weet gij wel, dat het mijne regterhand is? en waaraan dit verlies mij zoude bloot stellen? Indien gij het wat nader onderzoeken wildet, zoudet gij mogelijk zien, dat ik met het verlies van den vinger kan volstaan; althans tot dat van mijne hand, geef ik volstrekt mijne toestemming niet.’ ‘Ik denk immers niet,’ antwoordde hij mij, op zijnen gewonen trotschen en verwaanden, toon, ‘dat gij het beter wilt weten als ik en mijn maat? Ik zeg u nu dat gij de hand moet missen, daar het koudvuur er reeds in is; geen Doktor of Chirurgijn in de wereld is in staat, die te redden; ik verzie er duizend pagoden aan! En talm er maar niet lang mede, want een paar dagen, verder, sta ik u zelf niet in voor uwen arm, en mogelijk niet voor uw leven.’ ‘Doctor meppe!’ zeide ik tot hem met een verachtelijk gelaat, ‘ik zal het er dan op aan laten komen; gij ten minste, | |
[pagina 186]
| |
zult ze mij niet afzetten.’ En hier mede liep ik de deur uit. Ik was niet ver meer van Madras, het is eene groote Stad, en aan Doctors en Chirurgijns wist ik, was er geen gebrek; het leed geenen twijfel, of onder zoo vele, bevonden er zich eenige bekwame mannen; Mr. frank zoude mij wel iemand aanwijzen; zoo dom ten minste als meppe was konde er gewis geen een onder zijn. In der daad ik zoude het afzetten mijner hand veel liever aan eenen Indiaanschen Cossovér (Pottenbakker)Ga naar voetnoot(*) aanvertrouwd hebben zoo ik dan tot het ongeluk bestemd was dezelve te verliezen, daar ik echter nog zeer aan twijfelde, dan aan zulk eenen weetniet als deze meppe. Hij was een Oostvries van geboorte, in zijne jeugd ging hij als derde meester naar de Indiën, en kwam als zoodanig te Nagapatnam, waar men juist gebrek aan meesters in het Hospitaal had. Men maakte hem tweede meester, kort daarna had hij | |
[pagina 187]
| |
het geluk eene schoone vrouw te trouwen, en daar hij niet zeer jaloers noch kiesch viel, geraakte hij welhaast in de gunst van den Gouverneur reinier van vlissingen, die een lief hebber van mooije vrouwen was. Hij werd nu schielijk voort geholpen, werd Schafbaas, en eindelijk Oppermeester, of eerste Doctor en Chirurgijn, (want die twee functiën zijn daar meestentijds aanéén verknocht,) zonder veel meerder kunde te hebben, dan toen hij als derde Meester uit Texel ging. - Nu was hij na het verlies van Nagapatnam, weder tot Oppermeester te Palliacatta angesteld geworden. En zulke Doctors of Meesters, als deze meppe, heb ik er vele gekend, zoo wel op de schepen der Hollandsche Oost-Indische Maatschappij, als in hare Etablissementen. Ik heb mij menigmaal niet genoeg kunnen verwonderen, over de onverschilligheid en achteloosheid, met welke deze zoo noodzakelijke en onontbeerlijke classe van lieden, hier in Europa aangenomen werden, en hoe men zulke domme schepsels als ik onder hen gezien heb, nog dienst heeft kunnen geven. | |
[pagina 188]
| |
Een Chirurgijns jongen, bij voorbeeld, krijgt hier de nukken in het hoofd om op Oost-Indië te varen; hij wordt als derde Meester aangenomen, waar toe hij niet veel meer behoeft te weten, dan te kunnen scheren, pleisters te smeren, pillen maken, decoctums koken, en dergelijke; nu sterft de Ondermeester op de reize, en natuurlijker wijze wordt hij, volgens het regt van opvolging, door den Kapitein in de plaats des overledenen aangesteld, ja somtijds gebeurt het wel, dat ook de Oppermeester komt te sterven, en onze Chirurgijns jongen oefent er, gedurende de geheele reize, de functie van uit. Dit zijn nu wel enkele en bijzondere gevallen, echter gebeuren ze somtijds, zoo als ik er zelf een heb bijgewoond. Ongelukkig nu de arme zieken, op zulk een schip, voornamelijk als er aanstekende en gevaarlijke ziekten in heerschen. Doch gemeenlijk vaart zulk een derde Meester uit en t'huis; doet, in Europa terug komende, zijn examen als Ondermeester, dat voor het grootste gedeelte, in het van buiten leeren van antwoorden, op vragen die bijna meest | |
[pagina 189]
| |
altijd dezelfde zijn, bestaat; hij komt klaar, raakt in Indië hier of daar aan den wal bescheiden, of zoo hij blijft varen, is hij op zijne derde of vierde reize gewis Op. permeester - zonder gestudeerd te hebben, zonder lessen te hebben gehoord - en wat nog het ergste is - zonder ondervinding. Moet men zich nu nog verwonderen, dat er onder het volk op de meeste schepen der Compagnie, voornamelijk op de uitgaande, gedurig zulk eene sterfte plaats heeft? Hoe menig arm soldaat en matroos, heb ik niet het slagtoffer van de onkunde en achteloosheid dezer Opper- en Ondermeesters gezien, zoo wel aan boord, als in de Hospitalen.! - Ja! van de Hospitalen der Hollanders in Oost-Indië, moet ik ook nog een paar woorden zeggen. God beware, een ieder voor dezelve! (ik spreek van dien tijd); sommigen zijn waré moordgroeven. O! wat zoude ik er niet van kunnen verhalen! Om maar van de ellendige spijs te spreken, die men er de arme zieken geeft - wat uitgemergeld buffels- of bokken vleesch, | |
[pagina 190]
| |
in water, zonder bijna eenige groenten, afgekookt, dat men daar Soep noemt, wat drooge rijst, en van het gemeenste soort; hoe goedkoop dezelve daar ook zij, wat meel en water, tot eene pap gekookt, en dergelijke; en hier voor moet de zieke soldaat of matroos, de helft van zijne armzalige gagie missen, die hem voor medicijnen, en voor deze ellendige kost, daar hij niet eens genoeg van kan krijgen, om zich, zoo hij aan de betere hand is, zat van te kunnen eten, wordt afgetrokken. Geene versnapering, geene versterkende spijs of drank, wordt hem toegediend, dan als het gemeenlijk reeds te laat is. De Schafbaas krijgt spaansche wijn, wijntint, specerijen, thee, koffij, suiker, enz. voor de zieken, uit de pakhuizen der Compagnie; zijn maandelijksche rekeningen voor hun onderhoud en voor andere ongelden, zijn verbazend; doch deze wijnen en lekkernijen gebruikt hij, voor het grootste gedeelte, zelven, of hij maakt er geld voor, en de helft van zijne maandelijksche rekening, is zuivere winst; de zieken hangen dus geheel, wat hun voedsel aangaat, van zulk eenen Schafbaas af. | |
[pagina 191]
| |
Hier bij voege men nu nog, de slechte, uitgedroogde en bedorvene medicijnen, die reeds zoodanig uit Europa worden mede gegeven, alhoewel de Compagnie ze voor goede betaalt; dit komt.... doch indien ik alles wilde vermelden, waaruit dit of dat misbruik zijnen oorsprong heeft, ik kreeg nooit gedaan; waarschijnlijk is het nu in deze en andere dingen beter geordonneerd, en wat ik van de gindsche Meesters en Schafbazen gezegd heb, is maar in het algemeen gesproken, er zijn zeker ook goeden onder, doch zij zijn dun gezaaid - en hier mede punctum - om weder tot mijne geschiedenis te keeren. Toen ik van meppe bij van odijk kwam, vond ik het gansche huis vol van oude kennissen, zoo van Nagapatnam als van Sadras. Het nieuws van mijne aankomst was reeds door gansch Palliacatta verspreid; ieder was nieuwsgierig om mij te zien. Mijn vervallen en vermagerd gelaat, veroorzaakt door de pijn die ik had geleden, de slapelooze nachten, en het weinige voedsel dat ik had gebruikt, hadden mij bijna | |
[pagina 192]
| |
onkenbaar gemaakt; zij verschrikten toen zij mij zagen; alle beklaagden zij mij, voornamelijk toen zij het vonnis van meppe vernamen. Hoe verheugd was ik, mij op eenmaal in het midden van mijne oudste bekenden en vrienden te bevinden; onder deze waren vele van Nagapatnam, die ik in jaren niet had gezien, en hoe vele waren er niet ai dood, of in andere landen verspreid. - O! die afschuwelijke Engelschen, die alle deze rampen en ellenden veroorzaakt hadden. Mogten zij eindelijk ook eens, van plaats tot plaats, door de Indiaansche volkeren verdreven worden, en nergens een toevlugtsoord vinden, waar zij hunne schuldige hoofden, voor het vervolgende zwaard kunnen verbergen. Men zeide mij, dat vader templynGa naar voetnoot(*) ook te Palliacatta was; dezen ouden trouwen vriend moest ik bezoeken, te meer daar ik hoorde dat hij ziek was. | |
[pagina 193]
| |
Ik vond hem juist bezig zich aan te kleeden, hij had mijne aankomst vernomen, en zoo ziek hij was, dreef hem zijne vriendschap naar mij toe. Ach! wij hadden niet gedacht, elkanderen in dien staat weder te ontmoeten! Zijne omstandigheden waren niet de beste. Hij had zijne familie te Jaffanapatnam verlaten, en was te Palliacatta gekomen, in de hoop van op dit nieuwe hoofdkantoor als Kuipersbaas weder aangesteld te worden, zoo als hij voorheen te Nagapatnam was geweest. Nu was hij ongelukkiglijk ziek - zoo hij nu hier kwam te sterven, wa zoude er dan van zijne vrouw en kinderen worden! Ik troostte hem zoo goed ik konde; hij was niet in staat, om in een lang gesprek met mij te treden, ook had ik er geen tijd toe; ik vroeg hem naar zijne familie, naar de Jaffanapatnamsche vrienden; wij herinnerden ons nog met vermaak aan onze reize te voet door het binnenste van Ceilon - en ik nam eindelijk een hartelijk afscheid van hem, in de waarschijnlijke veronderstelling, dat wij elkanderen wel nooit zouden wederzien. Hij had gebrek aan geld, ik gaf | |
[pagina 194]
| |
hem zoo veel hij benoodigt was, en rekende mij gelukkig, dat ik eenigzins aan de verpligting die ik aan hem had, konde voldoen, en een gering gedeelte van alle die vriendschap beloonen, (zoo vriendschap door geld kan beloond worden,) die ik van hem, en de goede MoetjeGa naar voetnoot(*) genoten had - of hij dezelve weder heeft gezien, is mij onbewust. Van mijnen vriend templyn, keerde ik terstond naar van odijk terug, men wachtte mij reeds aan tafel; die goede man, en zijne brave vrouw! - Zij hadden een heel gastmaal aangeregt zoo goed het wegens de kortheid des tijds had kunnen geschieden, en om mijnent wille alle onze oude vrienden mede ter maaltijd genoodigd, om mij gezelschap te houden en te vervrolijken. Wij spraken over den ouden tijd, en verheugden ons nog over onze vorige gelukkige dagen. - Ach! zij zouden nimmer weder komen, zoo als zij ook nooit weder gekomen zijn, ten minste niet voor mij! - Nog eens - die verfoeijelijke Engelschen! | |
[pagina 195]
| |
Van odijk en de andere vrienden, deden hun best, om mij ten minste tot den volgenden morgen bij zich te houden; een halve dag min of meer, dachten zij, zoude juist van geen nadeelig gevolg voor mijne hand zijn, doch ik liet mij niet bewegen; hoe weinig geloof ik ook aan de voorzegging en het oordeel van meppe sloeg, had hij mij evenwel eenen schrik op het lijf gejaagd. Zoodra hadden wij dus niet gegeten, of ik beval weder klarigheid tot de afreize naar Madras te maken. Ik had voort, toen ik van meppe terug kwam, vier Parriah-Koelies, met eene Doelie naar Golampalam gezonden, om er mijnen francisco van daan te halen, en denzelven naar Palliacatta te brengen Ik verzocht van odijk voor dezen armen jongen te zorgen, zoo hij nog ziek mogt zijn, en denzelven bij zich te houden, tot ik hem van mijne woonplaats te Madras zoude onderrigt hebben. Zoo scheidde ik van den goeden, eerlijken van odijk, en van alle mijne andere oude vrienden, die van de zes kantoren, die de Hollandsche Maatschappij langs de kust had, hier alle als mieren door elkanderen wemelden; | |
[pagina 196]
| |
fommige in dienst, andere ledig loopende, en brood gebrek hebbende. - Welk eene dwaasheid, om Palliacatta tot een Hoofdkantoor aan te leggen! - Wat had men met een Hoofdkantoor op de Kust noodig, daar allen handel op dezelve was vernield? - Waarom niet terstond de gansche boel opgebroken, en naar Ceilon overgebragt? zoo als men naderhand toch heeft moeten doen. Palliacatta, eigenlijk in de Malabaarsche taal Poeleij Cotta, of het oude Fort, ligt op 13 graden, 22 minuten Noorder breedte, omtrent 5 mijlen benoorden Madras, in eenen barren brakkigen zandgrond. Het Kasteel of Fort der Compagnie, werd in het jaar 1609 gebouwd. Het is een regelmatig vierkant, met eene gracht omringt, die men droog laat, hoewel men ze vol kan laten loopen. Het staat in het midden van het dorp, of zoo men wil, stad, dus dat de digt omliggende huizen, eerst alle zouden moeren worden afgebroken, eer het van eenige defensie zoude kunnen zijn. Palliacatta en Nagapatnam, zijn de eenigste van alle Hollandsche Kantoren langs de | |
[pagina 197]
| |
kusten Choromandel en Orixa, waarvan de Engelschen de Forten niet hebben vernield, omdat zij vertrouwden, en mogelijk reeds vooruit wisten, dat hun bij den vrede, eene van deze twee plaatsen zoude worden afgestaan, en zij hebben zich in hunne hoop niet bedrogen, dewijl Nagapatnam, de sleutel van Ceilon, hun ten deel viel. Zoo men toch eene van deze twee plaatsen moest of wilde afstaan, waarom hun Palliacatta niet gegeven? - O domheid! - ik mag er niet om denken! Na het verlies van Nagapatnam, hebben de Hollanders Palliacatta, dat, zoo als ik gezegd heb, nu het eenigste hunner Etablissementen langs de kust was, dat nog een Fort had, tot hun Hoofdkantoor gemaakt. Deze plaats is beroemd wegens de fraaije neusdoeken die men er vindt; nergens kan men ze zoo fijn maken, en er die duurzaamheid en schoonheid van kleur aan geven. Te Madras worden dezelve nagemaakt, maar iemand, die er eenige kennis van heeft, ziet er ligt het onderscheid van. Ook worden nergens, door geheel Indië, zulke fijne katoenen kousen gebraaid, als te Palliacatta; | |
[pagina 198]
| |
het korsje, of de twintig paar, van de fijnste, komt daar zelfs op ƒ120:-:- en meer. Deze stad heeft ook het regt van eene Munt, doch zij mogen er alleenlijk pagoden en fanums slaan, en geene ropijen. Een pagood wordt gerekend op ƒ4:15:- een enkele fanum op 2½, en een dubbele op 5 stuivers. Het was vier uren toen wij Palliacatta verlieten, en dus te laat om nog voor zonnen ondergang te Madras te zijn; in den nacht wilde ik er niet aankomen. Wij reisden dus door, bij het licht der toortsen, tot omstreeks negen uren, en maakten in Tshina Marmelong halte. Het was een arm visschers dorp, digt aan de zee gelegen; de chauderie was klein, oud, en redelijk bezet met reizigers; met mijne Koelies werd zij stikkende vol. Boomwerk en topen waren mede in dit dorp niet te vinden, bij gevolg ook geene vruchten; doch aan rijst en goede versche visch, daar ik zeer naar verlangde, was er geen gebrek. Ik deed hier weder eene andere pleister om mijne hand en vinger. Deze laatste etter- | |
[pagina 199]
| |
de nog stijf door, en veroorzaakte mij nu en dan weder hevige pijn, die echter bij hetgene ik geleden had, in geene vergelijking konde komen. De dikte scheen eenigzins geslonken, en de wond zag er beter uit; ook mijne hand was minder opgezwollen. Ik lag mij dus met den troost neder, dat mijne ellende welhaast een einde zoude hebben. Toen den dag aanbrak, begaven wij ons weder op reis. Onze dragers hielden nu digt langs den zeeoever, zoo dat de uitgeloopene branding vaak onder den Palanquin wegschoot, op het harde natte zand, waar zij gemakkelijker konden dragen, en sneller voortspoeden, Eindelijk vertoonde zich Madras voor onze verlangende oogen, in deszelfs gansche uitgestrektheid, met de MontéGa naar voetnoot(*) in het verschiet. Het gezigt van deze stad, wekte de smertelijkste herinneringen in mij op; wat ijsselijkheden en rampen had ik in deze plaats niet al gezien! wat had ik er niet ondervonden! | |
[pagina 200]
| |
Alle de ellende en jammeren, waarvan ik ooggetuigen was geweest, stelden zich op eenmaal weder voor mijnen geest. Ik gevoelde eene soort van afgrijzen - eene geheime woede en verontwaardiging tegen de Engelschen vervulden mijne ziel. Dat is, zeide ik tegen mijnen reismakker, het moordtooneel van zoo vele duizenden ongelukkige, onschuldige menschen, die ik door den bittersten dood zag omkomen! In deze stad hebben Europische barbaren hunnen zetel gevestigd. |
|