Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Vierde Hoofdstuk.Boswapalam. - De manga vlieg. - Dringend gevaar. - Mamia. - De nieuwe Gouverneur van Mazulipatnam. Wij namen ons ontbijt in Anantapoer, omtrent eene halve mijl van zee. Langs dit dorp vloeit eene zoute rivier, die Oepoelaar genoemd wordt; oepoe beteekent zout, en aar rivier; er wordt eene menigte zout gemaakt. Wij moesten dezelve in sangaries overvaren. Het landschap dat wij nu doortrokken, was zoo vermakelijk en vruchtbaar niet, als dat van den vorigen dag; ook waren de dorpen niet zoo menigvuldig en schoon, | |
[pagina 86]
| |
uitgenomen het dorp Boswapalam, dat deszelfs naam naar de schoone witte koebeesten en ossen heeft, die er eertijds geteeld werden, en nog geteeld zouden kunnen worden, ware het niet, dat de afpersingen en onderdrukkingen, die de Engelschen of derzelver agenten zich aan de Inwoners van de landen, over welke zij ginds tiranniseren, veroorloven, alle derzelver nijverheid vernietigden. Het eertijds vermaarde en rijke dorp Boswapalam, was nu arm, en op het schoone weiland zag ik alleenlijk eenige magere kleine koeijen, kalkoenen en ganzen weiden. Wij namen ons middagmaal te Bingenapillij, een onaanzienlijk dorp langs hetwelk eene kleine rivier, Manaar, of de zandrivier genoemd, loopt. Het eenigste merkwaardige dat wij hier vonden, was een schoon manga- en bamboes bosch, welk laatste met zijne lange bandige bladeren, en trossen roode bloemen, eene sierlijke vertooning maakte. In geen van beiden wilden of konden wij ons legeren. Het manga bosch was vervuldmet de mangai-i, eene soort van kleine en bijna onzigtbare zwarte vliegjes, die zich | |
[pagina 87]
| |
om dezen tijd van het jaar, als de vrucht overrijp is, en bijna afvalt, in deze bosschen onthouden. Dit vliegje heeft een venijnig of scherpbijtend vocht bij zich, en is eene groote plaag voor degenen die deze manga topen doortrekken, of er zich in ophouden; het zweeft menschen en dieren staag voor het gezigt, even als de moskitos, en men moet zich zeer in acht nemen, dat men er geen in de oogen krijgt. Zoo dit gebeurt, trachte men het diertje er geheel weder uit te halen, doch wrijft men het daarin in stukken, zoo veroorzaakt het scherpe vocht, dat het bij zich heeft, eene zoo sterke inflammatie, dat men groot gevaar loopt, het gezigt daarbij te verliezen. Het beste middel voor deze ontsteking, is de melk van vrouwen, die men warm uit de borsten in het lijdende oog laat druppelen. In het bamboesGa naar voetnoot(*) bosch konden wij | |
[pagina 88]
| |
nog minder ons verblijf nemen; de bamboes groeit zoo digt, dat geen mensch er door zoude kunnen dringen. Zoo dat wij genoodzaakt waren ons aan den kant der rivier te legeren. Wij trokken door de dorpen Tammelepeent, Pinnagropalam en andere. De grond was eene harde klei, en de landstreek oneffen, heuvelachtig, en leverde eene groote menigte wilde palmen. Het was reeds donker toen wij te Tshacoldindie aankwamen, een groot dorp, digt aan de zee gelegen; wij konden het bulderen der branding duidelijk hooren. Het was schaars van geboomte voorzien, zoodat ik genoodzaakt was, mijn nachtverblijf in eene chauderie te nemen. Gelukkig waren in dezelve bijna geene reizigers, en eene gansche zijde was ledig; dit was mij bijzonder aangenaam. Mijn volk met kapitein huau, besloegen de eene helft, en ik met mijnen Palanquin de andere. Nu konde ik, wanneer de pijn mij | |
[pagina 89]
| |
dwong op te staan, onverhinderd, en zonder anderen te hinderen, steenen en op en neder wandelen, tot dat dezelve eenigzins weder bedaarde: want het was des nachts, dat ik het meeste leed; bij dag was het nog eenigzins dragelijk. Ik liet een brandend lampje in eene der nissen zetten, en daar ik mij zeer slaperig bevond, begaf ik mij vroeg ter rust, wel verzekerd, dat dezelve niet lang zoude duren. Doch hoe groot was mijne verwondering, van bij mijn ontwaken den dag te zien aanbreken - ik had den ganschen nacht doorgeslapen. In plaats van er mij over te verblijden, schrikte ik. De hevige pijn, die ik aan mijnen vinger leed, matte mij wel af, doch zoo lang ik dezelve gevoelde, had ik hoop denzelven, en voornamelijk mijne hand, te behouden, dit gaf mij moed om mijne smarten met geduld te dragen; doch nu was deze hoop op eenmaal vernietigd; de top des vingers, die mij anders als vuur gloeide, was nu gansch dood en koud, en in het overige gedeelte van denzelven en in de hand, voelde ik niets dan eene knagende pijn, die echter dragelijk was, Ach! er | |
[pagina 90]
| |
was geen twijfel meer, of het koud vuur was reeds in de wond geslagen. Dit maakte mij radeloos - ik wist niet wat te beginnen; wij waren nog wel vijf dagreizen van Madras verwijderd; tegen dien tijd had hetzelve zich waarschijnlijk reeds tot in de hand doorgevreten, en ik was voor mijn gansche leven een ongelukkig mensch. Deze ramp moest ik den Moorschen of den Engelschen doktor wijten; een van beiden, of de medicijnen van den eersten waren niet goed, niet krachtig genoeg, of voor het venijn der slange, die mij gebeten had, dienstig of passelijk, of ik had dezelve te laat ingenomen, of de Engelschman had mij door zijne insnijding bedorven. Doch ik moest raad schaffen. Mogelijk was het nog niet te laat, indien ik maar niet talmde. Het eenigste en beste wat ik doen konde was nacht en dag door te reizen, zonder mij anders op te houden, dan om een oogenblik te eten; mogelijk zoude ik dan nog intijds te Madras kunnen komen, om mijne hand te redden; mijn besluit was oogenblikkelijk genomen. Ik maakte kapitein huau, francisco, al mijn volk met luid geschreeuw wak- | |
[pagina 91]
| |
ker; zij vlogen verschrikt overeind, niet wetende wat mij was gebeurd. Ik verhaalde het hun, en gaf mijne Mazulipatnamsche Koelies tevens mijn voornemen, om nacht en dag door te reizen, te kennen; zoo zij daar iets tegen hadden, moesten zij maar spreken, ik wilde als dan in het dorp andere Koelies zoeken, en zij konden naar Mazulipatnam weder terug keeren. ‘Neen, Mijn Heer!’ riepen zij eenparig, ‘neen! wij willen u niet verlaten, maar u tot naar Madras brengen. Wij zijn zoo ver met u gekomen, het zoude eene schande voor ons zijn, dat wij u nu in de handen van anderen zouden overgeven; buitendien is het ons belang, om u naar Madras te brengen, in welke plaats wij ligtelijk eene terug vracht kunnen bekomen, waarentegen wij anderzins ledig naar huis moesten gaan.’ ‘Wij zullen nacht en dag met u voortspoeden, zoo hard wij maar kunnen, zonder dat wij hier voor eenige bijzondere vergoeding of betaling begeeren; alleenlijk verzoeken wij u, nog een Koelie meer, als massalji, of toortsdrager, aan te nemen.’ | |
[pagina 92]
| |
Die goede lieden! - ik was er hartelijk blijde om, dat zij bij mij wilden blijven, wij waren reeds aan elkanderen gewend, zij konden zich zoo wel naar mij schikken - en wij leefden als vrienden te zamen. Ik bedankte hen voor hunne genegenheid, zeide hun, dat ik het bij mijne aankomst te Madras, wel goed met hen zoude maken, en zond francisco met eenen van hen, terstond naar het dorp, om te hooren of er Palanquin - Koelies te krijgen waren; zij moesten er zes, in plaats van eenen aannemen, en dezelve aanstonds mede brengen, ook beval ik hun tevens, een half dozijn Tiveti of toortsenGa naar voetnoot(*) te koopen. Het duurde niet lang, of zij kwamen met de nieuwe Koelies aan; en daar ik nu op geen paar ropijen min of meer zag, en ik hun bijna hunnen vollen eisch gaf, werd ons accoord welhaast getroffen De twee zwaksten maakte ik tot massaljis, de vier overigen moesten de andere Koelies, het zij die van den Palanquin en Doelie, | |
[pagina 93]
| |
of van de bagage van tijd tot tijd aflossen en verligten - en eer het acht uren op mijn horologie was, bevonden wij ons reeds weder op reis. Mijne gedachten waren zoo vervuld met mijnen droevigen toestand, en met het treurig vooruitzigt van mijn lot, zoo ik mijne hand mogt komen te verliezen, dat er nu in het geheel niet aan opschrijven of aanteekenen gedacht werd; ik sprak er mijnen vriend huau niet meer van, en hij nam zich wel in acht, van het mij te herinneren - het had hem reeds den eersten dag verveeld. Ook passeerden wij de dorpen, die wij door moesten, zoo schielijk, dat er geen tijd was om iets op te merken of te onderzoeken. Al mijne aandacht was alleen op mijnen vinger gerigt; bijna elk half uur bezag ik denzelven met eenen inwendigen angst, om te ontdekken, of het koud vuur, zoo ik dacht, ook verder voortliep, en telkens bestrooide ik de wond met vitriool, meer om te weten of ik er nog gevoel in had, dan om er het wild vleesch uit te laten bijten, tot welk einde de Moorsche noodhulp van Mr. anderson mij dien gegeven had. | |
[pagina 94]
| |
Ik gevoelde echter nog altoos de bijting en prikkeling van den vitriool; dit gaf mij min of meer hoop, dat ik nog in tijds te Madras zoude komen, om mijne hand te redden. Mijne Koelies vlogen er door; zoo er zich geene onverwachte verhinderingen opdeden, konden wij er binnen drie dagen zijn. O! dat ik dit reizen bij nacht niet eerder had begonnen! Gelukkig hadden wij dien dag juist eene betrokkene, regenachtige lucht, zoodat wij, door de hitte niet gehinderd, een groot eind wegs aflegden. Wij namen ons middagmaal te Roveloer, want ik begeerde niet, dat mijn volk hetzelve met avelaGa naar voetnoot(*) zoude doen, zoo als die goede menschen voornemens waren, om geenen tijd te verliezen, er moest toch voor mij en kapitein huau gekookt worden. Te vier uren in den achtermiddag, kregen wij Nababpeent in het gezigt; dit groote dorp, zoo beroemd wegens den | |
[pagina 95]
| |
schoonen antieken tempel, en andere merkwaardigheden, die zich in hetzelve bevonden. Van zeer verre zagen wij dit reusachtige gebouw, met zijne trotsche piramide, zich verheffen. Reeds bij mijn vertrek van Mazulipatnam had ik besloten, dit gedenkstuk der oudheid op mijn gemak te bezigrigen, en te dien einde eenen halven dag, al ware het ook langer, in het dorp door te brengen; doch nu konde en wilde ik er mij geen oogenblik om ophouden. Het speet mij geweldig, dat ik dit genoegen zoude moeten missen; doch een halve dag vroeger of later te Madras aan te komen, kon voor mij van het grootste gewigt zijn; het geluk van mijn gansche leven, ja mijn leven zelfs, hing er aan. Ik had echter mijne dragers bevolen, om in het doortrekken van dit dorp, hunnen weg digt langs dezen tempel te nemen, en denzelven voetstaps voorbij te gaan, opdat ik denzelven, ten minste ter loops, konde beschouwen. Vlak tegen over dit gebouw, was een zeer schoone uitgemetselde vijver, | |
[pagina 96]
| |
in welken zich vele menschen, en onder anderen aan het einde van denzelven een troep vrouwen baadden. Ik sloeg geene acht op haar, al mijne aandacht was alleen op den tempel gerigt - toen ik op eenmaal den luiden gil eener vrouw, niet ver van mij hoorde: de stem drong tot in mijne ziele - zij scheen mij bekend te zijn. Ik zag schielijk om - Hemel! het was mamia, die zich met hare gezellinnen, in den vijver baadde, en even uit denzelven scheen te zijn gestegen. Mijn hart sidderde van blijdschap - rakhou! rakhouGa naar voetnoot(*) riep ik mijne dragers toe, en eer dezelve den Palanquin nedergezet hadden, was ik reeds uit denzelven gesprongen. Oogenblikkelijk vloog ik naar haar toe, zonder acht te slaan en te overwegen, wat mijn volk, wat alle de andere menschen, die daar baadden of stonden, van mij moesten denken. Het arme meisje, ziende dat ik met eene soort van woede op haar afkwam, trad verschrikt eenige treden weder terug, en | |
[pagina t.o. 96]
| |
ontmoeting van mamia, te nababpeent.
| |
[pagina 97]
| |
was op het punt van te ontvlugten. Dit bragt mij tot mij zelven, ik had haar mogelijk anderzins, zonder regt te weten wat ik deed, in deze drift om den hals gevlogen. Mamia! riep ik overluid, geliefde mamia! zie ik u eindelijk weder; ach! hoe dikwijls heb ik aan u gedacht! - Meer kon ik niet spreken, de tranen schoten in mijne oogen, en ik bleef onbewegelijk voor haar staan. Zij zelve scheen zoo ontsteld te zijn, dat zij mij niet antwoordde, en alleen de hand op de borst leide en zich voor mij boog. Hoe schoon was zij! - hoe betooverend schoon! Het wit neteldoeks kleedje, (volgens gewoonte der badende vrouwen in Indië,) hoog onder de armen een paar keer om het lijf geslagen, kleefde, nog druipende van het water, aan hare sierlijke en welgevormde leden, en vertoonde mij dit fraaije ligchaam in alle deszelfs bekoorlijke omtrekken. Haar volle jeugdige en zwoegende boezem, kwam onder het fijne en natte lijnwaad, te voorschijn, als de maan achter eene dunne schemerende wolk - mijne zin- | |
[pagina 98]
| |
nen waren door deze onverwagte ontmoeting, en het gezigt van deze beminnelijke persoon, gansch bedwelmd, en ik stond haar met openen mond aan te gapen, zonder een woord meer te kunnen uiten. Zij werd er beschaamd om, en zeide mij met een ontroerd gelaat: ‘De oogen van alle menschen zijn op ons gerigt, verlaat mij voor het tegenwoordige, bid ik u, Mijn Heer! Gij zult zekerlijk in gindsche chauderie uw nachtverblijf nemen.’ Meer zeide zij niet, en keerde zich beleefd om. Het was tijd, want hoe zeer de Indianen weinig nieuwsgierigheid hebben, moest de gil dien zij had gegeven, de drift waarmede ik uit den Palanquin naar haar toe vloog, de groote stoet van menschen, die ik in mijn gevolg had, en die alle eensklaps op den weg stil hadden gehouden, en, op elkanderen gedrongen, na mij stonden te wachten, natuurlijker wijze een groot opzien baren. ‘Ik spreek u dan nog, mamia?’ riep ik haar met eene biddende stemme toe. Zij knikte vriendelijk met het hoofd, en ik keerde, het hart met blijdschap vervuld, weder naar mijn volk. | |
[pagina 99]
| |
‘Naar de chauderie!’ zeide ik op eenen juichenden toon, terwijl ik weder in den Palanquin stapte, en ik zag eenige onder hen grimlagchen; zij hadden er reden toe, ik had mij in der daad ren toon gesteld. Een man, die nog voor eenige dagen op den oever des doods was, of meende te zijn; die het koud vuur in zijnen vinger had, en in het grootste gevaar was, van denzelven, en zelfs zijne hand te verliezen, die nacht en dag wilde voortspoeden, om dezelve, zoo het mogelijk ware, nog te behouden; die gedurig niets deed, dan zuchten en stenen van pijn en van verdriet - en die nu eensklaps, op het gezigt eener badende Danseresse, als woedend uit den Palanquin springt, naar haar toe loopt, en, na haar een paar woorden te hebben toegesproken, met een vrolijk gelaat, en de blijdschap in de oogen, wederom keert, zijn ongemak en het gevaar, waarin hij zich bevindt, alles, scheen te hebben vergeten - en in het dorp begeert te vernachten, hetgeen hij kort te voren bevolen had door te trekken; het was in der daad om te lagchen, ik zag het zelf wel in, dat ik mij gek gedroeg - doch ik was geen meester | |
[pagina 100]
| |
meer over mij zelven. Mamia moest en wilde ik spreken, wat er ook het gevolg van mogte zijn, en wat men ook van mij mogte denken. Zoo ik deze gelegenheid verwaarloosde, kreeg ik haar waarschijnlijk nooit weder te zien. Niemand intusschen scheen over dit geval meer verwonderd te zijn, dan mijn vriend huau. Hij wist niet, wat hij er van moest maken; want hij had de danseressen, waar van eenige nog in den vijver baadden, andere haar haar reinigden, en andere, die, even als mamia, met het natte korte kleedje om het lijf, even uit het water gestegen waren, zeker niet herkend, doordien hij wat achteruit was. Eer wij nog aan de chauderie, die aan de andere zijde van den vijver stond, kwamen, schoot hij mij met de Doelie reeds op zijde. ‘Wat hebt gij mij daar doen schrikken!’ riep hij grimlagchende uit. ‘Ik dacht in der daad dat gij op eenmaal ijlhoofdig werd, en u met eene vaart in den vijver wildet verdrinken. Wat was dat dan voor een beminnelijk meisje, met 't welk gij spraakt? Eene ou- | |
[pagina 101]
| |
de kennisse, zonder twijfel - in der daad eene gevallige ontmoeting! hoe was het mogelijk, dat gij elkanderen zoo schielijk herkend hebt?’ Gij zult haar welhaast zien, antwoordde ik, en haar dan waarschijnlijk ook herkennen. Meer wilde ik hem niet zeggen, en zoo kwamen wij aan de chauderie, een zeer fraai en modern gebouw, en van de grootste soort: duizend menschen hadden er zich op hun gemak in kunnen legeren. Mijn eerste werk was, om dezelve te doorloopen, en te zien, waar de SoetredhariesGa naar voetnoot(*) zich gelegerd hadden, hetwelk ik aan de JuntriesGa naar voetnoot(†), of aan hun lastdier wel zoude ontwaar worden; doch ik zag geen van beiden. Wat zoude dit beduiden? Had ik haar dan niet regt verstaan? Zij had mij toch duidelijk naar de chauderie bescheiden. Waar hadden zij dan hunne legerplaats? Er lag mij veel aan gelegen, dit te weten. Ik konde haar dan zelf opzoeken, zoo eenige | |
[pagina 102]
| |
onverwachte hindernissen haar mogten beletten, bij mij te komen, en ook om andere redenen. Ik beval francisco, deze meisjes heimelijk gade te slaan, haar te volgen, als zij den vijver verlieten, en mij terstond te verwittigen, waar zij haar nachtverblijf hadden. Ik zelf zette mij voor de chauderie neder, van waar ik haar in 't verschiet konde zien, en met mijnen kijker nu en dan het omliggende landschap doorloopende - liet ik denzelven tevens voor een oogenblik op de badende danseressen vallen - want lang durfde of wilde ik niet op haar turen. De Indianen vinden niets onwellevender en verachtelijker, dan dat men badende vrouwen nieuwsgierig en onbeschaamd begluurt. Mamia zat aan den rand des vijvers, vlocht hare lange haren, en scheen met eenige van hare gezellinnen, met welke zij druk in gesprek was, na de andere te wachten, die nog bezig waren zich te baden. Met ongeduld verlangde ik, dat zij gedaan hadden. De zon was aan het onder- | |
[pagina 103]
| |
gaan, en ik zoude haar welhaast uit het gezigt verliezen. - Eindelijk zag ik haar te zamen den vijver verlaten, en langs denzelven den weg naar de chauderie nemen. Ik ging als bij geval en zonder opzet, op eene plaats staan, waar zij digt verbij mij heen moesten passeren. Het was in der daad een uitgelezene troep, van jonge, welgemaakte en schoone meisjes; doch mamia overtrof haar alle. Hoe schoon, hoe beminnelijk was zij! Welk een engelachtig gelaat, welk eene ongedwongene edele houding, en fiere tred! - Zij scheen eene godin, in het midden harer apsaras of nimfen. Francisco, die haar van verre was gevolgd, kwam mij kort daarna zeggen, dat de gansche troep, met de juntries, of speellieden, in de toop van de chauderie waren gelegerd - dit kwam mij vreemd voor - waarom niet in de chauderie, die zoo groot en ruim was? Terwijl ik hierover nog met hem stond te praten, naderde mij de oude Daija, die, zoo als het scheen, voorbedachtelijk achter uit was gebleven. ‘Ik breng u, Mijn Heer!’ zeide zij | |
[pagina 104]
| |
grimlagchende, ‘nogmaals duizend salams van mamia; zij bid u om het verlof, u te mogen verwelkomen, en naar uwe gezondheid en welstand te mogen vernemen.’ ‘Ata! (moeder!)’ antwoordde ik, ‘zeg, als het u belieft, aan de Ponné (juffer), dat ik van begeerte brande, om hare liefelijke stem te hooren, en na hare tegenwoordigheid reikhals, als de SoumiGa naar voetnoot(*) naar den regen; verzoek haar dat zij spoedig kome, ik heb haar veel te zeggen.’ En met deze boodschap vertrok zij. De chauderie was, zoo als ik gezegd heb, eene van de grootste soort; er bevonden zich weinig reizigers in dezelve, zoodat er verscheidene zijden en vakken ledig waren, en ik dus ruimte en vrijheid in overvloed had. | |
[pagina 105]
| |
Het begon reeds donker te worden. Ik liet eenige lampjes opsteken en in de nissen plaatsen; mijne Koelies, die eene andere zijde der chauderie besloegen, maakten hun avondmaal gereed, en kapitein huau was, volgens gewoonte, bezig, met de punch te vervaardigen - terwijl ik, met een verlangend en kloppend harte, naar mamia zat te wachten. Eindelijk zag ik haar de chauderie opkomen, met de Daija, die haar welstaanshalve verzelde. Na de gewone pligtplegingen, verzocht ik haar beide op de mat tegen over mij plaats te nemen, en bood haar, volgens gebruik, op een schenkbord, betelbladen, areek en wat er bij behoort, aan. Ik had gedacht, dat zij mij het eerst zoude hebben aangesproken, doch zij bleef stilzwijgend, en met nedergeslagene oogen zitten; aan de sterke beweging van haren boezem, zag ik, dat zij zeer ontroerd was. ‘Verheug u, schoone mamia!’ ving ik aan, ‘gij zijt gewroken. Ik ben ten volle gestraft, over de beleediging, die ik u aandeed, en over de onwaardige | |
[pagina 106]
| |
wijze, waarmede ik uwe vriendschap, die gij mij zoo onverdiend liet aanbieden, heb versmaad en van de hand gewezen. Ik had welhaast berouw over mijne dwaasheid; dienzelsden morgen nog, wil de ik u om vergiffenis smeeken, doch, schaamte, en uw vertoornd gelaat, beletteden het mij. In Ventapalam hoopte ik u te ontmoeten, doch ik zocht er u te vergeefs in alle topen, in alle chauderies. O, mamia! ongeluk en ramp zijn sedert dien tijd onafscheidbaar aan mij gehecht geweest.’ ‘Mijn Heer,’ antwoordde zij mij, met een ernstig gelaat, ‘ik hoor met verwondering, dat gij zoo veel ramp en tegenspoed op uwe reize hebt gehad; de droefheid die ik daarover gevoele, is niet, uit te drukken - en ik zoude mij daar over verblijden! ik zoude mij verheugen als het u kwalijk ging! - Hoe weinig kent gij mij! Ach, zoo het aan mij stond, zoude geluk en vermaak u altoos onafscheidelijk verzellen. Verontschuldig u zelven niet, wegens het terugzenden van den betel; gij hebt mij zoo zeer niet | |
[pagina 107]
| |
beleedigd, de wreede BidhataGa naar voetnoot(*) is alleen schuld daaraan; hij heeft ook dit hartzeer op mijn hoofd geschreven. Ach! ik heb van mijne vroegste jeugd af, niet dan ongeluk en ellende ondervonden. Zoo gij mij verlof geeft, wil ik u in weinige woorden mijne geschiedenis verhalen; mogelijk dat ik hierdoor de vernederende gedachten kan verminderen, die mijn staat u inboezemt - men oordeelt gemeenlijk naar het uiterlijke. Gij zult mij, hoop ik, ten minste uw medelijden niet weigeren.’ ‘Ik ben uit het geslacht der Vaitiwén (Medicijnmeesters). Toen ik nog geene acht jaren oud was, trouwde mijn vader (want eene moeder had ik niet meer) mij uit, aan eenen zijner vrienden. Deze man, van ongelijken ouderdom met mij, stierf kort na ons huwelijk, en ik bleef KoriaraanroGa naar voetnoot(†). Vier jaren daarna overleed ook | |
[pagina 108]
| |
mijn vader. Ik had geene broeders of bloedvrienden, een verre naastbestaande was onze ersgenaam, en nam mij bij zich in huis. ‘Deze oude gierigaard gaf mij naauwelijks kleederen om mij te dekken, en liet mij aan alles gebrek lijden. Ik moest zwaar bij hem arbeiden, en had nacht noch dag rust. Het was mij onmogelijk, om het langer dan een jaar bij hem uit te houden; op eenen zekeren avond verliet ik wanhopend zijn huis, met het vaste voornemen van het nooit weder te betreden. Ik had nog eene moei te Tansjour, deze wilde ik opzoeken, en bij haar mijne toevlugt nemen. De gansche nacht en den volgenden dag, liep ik door, zonder bijna te rusten, en zonder te eten, want geld had | |
[pagina 109]
| |
ik niet; ik durfde bijna niemand naar den weg vragen, zoo bevreesd was ik, en verdwaalde dikwijls. Flaauw van honger en doodelijk vermoeid, lag ik mij eindelijk, luid weenende in eene chauderie neder, met het voornemen om er te sterven. Niet lang daarna kwam ook deze goede vrouw met haar gezelschap in dezelve; zij werd mij gewaar, en vroeg mij, met zoo veel deelneming naar de oorzaak mijner tranen, dat ik haar mijnen toestand en mijn ongeval verhaalde. Zij had medelijden met mij, gaf mij te eten, en bood mij aan bij haar te blijven, zij wilde mij in het dansen en zingen laten onderrigten, en ik zoude, even als de andere, gekleed, gevoed, - en mijn deel van de winst hebben.’ ‘Wat zoude ik doen? ik was nog zeer jong, en had nergens eene zekere wijkplaats; het was ongewis of men mij te Tansjour zoude willen opnemen. Ik had buitendien reeds met de Soetredharies gegeten, hare levenswijze behaagde mij, zij schilderden mij dezelve zoo vermakelijk | |
[pagina 110]
| |
af; het vrije ongedwongene leven dat zij leiden de overvloed van alles, de voordeelen, de fraaije kleederen en juweelen bekoorden mij, en ik verbond mij aan dit gezelschap, Reeds vijftien maanden ben ik in hetzelve, en het heeft mij nog niet, berouwd. Deze goede vrouw, aan wie wij alle toebehooren, bemint mij als hare eigene dochter; ik word in mijne genegenheid niet gedwongen, en ben volkomen meesteresse van mijne persoon - dit was eene van mijne voornaamste voorwaarden.’ ‘Het heeft mij, zoo als gij ligt kunt denken, aan geene gelegenheid ontbroken, om met minnarijen veel geld te verdienen; ja het stond maar aan mij, om in de SenanaGa naar voetnoot(*) van eenen Nabab te komen, doch ik ben te trotsch, om mij als eene Awserie (ligtekooi) voor geld weg te werpen, of als eene slavin behandeld te worden.’ ‘De beleesdheid en vriendelijkheid, die gij ons betoonde, uwe zachtzinnigheid | |
[pagina 111]
| |
en goedheid tot de aanschouwers, uwe kennis van onze taal en gebruiken, bekoorden mij, en openden mijn hare voor u.’ ‘Uit uw gelaat - uit de achting en de onderscheiding die gij mij, boven mijne gezellinnen bewees, terwijl wij voor u dansten en zongen - meende ik te bemerken, dat ik u mede niet onverschillig was; ik besloot nadere kennis met u te maken, en u den KampaakGa naar voetnoot(*) te zenden, den eersten die mijne hand ooit voor eenen man vervaardigde. Deze goede moeder, die mijne genegenheid tot u billijkte, nam op zich, u die in mijnen naam te brengen, en u denzelven met mijne vriendschap aan te bieden. Ik hoopte u, door mijne bekoorlijkheden, en de blijken van liefde, die ik u wilde betoonen, te winnen, en een duurzaam vriend aan u te vinden, daar wij beide naar Madras gingen.’ ‘Gij versmaadde mij, en zond mij den betel met verachtelijke woorden weder te- | |
[pagina 112]
| |
rug. Deze hoon trof mij zeer gevoelig, ik had denzelven van u niet verwacht. Vraag het, Mijn Heer! aan de Daija, aan alle mijne makkers, hoe veel tranen ik in dien nacht gestort heb; ik konde niet slapen van spijt en van verdriet, en het smartte mij bitter, dat ik mij zelve zoo, vergeefs vernederd had. Ik wasten hoogste over u gebelgd, en wenschte naar gelegenheid, om u met gelijke verachting te kunnen behandelen; doch toen ik wat bedaarde, en het geval rijpelijk overwoog, veranderde ik van gedachten. Wat reden had ik ook om beleedigd te zijn? Was ik niet eene Soetredharie; had ik u buitendien mijne gunsten niet zelf aan laten bieden, zonder voorafgaande kennis of omgang, ja zelfs zonder afspraak? Was dit niet genoeg om u eenen afkeer voor mij in te boezemen? Gij kondet, zoo gij eenige kieschheid bezat, niet anders handelen - en uwe terughouding en voor zigtigheid vermeerderde de achting die ik voor u had.’ ‘De gevoeligheid, die ik den volgenden morgen, bij ons vertrek van de | |
[pagina 113]
| |
chauderie, liet blijken, was maar geveinsd en gedwongen. Wat zoude ik doen? Konde ik mij onverschillig, wegens het terugzenden van den betel toonen, en, even als of er niets tusschen ons ware voorgevallen, met mijne makkers uwen Palanquin naderen, en u eene behouden reis wenschen? - Ik moest geene de minste schaamte meer gehad hebben. Of zoude ik door woorden of gebaren u wederom tot mij zien te lokken? Dit zoude uwe minachting voor mij hebben vermeerderd, en ik had mij waarschijnlijk aan nieuwe versmading blootgesteld. Intusschen had ik nog hoop, dat gij, ziende hoe misnoegd en verontwaardigd ik was, mij eenige verontschuldigingen wegens het gebeurde zoude gemaakt hebben - doch ik bedroog mij, en de koelheid en onverschilligheid, waarmede gij mij, op eenen spottenden toon, uw afscheid uit den Palanquin toeriep, beleedigde en smartte te mij meer, dan de terugzending van den betel. Hoezeer ik mij op dat oogenblik ook zocht te bedwingen, was het mij echter onmogelijk; schaamte, spijt en | |
[pagina 114]
| |
droefheid overweldigden mijne ziele - en ik begon overluid te weenen.’ ‘Deze goede vrouw en mijne makkers, troostten mij zoo veel zij konden; alle waren zij over uw hard en onvriendelijk gedrag jegens mij gebelgd - en er werd besloten, u overal op de gansche reize te vermijden, en in geen dorp, waarin gij u bevondt, stil te houden of te overnachten; dit was de oorzaak, dat wij Ventapalam niet doortrokken, maar eenen anderen weg namen, uit vreeze van u te ontmoeten.’ ‘De overweging, hoe dwaas het ware, mij om iemand, die mij zoo verachtte, te kwellen, bragt mijn gemoed eindelijk weder tot bedaren; ik meende u reeds te hebben vergeten, toen wij, nu vier dagen geleden, des avonds in eene chauderie eenen Pandarom openlijk hoorden verhalen, hoe dat, sedert kort, een Wellekaren (Europeaan), door den beet eener vergiftige slang was gedood; men had hem uwen persoon, Palanquin, enz. zoo wel beschreven, dat wij u terstond herkenden.’ | |
[pagina 115]
| |
‘Ik viel van schrik bijna van mij zelve, op het hooren van deze treurige tijding, alle mijne genegenheid tot u ontwaakte, en ik bevond, dat mijn hart nog voor u niet gesloten was. Ik dacht niet meer aan uwe koele en smadelijke behandeling, ik dacht alleenlijk om uw ongelukkig lot, en beklaagde uwen dood met bittere tranen. Verbeeld u dus mijne ontsteltenis, toen ik u dezen avond, zoo onverwachts, gezond en in den Palanquin zag verbij mij gaan, en op mijne stemme zoo driftig naar mij toe komen. Ik meende in het eerst dat het uw geest ware. God dank! dat gij leeft, en dat het geval van de slang maar een verdichtsel was, door den hatelijken Pandarom, (de Hemel weet om welke reden) uitgevonden. Hoe verblijd ben ik van u weder te zien; de herinnering van uw droevig einde zoude mij nog menigen traan afgeperst hebben.’ ‘Beminnelijk en teedergevoelig meisje!’ riep ik uit, toen zij ophield met spreken, ‘hoe weinig verdien ik de goedheid en gehegenheid, die gij voor mij hebt! Helaas! | |
[pagina 116]
| |
wat de Pandarom van mij heeft verhaald, is niet altemaal verdicht; mijn dood uitgezonderd, is het maar al te waar! Ja, ik ben van eene slang gebeten, en bevind mij in eenen ellendigen staat; de pijn en smarten, die ik sedert eenige dagen heb uitgestaan, zijn niet te beschrijven; mijne ingevallene oogen, mijn vermagerd gezigt, zijn hiervan genoegzame bewijzen.’ Ik verhaalde haar hierop, met voordacht, mijn geval met de Naga, en de daarop gevolgde slangenbeet te Carracoudré, om te zien, welk eenen indruk dit op op haar maakte. Doch verre dat dit eenige afkeerigheid bij haar zoude veroorzaakt hebben, betoonde zij integendeel de grootste deelneming aan mijn ongeluk. Zij beklaagde mij met de tranen in de oogen, en verzocht eindelijk, tot mijne niet geringe verwondering, mijne hand te mogen zien. Ik weigerde het in den beginne, doch vergeefs; zij hield zoo lang aan, dat ik eindelijk genoodzaakt was, de doeken, die ik voor de vliegen en insekten, en wegens den hinderlijken stank, die de wond van zich | |
[pagina 117]
| |
gaf, had om de hand gewonden, er af te doen. Om de waarheid te zeggen, ik schaamde mij voor mijn ongemak. De hand was zeer hoog gezwollen, bont en blaauw en als gemarmerd; de vinger wel viermaal zoo dik als natuurlijk, zwart als eene kool - bijna niet dan een enkele klomp vuil en bedorven vleesch - het was in der daad een walgelijk gezigt, bekwaam om ieder een, en voornamelijk eene Indiaansche vrouwe, met afkeer te vervullen. Naauwelijks had zij hare oogen op denzelven geslagen, of zij gaf eenen schreeuw van ontsteltenis. ‘Ach, Mijn Heer!’ riep zij uit, ‘wat beklaag ik u! en gij hebt geene geneesmiddelen op deze wonde? Ik ijze er van. Hoe is het mogelijk, dat gij die zoo kondet verwaarloozen. God dank! dat ik u ontmoet heb - beloof mij, dat gij na mij zult wachten - binnen een paar uren ben ik weder bij u.’ Dit gezegd hebbende, stond zij haastig op, om de chauderie uit te loopen. ‘Hoe, mamia!’ riep ik verwonderd uit, ‘waar wilt gij zoo schielijk heen? | |
[pagina 118]
| |
wat haast hebt gij? wilt gij mij reeds verlaten?’ ‘Mijn Heer!’ zeide zij, ‘het is mij onmogelijk, om u in dien staat te zien, al waart gij ook mijn ergste vijand; ik wil, ik moet u hulp verschaffen. Een uur van hier ligt Panépette, wij hebben er gisteren den ganschen nacht op een bruiloftsfeest moeten dansen. In dit dorp woont een vermaard Waitium - men komt van verre landen om hem raad te plegen, het is een Goené ShagorGa naar voetnoot(*), de Daija en alle mijne makkers kunnen het getuigen, wij hebben wonderen van hem gehoord. Laat mij begaan, bid ik u, Mijn Heer! ik zal, verzeld van eenen der Juntries, en eenen uwer Koelies, met den meesten spoed derwaarts ijlen, en hem uwen toestand bekend maken - hij zal mij geneesmiddelen voor u mede geven, morgen kunt gij zelf naar hem toe gaan; ik zal u derwaarts verzellen, u | |
[pagina 119]
| |
bedienen en plegen en zoo lang bij u blijven, tot dat gij, zonder gevaar, naar Madras kunt vertrekken, tegen welken tijd mijne makkers er ook wel zullen zijn.’ ‘Neen, mamia!’ riep ik uit, en de tranen schoten mij in de oogen. ‘Neen, beminnelijk, goedaardig meisje! ik wil, ik kan volstrekt niet gedoogen, dat, zoo vermoeid als gij reeds zijt, gij u nog in den donker op weg zult begeven. Buitendien heb ik voorgenomen, niets hoegenaamd aan de hand te doen, voor ik te Madras kom; over een groot uur vertrek ik derwaarts. Laten wij den korten tijd, die ons nog overig is, besteden, om over andere aangelegenheden te spreken.’ Zij deed nog alle moeite om mij te bewegen, van tot na hare terugkomst te wachten, doch ik weigerde het volstrekt. Konde ik het over mijn gemoed krijgen, om dit lieve kind, midden in den nacht, zulk eene verre boodschap voor mij te laten doen, en dat alleen om den eenen of anderen bezweerder of kwakzalver op te zoeken, die, hoe bekwaam hij ook mogt zijn, echter, daar hij mijn ongemak niet gezien had, er | |
[pagina 120]
| |
ook niet over konde oordeelen, en er mij de dienstige middelen voor geven. Toen zij zag, dat alle hare moeite te vergeefs was, verzocht zij mij nog eene gunst. ‘Ik wil,’ zeide zij, ‘zelve u eene zalf gereed maken. Mijn vader, die ook een kundig Waitium was, bediende er zich dikwijls van, en genas er dergelijke vervuilde wonden als de uwe, altijd gelukkig mede. Ik sta er u voor in met mijn leven, dat gij er baat bij zult vinden.’ Er was, zoo ik dacht, aan mijnen vinger niets meer te bederven, ik gaf hem op voor verloren; het was dus om het even wat ik er op leide, slimmer konde ik denzelven niet maken; buitendien, zoodra ik op reis was, konde ik immers de zalf, die zij er op had gelegen, weder afdoen; indien ik bevond, dat dezelve mij hinderde. Ik wilde dit lieve kind, dat zich zoo aan mij liet gelegen zijn, en mij zulk eene opregte en hartelijke vriendschap en genegenheid betoonde - niet geheel voor het hoofd stooten. ‘Nu ja!’ zeide ik, ‘waarde mamia ik ben te vreden, dat gij iets voor mij | |
[pagina 121]
| |
klaar maakt - wat door uwe schoone handen vervaardigd wordt, kan niet anders dan goed en heilzaam zijn.’ Vrolijk en verheugd sprong zij op, zeide dat zij henen ging om de noodige ingredienten te koopen, en liet mij met de Daija alleen, die zij verzocht mij zoo lang gezelschap te willen houden, zij wilde over een kwartier uurs weder terug zijn. De Daija sprak mij intusschen van hare Poetri (dochter), zoo zij haar noemde, met eene drift, met eene hartelijkheid, die ik zag, dat niet gemaakt was. Zij roemde haren lieftaligen en vriendelijken aard, en wat meer is, haar deugdzaam gedrag. Zij betuigde, dat ik de eerite was, met wien zij eenigen omgang had begeerd, alhoewel het haar aan geene gelegenheid had ontbroken. Zij verhaalde mij, hoe zij zich gekweld had, wegens de verachting, die ik haar, bij het terug zenden van den betel, had betoond, en hoe zeer zij, over de tijding van mijnen dood, was aangedaan geweest. ‘Gij vertrekt binnen het uur,’ vervolgde zij; ‘uw ongemak noodzaakt er u toe; | |
[pagina 122]
| |
ik wil gelooven, indien dit zoo niet ware, dat gij ons zoo schielijk niet zoudt verlaten. Doch dit jonge beminnelijke meisje, dat reeds zoo aan u verknocht schijnt te zijn? zult gij haar ook vergeten? Zult gij, als gij te Madras komt, niet om hare liefde tot u denken?’ Ik gaf haar alle mogelijke verzekeringen van dien kant, en ik gaf ze met een opregt hart. Ik was reeds al te zeer met de schoone mamia ingenomen en in hare liefdestrikken verward, om haar te kunnen verlaten. Zij was nog geen half uur weg geweest, toen wij haar reeds weder terug zagen komen; de blijdschap en het vergenoegen straalden uit hare schoone oogen. ‘God dank!’ riep zij uit, ‘ik heb op den bazaar alles gevonden, wat ik voor de servai (zalf) noodig had; mijne makkers hebben mij, bij het maken van dezelve, geholpen.’ Nu verzocht zij mij, mijne hand te ontblooten; zij wilde het middel (het was eene blaauwe zalf, van eenen aromatischen geur) er zelve op doen. Ik weigerde | |
[pagina 123]
| |
dit in den beginne, doch zij bad mij zoo dringend, dezen dienst aan mij te mogen verrigten; zij scheen er zulk een genoegen in te nemen, dat ik eindelijk genoodzaakt was, hare begeerte toe te staan. De Indianen, en voornamelijk hunne vrouwen, zijn buitengemeen zindelijk. Zij zullen, zoo zij de minste onreinheid aanroeren, terstond hunne handen en voeten wasschen; dit noemen zij een half bad. Zij zullen hunne vingers nooit in hunnen mond steken, noch speeksel, noch eenig ander uitwerpsel van hun eigen ligchaam aanraken, veel minder zullen zij, (uitgenomen degene, welkers beroep het is) iemands wonden, etterbuilen, of dergelijke, zuiveren, wasschen of verbinden, voornamelijk niet, zoo de persoon van eene andere of geringere Caste is; en nu zag ik dit jonge teedere meisje, zonder den minsten afkeer te betoonen, eene stinkende vuile wond behandelen, als of het een gering ongemak geweest ware. Ik konde naauwelijks mijne oogen gelooven. Eene Indiaansche vrouw, de wonden | |
[pagina 124]
| |
van eenen Europeaan te verbinden! van iemand, met wien zij nog geene de minste betrekking of omgang had, die haar gansch vreemd was, zoo iets had ik nooit gehoord noch gezien; ik stond er over verbaasd zoo wel als mijn vriend huau, die stilzwijgend en met verwondering dit alles aanschouwde. Hier had geen bedrog, geene gemaaktheid plaats, het was alles natuur - alles kwam uit een vol hart voort. Men moest haar gezien hebben, met welk eene schroomachtigheid, om mij geen zeer te doen, met welk eene teederheid en medelijden in haar gelaat, zij deze walgelijke bezigheid verrigtte. Zij zat digt voor mij, de Daija lichtte ons. Ik konde mij niet onthouden, toen zij, met haar engelachtig gezigt mij naderde, en zich tot mij overboog, om te beter te kunnen zien, eenen kus op haar voorhoofd te drukken - zij grimlachte vriendelijk tot mij op. Hoe schoon, hoe beminnelijk scheen zij mij op dat oogenblik! Haar zoete adem, die, als zij nu en dan tot mij sprak, om | |
[pagina 125]
| |
mij te troosten, mij aanwaaide en te gemoet kwam, was als de liefelijke uitwaasseming der MahdhevieGa naar voetnoot(*), die het zachte morgenwindje door het bosch verspreidt. Alle agterdogt, die mij tot nog toe was overgebleven, alle twijfel, wegens de opregtheid en zuiverheid van hare liefdesbetooning, waren nu te eenemale opgeheven en verdwenen. Toen zij met mijne hand gedaan had, zette zij zich weder op hare plaats. ‘Mijn Heer!’ zeide zij, ‘dit is de eerste en waarschijnlijk de laatste dienst dien ik u ooit zal bewijzen. Daar gij toch niet naar Panépette wilt gaan, rade ik u zelf den meesten spoed naar Madras te maken, opdat gij u verder kunt laten genezen. Gij moet u volstrekt nergens ophouden. Zoo gij eenige baat bij deze zalf mogt vinden, waaraan ik niet twijfel, bid ik u, nu en dan eens aan mij te denken; wij zien elkanderen | |
[pagina 126]
| |
toch wel nooit weder.’ Dit gezegd hebbende, sloeg zij hare oogen neder; haar vriendelijk en blij gelaat werd op eenmaal met droefheid overtogen - en ik zag de tranen met groote droppelen langs hare wangen rollen. ‘Hoe mamia!’ riep ik zeer verwonderd uit, ‘wat meent gij daarmede? waarom zullen wij elkanderen niet weder zien?’ ‘Helaas, Mijn Heer!’ antwoordde zij, ‘ik vrees het. Noch ik, noch mijne gezellinnen, zelfs niet deze goede vrouw, (op de Daija wijzende) zijn ooit in Madras geweest; de stad is groot en vol volk; bij wien zal ik u bevragen? hoe vinde ik uwe woning? waar zal ik u ontmoeten? Ach! gij zult mij daar welhaast vergeten, en aan geene gemeene Soetredharie denken.’ ‘Neen, mamia!’ riep ik gansch aangedaan uit, ‘wees hiervoor in het minste niet beducht; ik ben al te zeer door liefde en dankbaarheid aan u verbonden, dan dat ik u ooit zal kunnen vergeren. De goedheid en de teederhartigheid, die gij aan mij hebt betoond, aan eenen vreem- | |
[pagina 127]
| |
deling, aan wien gij geene de minste verpligting hebt, die u zelfs met minachting behandelde, zullen nooit uit mijne gedachten gaan. Waarom zoude ik u verlaten of vergeten? in schoonheid en edele denkwijze hebt gij weinige uws gelijken, en ik heb voor u dezelfde achting en eerbied, als of gij eene Begum (prinses) waart. Vrees niet, ik zal alles bezorgen, alles zoo beschikken, dat gij mij terstond, zoodra gij te Madras aankomt, zult kunnen vinden. Ik heb in die stad een trouw vriend, een braaf man - hij is aldaar woonachtig, elk kent hem, van hem zult gij kunnen vernemen, waar ik mij bevind, hij zal u in alles helpen en onderrigten.’ Ik gaf haar toen op eene OlaGa naar voetnoot(*) en in de Malabaarsche taal en karakters, mijnen naam, en dien van mijnen vriend frank te Madras, alsmede de namen en woonplaatsen van nog een paar andere vrienden, bijaldien Mr. frank dood of afwezig | |
[pagina 128]
| |
mogte zijn. Mijne vrees, dat ik haar in deze volkrijke stad mogt missen, was zoo groot, dat ik haar zelfs de plaatsen opschreef, waar ik des avonds gemeenlijk wandelde, de herberg, die ik nu en dan bezocht, en den naam van den vijver, waarin ik voornemens was, om mij, volgens mijne gewoonte, alle morgen en avonden te baden. Ik verzocht toen de Daija mij te zeggen, in welk gedeelte van de stad zij zich ter woon wilde begeven. Dit wist zij zelve niet; zij was er onbekend. Ik noemde haar eene goede wijk op, en verzocht haar een vrij huisje te huren. Dit wilde zij buitendien doen, dewijl zij van voornemen was, zich eenigen tijd in Madras op te houden. Deze verzekeringen en bewijzen van mijne opregtheid en liefde, stelden haar weder volkomen gerust. Francisco kwam mij kort daarna, in het Hindostansch, zeggen, dat het avondmaal gereed was. Waarschijnlijk verstond de Daija deze taal; nadat zij aan mamia een paar woorden had ingeluisterd, rezen zij beiden van hare plaats op, en baden mij | |
[pagina 129]
| |
om verlof, haar afscheid te mogen nemen. Ik had, als ligt te denken is, geen de minste trek tot eten, en liet dus mijnen vriend huau het avondmaal alleen; de Koelies beval ik intusschen op te pakken, en zich reisvaardig te maken; en aan mamia mijne begeerte te kennen gevende, om haar naar hare medegezellinnen terug te leiden, verlieten zij de chauderie. Langzaam wandelden wij door de toop, tot dat wij de vuren in de legerplaats der Soetredharies tusschen het geboomte gewaar werden. Hier wilde ik afscheid nemen. Het was eenen verrukkelijk schoonen avond, een liefelijk windje, dat de terug geblevene hitte van den dag temperde, ritselde door de bladeren; de planten en vruchten verspreidden hare welriekende en hartsterkende geuren aan alle kanten; het eentoonig gezang der krekels, het welluidend gefluit van den Miincoervie; die aan den rand des vijversGa naar voetnoot(*) van tijd | |
[pagina 130]
| |
tot tijd zijne gade riep; de glansrijke maan, die hier en daar, door eenige openingen van dit duistere lommerrijke gewelf, zijne stralen schoot, de betooverende schaduwen, die op het witte zand huppelden - alles ademde eenen liefelijken stillen wellust. Ik verzocht mamia zich nog wat neder te zetten, wij behoefden ons zoo niet te haasten, het zoude, zoo als ik dacht, nog wel een poos duren, eer mijn vriend had gegeten, en de Koelies gereed waren. De Daija, die haar eeniglijk welstaanshalve en om geen aanstoot of opzien onder de Koelies en reizigers in de chauderie te geven, had verzeld, hare tegenwoordigheid nu onnoodig en overtollig oordeelende, wilde ons den korten tijd, dat wij nog bij elkanderen zouden zijn, alleen laten. Zij konde mij geen grooter dienst doen, en mamia was er waarschijnlijk mede niet onvergenoegd over. Naauwelijks had zij zich eenige treden verwijderdt - toen eensklaps een snaphaanschoot door de toop weêrgalmde. Het was mijn vriend, die mij hierdoor te kennen gaf, dat alles gereed was. Hij hadt, toen wij de | |
[pagina 131]
| |
chauderie verlieten, mij achter na geroepen, dat ik mij niet behoefde te overhaasten, hij zoude mij wel waarschuwen als het tijd was om te vertrekken. Het oogenblik der scheiding was dus daar; mamia begon bitter te weenen, en betoonde zulk eene geweldige en ongeveinsde droefheid, dat ik er wezenlijk over verlegen werd - en een poos in beraad stond om haar mede te nemen. Koelies zouden er wel in het dorp te krijgen zijn, alsmede eenen Palanquin of Doelie; doch ik had de nacht in hetzelve moeten overblijven, en mogelijk ook een gedeelte van den volgenden dag, het was al te veel gewaagd, en er stak te groot gevaar in voor mijne hand - en waar zoude ik, als wij te Madras kwamen, voort met haar heen? Deze en andere zwarigheden kwamen gelukkiglijk in mij op! - Dit konde dus niet aangaan, en zij moest, hoezeer het mij speet, zoo lang bij den troep blijven. Ik deed intusschen mijn uiterste best, om haar te doen bedaren; de Daija | |
[pagina 132]
| |
sprak haar mede moed in - en het gelukte ons eindelijk haar te troosten. Ik bedankte toen de oude voor alle moeite, die zij reeds in deze zaak had genomen, en haar tevens eenige pagoden aanbiedende, verzocht ik haar voor de gezondheid van mamia te zorgen, en haar niet te veel te vermoeijen door sterke marschen, of te veel en te lang dansen. Zij weigerde, tot mijne niet geringe verwondering, het geld aan te nemen, en zeide, dat ik haar hiertoe niet behoefde om te koopen; en dat zij, buitendien, in alle opzigten zorg voor haar zoude dragen. Wij namen nu een bedaarder, doch een zeer teder afscheid van elkanderen, en het hart vervuld met verscheidene aandoeningen - kwam ik weder bij mijn volk. Alles was gereed, men wachtte maar alleen op mij. Elk stelde zich op zijnen post. De flambouwen werden aangestoken; ik stapte in den Palanquin, mijn reismakker in de Doelie; de Koelies namen ons op - en de gansche trein zette zich in beweging. | |
[pagina 133]
| |
Op dat oogenblik sloeg ik mijne oogen gevallig naar de toop, en zag het lieve meisje met hare Daija, digt bij ons, achter een' boom staan. Ik had gedacht, dat zij, voort na het afscheid, naar hare gezellinnen zoude zijn terug gekeerd; doch zij was mij stil nagevolgd. Ik boog mij zoo ver ik konde uit den Palanquin, wenkte haar uit denzelven met mijnen neusdoek een laatst vaarwel toe - en wij vertrokken. Digt bij elkanderen, in het schijnsel der vlammende toortsen, spoedden wij voorwaarts. Ik wenschte mijnen reismakker, die in de Doelie kort achter mij volgde, eene goede nacht, liet het dekkleed vallen - en lag mij neder; niet om te slapen, want daar had ik geen de minste trek toe, maar om ongehinderd in mijne gedachten de gebeurtenissen van dezen avond te herroepen. Met moeite konde ik mij zelven overtuigen, dat zij wezenlijk waren; het gansche geval met deze Danseresse, scheen mij een droom te zijn geweest. Ik had de hartstogt, die ik, sedert mijn vertrek van Periatschiereloe, voor dit meisje, | |
[pagina 134]
| |
gevoelde, langen tijd te vergeefs bestreden; eindelijk was ik dezelve in zoo verre meester geworden, dat ik niet dan zeer zelden meer aan haar dacht, en het mij op het laatst onverschillig was, of ik haar ooit weder zag. Om mij nog te eerder van deze drist voor haar te genezen, stelde ik mij haar gedrag omtrent mij, in een verachtelijk licht voor; de aanbieding van haar persoon, hare misnoegdheid en de tranen die zij bij mijn vertrek scheen te storten, verbeelde ik mij, niets dan eigenbelang, gemaaktheid en bedrog te zijn geweest. Toen mijne hand in gevaar was, besloot ik zelts, hare ontmoeting onder weg te vermijden, om mij aan geene nieuwe dristen en hartskwellingen bloot te stellen, die mijnen toestand maar mogten verslimmeren - en had ik geweten, dat zij zich in het dorp, waar ik haar ontmoette, bevond - zoude ik het denkelijk voorbij zijn gegaan - doch nu was ik volkomen verrast. De gil, die zij gaf, toen zij mij gewaar werd, en die mij tot een overtuigend bewijs strekte, hoe veel belang zij nog in mij stelde; het onverwachte gezigt van dit | |
[pagina 135]
| |
schoone vrouwenbeeld, zoo als zij uit het bad steeg, in eenen staat, waarin hare fraaije gestalte en bekoorlijkheden, zich op de verleidendste wijze voor mijne verwonderde oogen vertoonden - zetten alle mijne driften in beweging, en wierpen op eenmaal mijne besluiten omverre. Ik keerde van haar terug naar de chauderie - verliefder dan ooit. En toen ik bij het verbinden mijner hand, dit engelachtig gelaat van nabij zag, en hetzelve met oplettendheid konde beschouwen - deze schitterende zwarte oogen, vol vuur en teederheid; deze gebogene wenkbraauwen, als met een penseel getrokken; dit liefelijk betooverend lachje, dat gedurig om haren kleinen mond zweefde, en de ziel met blijdschap vervulde; deze ronde poezelige armen en fraaije handen; dezen verrukkelijken boezem, die toen juist ontbloot was, en dien zij, mogelijk met voordacht, of omdat zij zich kort te voren gebaad had, in geen rawkeGa naar voetnoot(*) had besloten - toen ik bovendien | |
[pagina 136]
| |
de schoone hoedanigheden harer ziele, hare goedheid en medelijdenden aard, hare edele gevoelens, hare buitengemeene en onvervalschte liefde tot mij - in één woord - de gansche waarde van deze zoo beminnelijke persoon leerde kennen - toen verdwenen alle de nadeelige en verachtelijke gedachten, die ik van haar had gevoed - haar bezit, scheen mij nu het grootste geluk te zijn, dat mij kon gebeuren, en ik zegende den dag, dat ik haar voor de eerste maal zag, en nu weder ontmoet had; dit belette echter niet, dat er tusschen beide zwarigheden en bedenkingen in mij opkwamen, die, hoe zeer ik ze telkens ter zijde wilde zetten, ik verpligt was, eindelijk gehoor te geven. Was het wijsselijk van mij, om in den toestand waarin ik mij bevond, eene minnaresse op te doen, en eene verbindtenis met eene persoon aan te gaan, die van zeer langen duur konde zijn? Met mijn gevoelig, en voor de liefde zoo vatbaar hart, en mot haar innemend vriendelijk gelaat, hare vleijende stem, hare teederheid en de vermogens van hare lieftaligheid en schoon- | |
[pagina 137]
| |
heid - zag ik wel, dat dit eene zaak voor mijn gansche leven was. Ik had mij daar eenen last op den hals gehaald, die ik zoo ligt niet weder zoude kunnen afschudden. Te Madras wilde ik mij niet nederzetten, ik had een afgrijzen voor die stad; en waar zoude ik anders met haar heen? ik, die nergens eene vaste woning had, - en wat zoude er van mijne handel-projecten, van mijne nog te doene reizen, en van mijne ontwerpen worden? - Ik behoefde er niet aan te denken. - En dan mijne hand - de hemel was bekend, hoe het daarmede zoude afloopen; zoo ik het ongeluk had van die te verliezen - hoe dan! Mijne vrijheid, mijne rust en kalmte der ziel, ging ik nu weder voor eenen langen tijd, of voor altoos opofferen, en mij, daarentegen, mogelijk eene menigte kwellingen op den hals halen. En zoo dit ook al geen plaats had, liep ik niet nog een ander gevaar? konde ik haar niet, na eenigen tijd, door het een of ander toeval, weder verliezen? Welk een bitter en langdurig zielsverdriet zag ik dan te gemoet, als ik aan haren omgang, aan | |
[pagina 138]
| |
haar gezelschap gewend was, als hare bekoorlijkheden, haar bijzijn mij onontbeerlijk waren geworden, en ik, met het hart vol van liesde, haar op het onverwachtst weder zoude moeten missen? - Ik beefde op die gedachte! - Helaas! ik had al eens de smertelijke ondervinding van een dergelijk verlies gehadGa naar voetnoot(*); de diepe wonde die mijn hart daar door ontving, en die zoo lang bloedde - was naauwelijks geheeld. Deze overwegingen en bedenkingen, matigden mijne blijdschap, doch maar voor een oogenblik; zij verdwenen welhaast weder, en maakten eindelijk geheel plaats, voor de denkbeelden van geluk en vergenoegen, dat ik in haar gezelschap en bezit zoude smaken. Alle die verdrietelijkheden en ongeneugten, die gemeenlijk met het houden van minnaressen verzeld gaan, had ik met haar niet te vreezen. Na da ontwijfelbare blijken van haar goed en edel hart, konde ik verzekerd zijn van hare trouw. Ik meende overtuigd te zijn, | |
[pagina 139]
| |
dat zij mij eene opregte liefde toedroeg, zonder eenige valschheid en bedriegelijke inzigten, zonder eigenbelang; - en welk eene dwaasheid, een kleinood weigeren aan te nemen, uit vreeze van het weder te verliezen! En wilde ik mij niet te Ventapalam nederzetten? Had ik dit schoone dorp niet tot mijne laatste verblijsplaats uitgekozen, tot een toevlugtsoord voor de vervolgende fortuin? Wilde ik daar niet van het woelige tooneel dezer wereld aftreden, om er in stilte en vrede mijne dagen te eindigen? Zoude ik daar zonder gezellin, zonder vriendin kunnen leven? Zoude ik daar eenzaam mijne dagen kunnen slijten, zonder iemand aan mijne zijde te hebben, met wien ik mijne vermaken konde deelen; zonder iemand te hebben, die ik konde beminnen, en van wien ik weder bemind werd; zonder iemand die voor mij zorgde als ik ziek was, die mij troosten konde, die mij vervrolijkte, en over mijn huishouden een behoorlijk opzigt had? - Wie zoude hier toe nu beter geschikt zijn, dan de schoone mamia, die alle hoedanigheden bezat om | |
[pagina 140]
| |
mij gelukkig te maken, en het leven in vergenoegen te doen doorbrengen. Ik had haar, terwijl wij door de toop naar hare legerplaats wandelden, reeds in weinig woorden mijn ontwerp, om mij voor altijd in dat dorp neder te zetten, ontdekt; ik had haar gevraagd, of zij mij derwaarts wilde verzellen, wij zouden er te zamen leven en sterven. Zij was verrukt geweest over mijn voornemen. Hoe zoude zij trachten mij in alles te believen, en haar uiterste vermogen aanwenden, om mijne goedheid en liefde te verdienen. - Mijn besluit was dus genomen; ik wilde haar, zoodra wij te Madras waren aangekomen, van de Soetredharies weg nemen. Zij was immers vrij; zij was noch de slavin, noch het voedsterkind der Daija, en konde het gezelschap verlaten, wanneer het haar behaagde. De Daija zelve was geene van deze soort van vrouwen, zoo als men ze gemeenlijk aantrefr, inhalig, en alle mogelijk voordeel van hare meisjes zoekende te trekken; zij had edele gevoelens, had achting voor mij, en wenschte niet anders, dan hare Poetri (dochter) gelukkig te zien. | |
[pagina 141]
| |
Ik had een goed en trouw vriend te Madras, sabico genaamd, hij en zijne vrouw hadden mij in den vreesselijken hongersnood, die in het jaar 1781 in deze stad heerschte, de grootste vriendschap bewezen; zij hadden mij geherbergd, gevoed, en als hunnen zoon behandeldGa naar voetnoot(*); bij deze goede lieden wilde ik haar zoo lang besteden, tot ik alle mijne bezigheden had afgedaan, en mij dan met haar te Ventapalam neder zetten. Na dit besluit stelde ik alle zwarigheden ter zijde, en mijne gedachten alleen met het geluk, zulk eene beminnelijke persoon te bezitten, bezig houdende - viel ik in slaap. Eenige mijner Lezers zullen het mogelijk vreemd en onbehoorlijk vinden, dat ik de ontmoeting met deze Danseresse, in dit werk heb geplaatst. Ik weet wel, dat dergelijke liefdes-historien, in geene Reisbeschrijving passen; ook was ik in het begin van voornemen, om dit gansche geval er uit te la- | |
[pagina 142]
| |
ten; doch bij nadere overweging - waarom zoude ik dit doen? enkele beschrijvingen van landen, steden en dorpen, zijn, op zich zelven eene drooge lectuur, al vloeiden zij ook uit de bekwaamste pen in dit vak, en worden, hoe natuurlijk en uitvoerig ook de schilderingen mogen zijn, door de gedurige en onvermijdelijke herhalingen, in het einde zoo verveelend voor den Schrijver, als voor den Lezer. Eene kleine afwisseling van onderwerp, in een werk van dien aard, behaagt, naar mijn oordeel, altijd. Buitendien heb ik immers den Lezer beloofd, de Lotgevallen, die mij op deze reize zijn ontmoet, mede te deelen; waarom zoude ik dan een van de voornaamste verzwijgen? Waarom zoude ik een geval, dat van zulke gewigtige gevolgen voor mij geweest is, en aan mijnen levensloop eene gansch andere rigting gaf, overslaan? Men kan mij te regt beschuldigen, dat ik te wijdloopig in het verhaal van hetzelve ben; doch ik heb zoo vele verpligting aan mamia, hare herinnering is mij nog zoo dierbaar; ik heb lang reeds gewenscht van haar te spreken, van haar te schrijven, er biedt zich nu juist zulk eene schoone gelegenheid aan, ik kan | |
[pagina 143]
| |
mij niet onthouden er gebruik van te maken; - last mij, bid ik u, waarde Lezer! dit genoegen; misgun mij het vermaak niet hare gedachtenis te eeren, als eene laatste dankbetuiging en belooning voor hare trouw en opregte genegenheid, en voor de gewigtige diensten, die zij mij heeft bewezen. - Helaas! ik ben diep in hare schuld gebleven; de wreede fortuin, die mij overal vervolgde, heeft niet gewild, dat ik dezelve zoude afdoen. - Alle die schoone beloften, van een stil en vergenoegd leven, waarmede ik haar teeder en minnend hart had verblijd; die ijdele hoop, waarmede ik haar verlangen koesterde, om mij te Ventapalam, of in het een of ander schoon en vermakelijk dorp neder te zetten; die ontwerpen van vermaak, van tijdverdrijf, van kleine togtjes, enz. die wij beraamden, en waarmede wij ons reeds in het vooruitzigt verheugden - niets van dit alles, heb ik kunnen vervullen. Mogelijk zal de teedergevoelige Lezer, als hij in het vervolg haar treurig einde zal verstaan, nog een medelijdende traan om haar laten vallen, Ach! hare verbinding aan mij, heeft haar niets dan ramp gebaard, en | |
[pagina 144]
| |
zoo mamia mij nimmer had gezien, zoude zij oneindig gelukkiger geweest zijn, en naar alle waarschijnlijkheid nog leven. - Doch laat ons niet vooruit loopen, maar den draad van ons verhaal weder opnemen. Wij reisden den ganschen nacht door; ik had eenen gerusten slaap, en werd maar eenmaal wakker, door de ongelijke beweging van den Palanquin, en door het geruisch, dat mijne Koelies in het water maakten, terwijl zij eene snel vlietende, hoewel in dezen tijd van het jaar waadbare, rivier, de Penna genaamd, doortrokken. Tegen den morgen ontwaakte ik, door het geroep van mijn volk, en het nederzetten van den Palanquin. Ik opende het dekkleed, het was reeds hoog dag, en de zon schitterde in vollen luister boven den horizont der donker blaauwe zee, die wij een paar mijlen van ons zagen. Wij bevonden ons bij eene breede rivier, Sanga genaamd, langs wier overzijdschen oever het schoone en groote dorp Gondoer pronkte. Uit het midden der fraaije topen en bosschaadjen, waarmede het vermengd was, verheften zich verscheidene aanzienlij- | |
[pagina 145]
| |
ke tempels; een derzelven had eene hooge piramide, met wit blinkend kalk bestreken, die de stralen der zon, als een spiegel weêrkaatste. Wij kregen welhaast Sangaries, die ons overbragten. Eene chauderie stond aan den oever, hier beval ik stil te houden, om er ons ontbijt te nemen, en trok tevens het verbod, om gedurende onze reize geen rusthuis aan te doen, weder in. Het had mij te veel onaangenaamheden veroorzaakt, en ik had er mij zelf en mijn volk, door onze legerplaats staag in de topen te moeten nemen, die er niet altijd toe geschikt waren, veel ongemak door op den hals gehaald; het geval met de Naga en de slangenbeet, was ook reeds, (gelijk het altijd met nieuwe en vreemde zaken en gebeurtenissen gaat) oud en vergeten; mijne Koelies spraken er niet meer van onder elkanderen, - en er was dus geene waarschijnlijkheid, dat zij er zich met andere reizigers over zouden onderhouden. Ik had nu, sedert ons vertrek van Tshacoldinda, bijna geen gevoel in den vinger | |
[pagina 146]
| |
gehad, en hij zat aan mijne hand als een verrot lid, ijsselijk gezwollen, en walgelijk om aan te zien; er waren hier en daar scheuren en gaten, door de spanning der huid, in gevallen, die echter geene stoffe ontlastten; zelfs de weinige droppels vuil en drabbig bloed, die nu en dan, na de insnijding, uit de wonde sijperden, hadden opgehouden. Hoe verwonderd was ik dus, bij mijn ontwaken, wederom pijn in denzelven te bespeuren. Naauwelijks hadden wij ons in de chauderie geplaatst, of ik haaste mij denzelven te bezigtigen. - Men verbeelde zich mijne blijdschap, toen ik, de pleister die mamia er op gelegd had, er afdoende, bevond, dat de wond sterk etterde, en ik wederom als te voren, warmte en gevoel door den ganschen vinger had. Welk een geluk, dat ik het overige der zalf, die het goede kind mij, in betelbladen zorgvuldig ingewikkeld, had medegegeven, om, als ik er eenige baat bij vond, verder van te gebruiken, niet had weggeworpen, zoo als ik willens was; ik was zelfs voornemens geweest, om de pleister, voort | |
[pagina 147]
| |
na ons vertrek, er weder af te doen, dewijl ik geen vertrouwen op haar geneesmiddel stelde, en zelfs vreesde, dat het mij nadeelig zoude zijn; doch mijne gedachten waren toen zoo vol van haar, dat ik pleister en vinger er door vergat. Hoe zegende ik nu dit beminnelijk meisje, dat mij van de verschrikkelijke angst, van mijne hand te verliezen, had verlost, - want nu ik wederom gevoel in den vinger had, hoopte ik denzelven nog te behouden - overmorgen zouden wij, naar alle waarschijnlijkheid, te Madras zijn. Wij hielden ons niet langer in dit dorp op, dan om er in haast ons ontbijt te nemen, hoewel ik het op eenen anderen tijd, gaarne had willen doorwandelen. Het was groot en schoon, en de ligging allerbekorelijkst. Op de snel afvlietende Sanga, lagen eene menigte kleine visschers schuitjes te dobberen, en het gezang der vrolijke Makuas (Visschers), weergalmde tegen het hoog geboomte, dat de, witblinkende oevers bezoomde. Het gansche dorp was als begraven in boomgaarden, boschjes en dreven. Het | |
[pagina 148]
| |
had, zoo als mij een der Inwoners zeide acht betel-, drie limoen-, twaalf curcumatuinen, tien tamarinde topen, verscheidene palm-, kokos- en jakka-topen, vele boomgaarden, twintig putten en twee groote tanken, waarvan een gemetseld, en met fraaije boomen omgeven; als mede drie chauderies, vier tempels, aan verschillende godheden gewijd, en eene mosha of moské; bovendien was het zeer volkrijk. Wij verlieten het omstreeks zeven uren, passeerden een paar spruiten van de Sanga, droogs voets; bij een der dorpen, die wij doortrokken, zagen wij de ruïnen van een Indiaansch Fort. Omtrent den middag kwamen wij aan eene tamelijk breede rivier, Soerdjamakie genaamd, die de provincien Selkoer en Kareer van elkanderen scheidt. Wij voeren hier weder met Sangaries over, en hielden een half uur verder, in het dorp Jakasoerpalam, stil, om er ons middagmaal te nemen. De chauderie van dit dorp lag aan den weg, zij was zindelijk en bijna nog nieuw, | |
[pagina 149]
| |
doch klein. Gelukkiglijk bevonden er zich weinig reizigers in, en twee zijden waren ledig. Mijn volk besloeg de eene, en ik met mijnen vriend namen de andere zijde in. Naauwelijks waren wij geplaatst, of een mijner Koelies riep tot mij: moenoe Palaka, Aya! (drie Palanquins, Mijn Heer!) en in der daad, wij zagen van verre drie Palanquins, met eene groote menigte Koelies en bagagie, aankomen; er was geenen twijfel, of zij zouden in onze chauderie halte maken, het was de eenigste, buiten eene trivasel, die zich in het dorp bevond. Waarschijnlijk waren het Engelschen, die van Madras kwamen, en daar ik allen twist wilde vermijden, en ook niet gaarne met dat trotsche en verwaande volk in gezelschap was, maakte ik hen in tijds plaats, om niet verpligt te zijn, dit op hun gebod en bevel te moeten doen, of bij weigering, geduldig en stilzwijgend te moeten zien en toelaten, dat zij mijne bagagie uit de chauderie wierpen. Deze hoon had ik moeten lijden, zonder mij er tegen te kun- | |
[pagina 150]
| |
nen verzetten, want ik was nu niet in staat om geweld met geweld te keeren, ook waren zij, zoo ik dacht, met hun drieën. Ik verliet dus met mijnen vriend de zijde der chauderie waar wij ons bevonden, en wij begaven ons naar eene andere, bij eenige Indianen, die er gelegerd waren; en wel was het gedaan, want kort daarna, kwam de gansche stoet aan, en nam de door ons verlatene plaats in. Ik had regt gegist, het waren twee Engelschen, en in den derden Palanquin was hun Dobash of hoofdbediende. Ik beval een' mijner Koelies, om zich met die der aankomenden in gesprek in te laten, en na te vorschen, wie deze vreemdelingen waren, en vernam welhaast, tot mijne verwondering, dat een derzelven de nieuwe Gouverneur van Mazulipatnam was, dezelfde Mr. harcley, naar wien de Generaal clinton mij had gevraagd, toen wij zijne roofbende passeerden. Niet lang daarna, kwam hij zelf bij mij, groette mij zeer beleefd, vroeg wat Landsman ik was, en of ik het Engelsch ver- | |
[pagina 151]
| |
stond? en toen ik hem hierop voldaan had, verzocht hij the honour of my company (de eer van mijn gezelschap), om een glas madera, en een stuk koud gebraad met hem te nuttigen. Hij had van zijnen Dobash verstaan, dat wij van Mazulipatnam kwamen, en daar hij tot Gouverneur van die plaats was aangesteld, zoude ik hem mogelijk, over verscheidene zaken, dit Gouvernement en deszelfs Inwoners betreffende, eenige inlichting kunnen geven. Ik antwoordde hem, dat ik te korten tijd op die plaats was geweest, om eenig onderzoek naar hetgene hij van mij wenschte te weten, te hebben kunnen doen; van de weinige weken die ik er doorgebragt had, was ik verpligt geweest, de helft in huis te blijven, wegens de groote hitte, die er toen heerschte, de overige tijd had ik tot het afdoen mijner bezigheden besteed; buitendien bemoeide ik mij nooit met politieke- of gouvernements-zaken. Hier mede dacht ik van hem ontslagen te zijn; doch daar hij echter op de eer van mijn gezelschap bleef aandringen, en tevens mij- | |
[pagina 152]
| |
nen reismakker mede noodigde - stond ik eindelijk zijn verzoek toe. Ik moet zeggen dat hij ons wel ont haalde, en vele beleefdheden bewees. Hij was zelfs openhartig genoeg, om mij zijne persoonlijke omstandigheden, en de reden waarom hij in de Indië was gekomen, te verhalen. Men had hem bijzonderlijk derwaarts gezonden, om zijn fortuin te maken, ten einde den vervallenen staat zijner familie daar door te herstellen. Zijn vader, een nobleman, en lid van het parlement, had zich ongelukkiglijk door het spel, enz. geruïneerd, en zoude zelf dit reisje naar de Indië gedaan hebben, om er eenige plumbsGa naar voetnoot(*) van daan te halen, ware het niet, dat ligchamelijke gebreken en andere omstandigheden, hem hierin hadden verhinderd. Tot dit groote werk was hij nu bestemd, en hij hoopte er zich ook wel van te kwijten, en aan de verwachting van zijne familie te voldoen. Het was nu eerst acht | |
[pagina 153]
| |
maanden dat hij zich in de Indië bevond, en reeds had hem het geluk zoo gediend, dat hem een der aanzienlijkste Gouvernementen van de kust was te beurt gevallen. Alle zijne vrienden te Madras, en de Gouverneur van die plaats zelf, hadden hem verzekerd, dat hij er binnen vijf jaren zoo veel geld bijeen konde schrapen, om er levens lang in Europa als een Gentleman van te kunnen leven. Men had hem wel eenige instructiën en voorschriften te Madras gegeven, op wat wijze men dit op de best mogelijke en spoedigste wijze konde volvoeren; doch daar hij noch de taal, noch de gewoonten van het Land kende, en zijn voorzaat ongelukkiglijk dood was, die hem anderzins veel inlichting konde geven, was hij bevreesd, dat het eenigen tijd zoude duren, eer hij alle de bronnen ontdekte, waaruit de overledene de schatten had geput, die hij had nagelaten. Een persoon als ik, zoude hem, wegens mijne taalkunde, (want hij had mij met de Koelies hooren spreken) en de ondervinding en kennis, die ik door mijn langdurig verblijf in de Indië moest hebben verkregen, | |
[pagina 154]
| |
van een buitengemeenen dienst en voordeel zijn. Hij wilde mij, indien ik konde besluiten met hem naar Mazulipatnam weder terug te keeren, en in zijnen particulieren dienst te treden, een ruim salaris geven. Hij stond er voor in, dat ik binnen weinig jaren geld genoeg zoude hebben, om met hem naar Europa te kunnen gaan; ook wilde hij mij buitendien, nog under Collector of the taxes, of Onder-Collecteur der belastingen, maken, welke post hij wist, dat toen juist te Mazulipatnam open was, en waartoe volstrekt een Europeër vereischt werd, die de taal verstond, en met dat zwarte volk wist om te springen, als zij hunne taxes, of belastingen, niet betaalden. Hij was er voor, om direct parate executie aan hen uit te oefenen, zoo als ook zijne orders luidden; het uitstel van acht dagen, dat men hun gewoonlijk gaf, scheen hem onnut en overtollig, dit wilde hij afschaffen. Ik schrikte! - Parate executie! - dit woord sneed mij in de ooren, als of hij er | |
[pagina 155]
| |
een dolk in had geboord. Ik wist wat hij er door verstond; ik kende het ambt en de pligten van eenen Engelschen Onder-Collecteur. Hij moet, verzeld van zijne bedienden, in de omliggende dorpen, en ook in de stad, op zekeren daartoe bepaalden tijd of tijden, de ontallijke belastingen, (de Hemel weet waar niet al op,) waarmede men de arme Inwoners bezwaard, ophalen. Ik wees dus deze aanbiedingen beleefdelijk van de hand. Ik gaf bezigheden voor van het uiterste belang, die mijne tegenwoordigheid te Madras vereischten, en die mij beletten, van zijne goedheid en vriendelijk voorstel gebruik te maken; - ook had ik door den koophandel reeds een klein kapitaaltje overgegaart, genoegzaam om, zoo niet als een Gentleman, ten minsten als een burgerman, in mijn vaderland te kunnen leven - dit zeide ik alleenlijk om maar van hem af te komen. Hij en zijn vriend, deden nog wel eenige verdere pogingen, om mij over te halen; doch toen hij zag, dat ik bij mijne weigering volhardde, werd er niet meer | |
[pagina 156]
| |
van gesproken; alleenlijk riep hij mij uit den Palanquin nog toe, dat, zoo ik mij in het vervolg nog mogt bedenken, - ik vrijelijk, zelfs zonder van te voren te schrijven, bij hem konde komen. |
|