Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Derde Hoofdstuk.Treurige optogt. - De Gandie, of vliegende weegluizen. - De Nagapouché. - Doshotamé, of de God van duizend namen. - Pandaloer. Welk eenen treurigen stoet vormden wij met elkanderen! hoe angstvallig en voor zich henen, liepen mijne Koelies onder den Palanquin! eene akelige en ongewone stilte heerschte onder hen, die, hoe pijnlijk en verdrietig ik ook was, mij zelfs verveelde, en nog gemelijker maakte - men zoude gezegd hebben, dat zij een paar lijken naar den smeshaan ter verbranding wegdroegen. Geene boert of snedige inval kwam | |
[pagina 61]
| |
meer voor den dag; het luide Horri! horriGa naar voetnoot(*) - als wij de chauderie of het dorp in het gezigt kregen, waar wij den nacht wilden doorbrengen, - het vriendelijke Nomos korronGa naar voetnoot(†), dat zij reeds van verre de ons ontmoetende reizigers te gemoet riepen, en de koddige historien, die zij elkanderen onder het loopen verhaalden - om zich den arbeid te verligten en mij te vermaken, hadden te eenemaal opgehouden. In plaats van het gezang, dat zij somtijds aanhieven, hoorde ik niets dan het eentoonige heu, heu, heu - heu, heu, heuGa naar voetnoot(§), hetwelk met mijn onophoudelijk kermen en klagelijk gesteen, wegens de vreesselijke pijn, die ik aan mijnen vinger leed - een allerellendigst muzijk maakte - zoo dat het mijnen vriend huau, zoo als ik merkte, zelfs verveelde, dewijl hij altijd een goed eind wegs, het zij voor- of achteruit bleef. | |
[pagina 62]
| |
Alle de liefelijkheid der schoone landstreken, door welke wij trokken, al de rijkdom der begroeijing, de heerlijke uitzigten, de fraaije dorpen, de antieke gebouwen - hadden hun vermogen op mij verloren, zij maakten geenen den minsten indruk meer op mij, en gaven mij geene andere aandoening, als die van spijt en verdriet, dat ik dezelve niet meer konde genieten; ik zoude nu liever door eene wildernis en woestijn hebben willen reizen. Ach! ik zag alle deze schoonheden der natuur nu door het prisma van ellende, en met ongevoelige oogen aan; mijn hart was er niet meer vatbaar voor - en ik dacht nergens om, dan om mijne pijn en droevigen toestand. De Lezer zal mij dus verontschuldigen, zoo ik hem voor een tijdlang geene schildering der landstreken, of eene uitvoerige beschrijving van de plaatsen, die wij doortrokken, geve. Ik was gansch niet geschikt noch om te schrijven, noch om te denken. Ik had mijnen reismakker huau verzocht, en hij had het ook op zich genomen, om het een en ander, als de namen der dorpen | |
[pagina 63]
| |
en rivieren, derzelver ligging en loop, de gebouwen, en wat wij al merkwaardigs ontmoeten zouden, aan te willen teekenen. Doch men kan ligt denken, hoe onachtzaam dit door hem gedaan werd. Hij, die nooit eenige liefhebberij voor beschrijvingen of dergelijke had gehad, en mij dikwijls uitlachte, wegens mijne zorgvuldigheid om alles te onderzoeken en aan te teekenen. Meestentijds dacht hij er niet aan. - Ik moest hem telkens daaraan herinneren, hetwelk ik door de pijn en lusteloosheid, mede niet zelden vergat. Omstreeks twee uren des namiddags bereikten wij het dorp Kaloerie. Wij trokken het door, en bleven aan den anderen kant, buiten hetzelve, onder eene groep boomen kamperen. Ik had mijn volk bevolen, om, gedurende onze reize tot Madras, geene chauderie aan te doen, het zij om er ons middagmaal te houden, of om er in te vernachten. Deze gebouwen zijn, zoo als ik reeds gezegd heb, nooit ledig van menschen, voornamelijk des nachts. Ik wilde aan den eenen kant, de arme vermoeide reizigers door mijn kermen en geklag, wegens de hevige pijn, | |
[pagina 64]
| |
die ik aan mijnen vinger leed, in hunnen slaap niet storen, en tevens vermijden, dat mijne Koelies hen mijn geval met de Naga, en de daarop gevolgde slangenbeet, zouden verhalen; want hoewel ik hun dit ernstig verboden had, was er echter alle waarschijnlijkheid, dat zij het geheim niet zouden kunnen bewaren, voornamelijk vreesde ik voor de Koelies van Mazulipatnam, wier voorzegging nu gevallig aan mij vervuld was, en die zich gaarne met die eer zouden willen verheerlijken. De drift, om aan anderen iets, het zij goed of kwaad te voorspellen, en de blijdschap, die wij gevoelen, als zoodanige voorspelling toevallig bewaarheid wordt - schijnt aan alle menschen gemeen. De Indianen zien de vergiftige slangen aan, als de uitvoerders van de bijzondere wraak der goden. Zij gelooven, dat niemand van zoo eene slang wordt gebeten, dan die door de eene of andere grove misdaad, zich den toorn eener godheid op den hals heeft gehaald. Welk een heerlijk voedsel was nu mijn geval met de Naga voor dit bijgeloof, en met hoe veel verachting, toorn of medelijden, zouden de dweepers | |
[pagina 65]
| |
onder de Indianen niet op mij neêrgezien hebben! want aan dweepers, even als bij ons, ontbreekt het ook daar niet. Het dorp Kaloerie was klein en vol zwaar en hoog geboomte; voor het overige had het niets merkwaardigs. De Inwoners schenen zich voornamelijk toe te leggen op het aankweeken van kalkoenen; ik zag gansche troepen van deze dieren, met hunnen herder en hond, die op het veld, dat redelijk grasrijk was, liepen en weidden. De haast die ik had, om naar Madras te komen, was zoo groot, dat ik mijn volk naauwelijks tijd gunde, om het middagmaal te houden, veel minder om, zoo als wij gewoon waren, na hetzelve een uurtje uit te rusten. Zoodra zij met eten gedaan hadden, joeg ik hen weder voort. Die goede menschen, die wisten in welke omstandigheden ik was, hadden hier niets tegen, en deden dit zonder murmureren. Wij trokken door eene zandige en schaarsch van geboomte voorziene landstreek, en het was reeds donker, toen wij aan een klein gehucht kwamen, Madoepetté genaamd, in hetwelk zich maar eene kleine chauderie of trivasel bevond. Naar de vuren te oordee- | |
[pagina 66]
| |
len, die ik voor dezelve zag branden, moest zij vol reizigers zijn. Dit was dus geene plaats voor mij, en daar wij in het donker geene toop konden zien, en ik niet begeerde dat mijn volk er naar zoude zoeken, legerden wij ons in eenen openen boogaard, voor welken wij verbij gingen, zonder er ons aan te storen, of de eigenaar het wilde toestaan dan niet. Doch het speet mij welhaast, dat wij er ons in begeven hadden, en, had mijn volk niet reeds hun eten op het vuur gehad, zoude ik terstond verhuisd hebben. Er bevonden zich in dezen boogaard eene menigte weegluizen. Weegluizen? zal men verwonderd vragen. Ja! te weten vliegende, die in alles de gewone kleine weegluizenGa naar voetnoot(*) gelijken, uitgenomen dat zij vleugels hebben. Zij geven denzelfden onaangenamen reuk van zich, bijten zoo fel, ja nog feller dan deze, en zijn even als de moskitos, heet naar bloed, en zetten zich overal op de | |
[pagina 67]
| |
naakte deelen des ligchaams neder. Men noemt ze Gandie. Zij houden zich voornamelijk op in plaatsen, waar de Muttémarram groeit, eene heesterplant, die naar dezelve genoemd is. Voor mij, die gedurende den nacht dikwijls uit den Palanquin moest, wegens de woedende smart, die mij geen uur achter elkanderen liet slapen, maar noodzaakte om op en neder te wandelen, tot dat de gloed in mijnen vinger, door denzelven te waaijen, of in koud water te houden, eenigzins begon te bedaren en dragelijker te worden, en ik mij dan weder konde neder leggen - was dit eene zeer lastige plaag. Mijn volk scheen aan den beet dezer diertjes gewend te zijn, of voelde het, wegens groote vermoeidheid niet. Men kan ligt denken, dat ik hun geene langen nachtrust gaf. Vóór dat de kraaijen door de lucht krasten, en toen het nog donker was, vertrokken wij van Madoepetté, waarvan ik niet meer weet te zeggen, dan dat de inwoners veel Tschaai en Tabak moeten aankweeken - dewijl aan weerszijde | |
[pagina 68]
| |
van onzen weg, zich gansche velden van deze twee planten uitstrekten. Het Landschap werd nu nog zandiger, kaler, en minder met boomen begroeid, en de dorpen schaarscher, een teeken, dat wij de zee naderden, die wij dan ook tegen den middag, van eene hoogte, in de verte ontdekten. Kort daarna kwamen wij te Aménabab, een fraai en groot dorp, zeer bevolkt, en omringd met toopen van Tamarinde- en Mangaboomen. Wij legerden ons buiten hetzelve, aan den kant eener rivier; het was eene liefelijke en eenzame plaats, met hoog en fraai geboomte beschaduwd. Nog geen half uur waren wij daar, of wij zagen, tusschen de boomen door, een' troep vrouwen uit het dorp komen, die hunnen weg regt naar ons toe namen. Toen zij ons ontdekten, bleven zij staan, en schenen met elkanderen te beraadslagen, of zij naderen wilden, of weder terug gaan. Dit duurde wel een kwartier uurs. Ik trad eindelijk naar haar toe, om te weten wat zij begeerden; doch zoodra werden zij dit niet gewaar, of de gansche troep | |
[pagina 69]
| |
vloog uit elkanderen, en ging op den loop, uitgenomen een paar oude en leelijke wijven, die moeds genoeg schenen te hebben, om te blijven staan, en mij op te wachten. Ofschoon mij wel bewust was, dat de vrouwen en dochters der Hindous eenen schrik en afkeer voor de Europeanen hebben, en zij voor dezelve vlieden en zich verbergen, ergerde het mij toch, dat zij dus voor mij wegliepen. Op eenen anderen tijd had ik er om gelagchen; doch nu konde ik geene scherts verdragen, mijn ongemak had mij kregel gemaakt. ‘Wat begeert gij?’ vroeg ik haar op eenen straffen toon, ‘waarom stondt gij alle hier te wachten? en wat is de oorzaak, dat de andere vrouwen alle voor mij wegvlugtten, als of ik een PéschashGa naar voetnoot(*) ben, of een wild dier, dat haar dreigt te verslinden.’ ‘Ach, Mijn Heer!’ antwoordde mij eene van deze oude vrouwen, die mij zekerlijk voor een' Mesties aanzagen, dewijl ik haar | |
[pagina 70]
| |
in hare taal had aangesprokenGa naar voetnoot(*). ‘Wij zijn uit het dorp gegaan, met het voornemen, om den Nagapouché aan den kant der rivier te verrigten, niet wetende, dat gij met uw volk onze gewone offerplaats had bezet; nergens anders hieromstreeks aan de rivier groeit een margozie en arichi, naast elkanderen, daar is ook de Lingam en de offersteen.’ ‘Wij zijn dus in de grootste verlegenheid. Terug te gaan, en den pouché tot op eenen anderen dag uit te stellen, konnen en mogen wij niet doen; dit zoude ongeluk over onze familiën bren- | |
[pagina 71]
| |
genGa naar voetnoot(*). Ik en deze mijne vriendin, besloten eindelijk naar u toe te gaan, om u te verzoeken, eenen tak van den margozie en arichi af te mogen breken, en den Lingam mede te mogen nemen, om elders onzen pouché te verrigten, toen wij u, zoo het ons toescheen, vertoornd op ons af zagen komen; dit was de oorzaak, dat de jonge vrouwen op uwe nadering de vlugt namen. Neem het haar niet kwalijk, Mijn Heer! zij dachten dat gij een blanke waart; het is u bekend, welke lieden dit zijn.’ Ik had medelijden met die arme vrouwen, en het speet mij, dat ik haar zoo verschrikt had en liet haar bij het geloof, dat ik een Mesties was, om haar alle vrees te benemen, en haar volkomen gerust te stellen. ‘Ata! (Moeder!)’ zeide ik, ‘het | |
[pagina 72]
| |
denkbeeld, dat gijlieden van de blanken hebt, is helaas! maar al te zeer gegrond, hoewel er ook brave menschen onder hen zijn. Het doet mij leed, dat wij uwe offerplaats, zonder het te weten, belemmerd hebben. Ga! roep uwe vriendinnen terug; zeg haar, dat zij vrijelijk komen, om den pouché op de gewone plaats te verrigten; niemand zal u hinderen of lastig vallen; ik zal mijn volk bevelen, dat zij zich van den kant der rivier weg begeven, en u dezelve vrij laten.’ ‘Gezegende ouders van zulk eenen zoonGa naar voetnoot(*)!’ zeiden zij, en bogen zich beleefd; een van haar ging hierop naar de weggevlugte vrouwen, die van verre als schuwe en vreesachtige rheën, in angstige verwachting, hoe dit zoude afloopen, bij elkanderen stonden, en oogenblikkelijk daarna, zag ik den ganschen troep, met de oude aan het hoofd, weder terug keeren. Zij gingen digt voor mij voorbij, groetten, en schenen in het geheel niet meer bevreesd | |
[pagina 73]
| |
te zijn, nu zij hadden gehoord, dat ik geen blanke was; eene, echter, bleef schoorvoetende achter uit, en dorst niet voorbij gaan. De oude wijven, en zelfs de andere, riepen haar toe: ‘Va, mamieï! vari! acha Doré, unum payum illé!’Ga naar voetnoot(†) Op het hooren van dezen naam, ontroerde ik. Mamia! ik had haar nog niet vergeten - en menigmaal zuchtende aan haar gedacht - en echter, hoe gaarne ik haar ook te voren nog eens had willen zien en spreken, wenschte ik nu evenwel haar niet te ontmoeten. Door eene slang gebeten, mager, bleek en ontdaan, en met eene stinkende en vervuilde wond - konde ik haar niet dan walg en afkeer inboezemen. Veel beter ware het voor mij geweest, dat ik haar, en den ganschen troep, in mijnen Palanquin, van dorp tot dorp, tot aan Madras had verzeld; hoe bespottelijk dit ook mogte geweest zijn, zoude ik er mij echter vrij beter bij bevonden hebben, dan tegenwoordig. Ik zoude in het aangename gezelschap dezer schoone en jonge | |
[pagina 74]
| |
danseresse de reize hebben gedaan, en bij gevolg niet, - om als mijn vriend huau te spreken - in het bosch van Carracoudré overnacht hebben, en dus ook van geene slang zijn gebeten. Nagapouché beteekent woordelijk overgezet, eerdienst aan de Brilslang, of Cobra Capella. Deze godsdienstplegtigheid is alleen voor getrouwde vrouwen. Die van de sekte van Sieb, verrigten dezelve aan den Lingam, en die van Bieshn, aan Lokhia of Letchemie. Verscheidene vrouwen, vriendinnen onder elkanderen, maken partij, of vereenigen zich tot dezen pouché. En, na dat de PanchjangamcarenGa naar voetnoot(*) haar, uit zijnen PanchjangamGa naar voetnoot(†), hiertoe eenen gelukkigen dag | |
[pagina 75]
| |
heeft aangewezen, gaan zij te zamen, fraai gekleed en opgesierd, aan den oever eener rivier, en zoo deze niet in de nabijheid is, aan den kant van eenen vijver, waar een arichi- en margozieboom naast elkanderen staan; want het is onder de lommer van deze twee boomen alleen, dat zij dien dienst mogen verrigten. Of anders nemen zij eenen tak van elk dier boomen, planten dezelve, bij het een of ander water, omtrent eene trede van elkanderen, schuins in den grond, zoo dat de toppen zich sluiten; onder dezen boog plaatsen zij eenen steen, de gedaante hebbende van een suikerbrood, om welken twee slangen, die denzelven omslingeren, verbeeld of uitgehouwen zijn. Dit nu is de Lingam, voor welken zij eenen anderen kleinen vierkanten platten steen plaatsen, die voor het altaar dient. Nadat zij zich eerst alle gebaad hebben, wasschen zij den Lingam met melk, leggen | |
[pagina 76]
| |
ongebolsterde rijst, boter en jagersuikerGa naar voetnoot(*) op den platten steen, en verbranden het alles met kleine stukjes van den Semi, eene soort van hard aromatisch hout, waarmede de Ognie joog, of Diberadané, dat is, de vuurofferande, wordt ontstoken. Vervolgens werpen zij den Lingam bloemen toe, en bidden om al hetgeen, wat zij op deze wereld noodig hebben, voornamelijk om een lang en gezond leven voor hare mannen, en om kinderen, zoo er eenigen onder haar zijn, die er nog geene hebben; waarna zij weder naar hare woningen terug keeren, en elkanderen geschenken van betel en suikergebak doen; of zij blijven wel bij elkanderen, en zijn den ganschen dag vrolijk en verblijd, in het vaste vertrouwen, dat haar gebed zal verhoord worden. De steenen laten zij aan den kant van het water liggen, dezelve dienen weder andere vrouwen tot even dezelfde plegtigheid. Goede, onnoozele, zachtzinnige Indiaansche vrouwtjes? Vaart voort met uwe gewo- | |
[pagina 77]
| |
ne trouw en genegenheid, voor het welzijn van uwe mannen te bidden; het doet uwe harten eer aan, en ik ben verzekerd, dat gij deze plegtigheid met denzelfden ijver en opregtheid zoudt verrigten, al ware het ook, dat gij, even als uwe Europesche zusters, het voorregt genoot, u, na den dood uwer mannen, van eenen anderen te mogen voorzien, die de plaats des overledenen vervulde. Moge Hij, die het binnenste der harten kent, uw gebed tot den Lingam, als tot hemzelven gerigt, aannemen en verhooren. Ach! in deze wereld hebt gij niets zoo veel waardigs, als het leven uwer mannen; zoo u die door den dood worden ontrukt, is er geene vreugd meer voor u - treurig, eenzaam en verlaten moet gij het overige uwer dagen slijten! Wij bleven niet lang te Aménabab, maar verlieten hetzelve, met mijne gewone haast - zoodra wij gegeten hadden. Zoo veel als ik in het doortrekken en van verre gewaar werd, is dit dorp groot en schoon, en heeft eenen bijzonderen fraaijen tempel. De grond rondom hetzel- | |
[pagina 78]
| |
ve is zwart, en zeer vruchtbaar, en het landschap was als bezaaid met boschjes en dreven van vruchtdragende boomen, waaronder vele tamarinde en mangas waren. Wij volgden de rivier Gondakama, tot bij het dorp Oelchie, waar wij dezelve in een Sangarie passeerden. Omtrent anderhalve mijl van daar stort zij zich in zee. Aan den overzijdschen oever stond een fraaije antieke tempel, doch dezelve was in eenen zeer bouwvalligen staat, en werd niet meer gebruikt. De Indianen mogen wel de hand aan eenen tempel houden, en dien repareren, doch wanneer dezelve gansch vervallen is, mogen zij dien niet weder opbouwen. Zoo zij dit willen doen, moeten zij denzelven eerst tot het fondament toe afbreken. Zij kunnen echter de oude steenen weder gebruiken. Men vindt buiten aan de tempels van Bieshn, Sieb, en aan die van mindere godheden, altoos eenige van derzelver voornaamste geschiedenissen en daden uitgehouwen en afgebeeld; doch aan deze tempel zag ik geene figuren. Dit deed mij oor- | |
[pagina 79]
| |
deelen, dat dezelve aan Ishour was toegewijd, een naam, dien men aan het Opperwezen geeft. Deszelfs tempels hebben geene beelden, noch van binnen noch van buiten, dewijl, zoo als de Pundiets zeggen, de almagt en de werken van God, uit iedere plant zijn te kennen, en dezelve zoo groot, zoo menigvuldig en van dien aard zijn, dat dezelve door geene figuren kunnen uitgedrukt worden. Daar God geene gedaante, en tevens alle gedaanten heeft, geven zij hem die van eenen ronden kogel, die altoos van steen moet zijn, en op een voetstuk in het midden des tempels staat. De eerdienst die hem in denzelven wordt bewezen, verschilt van die der andere goden. Hij wordt niet in processie rond gedragen; hij heeft geene danseressen noch plegtigheden; men offert hem niets dan de vruchten des velds, en de bezigheden der Braminen bestaat meest in lofzangen tot verheerlijking van zijnen naam, en in gebeden. Ishoer beteekent woordelijk, groote wille; het is de algemeene naam, bij welken | |
[pagina 80]
| |
het Opperwezen wordt aangebeden, men noemt hem ook eenvoudig Brrm, God, of het groote wezen; hem worden in 't geheel duizend namen gegeven, die zijne eigenschappen en vermogens kenmerken; daarom wordt hij ook Doshotamé en Hazarramé, of de duizendnamige genoemd. Ik zal, om de nieuwsgierigheid mijner Lezers te voldoen, eenige van deze namen aanhalen, zoo als dezelve mij te binnen schieten; als Suituntrum, de onafhankelijke; Surbepbirsi, de altegenwoordige; Servasher, de Heer van 't heelal; Ekkumesha, de éénige; Nitteh, de eeuwige; Nieshtoijé, de onfeilbare; Pregianum en Sobbotér-dirsie, de alwetende; Peréméhumsé, de magtige Heer; Psirkirtie, de goedertierene; Odorissar, de onzigtbare; Tschiirjibi, de onsterfelijke; Tshoratshor, voor wien niets is verborgen; Koethasta, die eene ontoegankelijke of ongenaakbare plaats bewoont; Geitsha en Mahateesh, de almagtige; Appurtisha, de onverdeelbare; Okitta, buiten wien geen andere zijn; Addhie dieba, boven alles verheven; Boedoeba, de alwijze; Aviakthan, de onzigtbare geest; Jotna, de sterke; Moukthie Shoudan, de gever der eeuwige ruste of zalig- | |
[pagina 81]
| |
heid; Ananta, de altijddurende; Ekbhabé, onveranderlijk in zijne besluiten; Odoiinîs shoudan, de gever van oneindige vreugde; Onadie, zonder begin; Swabhab, van onbegrijpelijke zelfstandigheid; Suiteshtiténium, de alleenwijze, of die zijne wijsheid van niemand heeft verkregen, Nidakar, de onstoffelijke; Mahashour, de groote God; Krépatshaja, de God van genade; Tétratréjom, de God der drie eigenschappen, als schepper, onderhouder en verdelger; men noemt hem ook in dien zin, Trimoukti, of de God van drie aangezigten - Brama, Bieshn en Sieba, zijn deze drie eigenschappen gepersonifieerd - Sirboshroep, zonder gedaante; Okrittie, dien men niet kan afbeelden; Addhie atma, de algemeene geest; Addhie yagna, de God der religien, enz. Dit zal genoegzaam zijn, vertrouw ik, om den Lezer het vereerend denkbeeld, dat de Hindous van het Opperwezen hebben, te doen kennen, en dat zij den naam van duiveldienaars, waarmede sommige dweepers hen uit onkunde, uit vooroordeel, of uit eigenbelang, bekladden - op verre na niet verdienen. | |
[pagina 82]
| |
Van het dorp Oelchie, ging onze weg over een vruchtbaar landschap. Wij trokken nog over eene kleine waadbare rivier, Madegonda genaamd, die mij voorkwam een tak van de Gondakama te zijn. Het landschap was bezaaid met dorpen, door eenige van welke wij passeerden, en welkers namen ik noch mijn vriend huau hebben aangeteekend. Vele derzelven hadden fraaije tempels en andere merkwaardigheden, doch ik had geenen lust om dezelve te bezien. Te Pandaloer, echter, dat wij mede doortrokken, was het mij onmogelijk om onverschillig te blijven, hoe groot mijne haast ook was, om voort te komen; buitendien had de zon bijna haren loop volbragt, en mijn volk was zeer vermoeid, want zoo als ik gezegd heb, liet ik hen naauwelijks tijd om te eten of te slapen. Ik beval dan, hier halte te maken; wij legerden ons in een fraai boschje, aan de zuidzijde van het dorp, en ik begaf mij met mijnen vriend in hetzelve, om het te bezigtigen. Het was een der grootste dat ik nog ontmoet had; drie schoone tempels, waarvan een nog gansch nieuw, en eenige kleinere van mindere godheden, versierden | |
[pagina 83]
| |
dit dorp. Het was als begraven in beteltuinen, van welke plant het scheen, dat de inwoners een bijzonder werk maakten, en er bevonden zich verscheidene gemetselde vijvers, en fraaije groote putten, uit welke deze tuinen bewaterd werden; als mede een uitmuntende groote bazaar of markt, overvloedig voorzien van allerlei levensbehoeften, en zeer goedkoop; doch hetgeen wel het meest mijne aandacht tot zich trok, waren twee groote waterbehouders, beide gemetseld, buiten het dorp, de een in het oosten, de ander in het westen van hetzelve, ieder van ruim eene mijl in den omtrek, uit welke het water op de Nelijvelden en moestuinen werd geleid. Eene menigte menschen waren hiermede bezig, en de tamarinde- en mangatopen, weergalmden in den stillen avond van hun gezang. Er bevonden zich nog verscheidene andere merkwaardigheden in dit dorp, onder anderen een Roth of Teer (processie wagen), van eene bijzondere grootte, en vol van beeldwerk; doch de donkerheid overviel ons, en wij waren verpligt, om weder naar onze pleisterplaats terug te keeren, waar ik zeer vermoeid van de wandeling | |
[pagina 84]
| |
aankwam. De onophoudelijke pijn, het gebrek aan slaap, de ongerustheid die mij kwelde - en het weinige voedsel, dat ik tot mij nam, verzeld met eene sluipende koorts - hadden mijne krachten merkelijk verzwakt. Ik had eenen ellendigen nacht, en nam voor, mij voortaan nergens vergeefs op te houden, maar allen mogelijken spoed naar Madras te maken. De zon was nog niet aan den hemel, toen wij ons reeds ver van Pandaloer bevonden. Wij hadden eenen stormigen dag, voor het overige mooi en droog weer. |
|