Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Tweede hoofdstuk.Aankomst te Rawparlie. - Nieuwe teleurstelling - Het Engelsche fort Ingola. - Mr. anderson en zijn noodhulp. - De insnijding. - Ellendige toestand. - Het bijgeloof. - Vertrek van Ingola. Het dorp had maar eene chauderie, doch zij was zeer schoon en groot. Ik bleef in dezelve de terugkomst van francisco afwachten, dien ik, met eenen der Koelies, terstond had heen gezonden, om den shorpojaan op te zoeken. Doch, o ramp! zij kwamen zonder denzelven wederom; de man had zich sedert kort, naar een ander dorp, dat wel een halve dag reizens verder | |
[pagina 43]
| |
om de Zuid lag, ter woon begeven. Ik was woedend over deze teleurstelling - alles liep mij tegen, waar zoude ik heen? er moest schielijk raad geschaft worden, want zoo konde ik niet blijven - mijn vinger was, sedert ons vertrek van Carracoudré, zigtbaarlijk verergerd, en zoo rood als scharlaken geworden - en gloeide mij als vuur. Ik zond nu iemand om den cottwal van het dorp te roepen. Hij kwam. Onder de verscheidene pligten eens cottwals, waarvan ik in het Eerste Deel van dit werk eenige heb aangehaald, behoort ook deze, dat hij zorg moet dragen van een bekwaam waitium en shorpojaan in het dorp te hebben; de laatste voornamelijk, is onontbeerlijk, want alhoewel maar zelden menschen door slangen worden gebeten, doordien deze dieren in bewoonde plaatsen zich niet veel ophouden, gebeurt het evenwel somtijds nu en dan; en daar, zoo als ik gezegd heb, het venijn van sommige derzelven, zeer snellijk werkt, loopt de patient, uit gebrek van spoedige hulp, groot gevaar van zijn leven. | |
[pagina 44]
| |
Ik leed eene hevige pijn; al het vermaak mijner reize was op eenmaal vernietigd; overal waar ik hulp verwachtte, werd ik te leur gesteld; de Moorsche doktor had mij met zijne melaatschheid, bederf van vochten, en wat niet al, het hoofd op hol gebragt; want nu twijfelde ik niet meer, of ik was van eene Koetté gebeten - dit een en ander maakte mij gemelijk en verdrietig, en was oorzaak, dat ik in het begin hevig tegen den cottwal uitvoer. Ik verweet hem zijne achteloosheid en onverschilligheid voor de reizigers en de inwoners van het dorp, die aan hem waren toevertrouwd, voor wier welzijn en behoud het zijn pligt was te zorgen; ik stelde hem verantwoordelijk voor alle, die het leven door slangenbeten mogten verliezen, en wat al zotternijen meer, die ik den man, in mijnen drift toeduwde, en die hij wijsselijk, met stilzwijgen beantwoordde. Toen ik uit had gebulderd, zeide hij mij bedaard, dat er een goed shorpojaan, nog sedert kort, in het dorp was geweest, doch dat dezelve, eene vrouw uit een ander | |
[pagina 45]
| |
dorp getrouwd hebbende, zich derwaarts had ter woon begeven. Hij raadde mij, naar Ingola te gaan, een groot dorp, omtrent zes mijlen in het westen, de Engelschen hadden daar een klein fort, en ik zoude er eenen blanken doktor vinden, ook was er een bekwaam shorpojaan. Dit was eene gewenschte tijding; ik bedankte den cottwal voor zijn onderrigt, verzocht hem om verschooning, wegens mijne wrevelig en gramstorigheid, waarvan hij de oorzaak aan mijne verdrietige omstandigheden moest toeschrijven - en wij begaven ons terstond op weg, zoo vermoeid mijne Koelies ook waren. De smart in mijnen vinger verergerde van uur tot uur; ik had daarbij zware hoofdpijn, en was afgemat en flaauw van waken, ook had ik, sedert den vorigen middag, nog niets genuttigd. Zoo kwamen wij, met horten en stooten, tegen den avond te Ingola. Daar het venijn zich alleen in mijne hand en mijnen vinger scheen gevestigd te hebben, en mijn ongemak dus plaatselijk was, besloot ik mij tot den Engelschen chirurgijn, in plaats van tot den slangenbezweerder, te ver- | |
[pagina 46]
| |
voegen; de Indianen zijn, wat de heelkunde betreft, bij verre na zoo bekwaam niet, als de Europeanen. Wij legerden ons in een uitmuntend fraai bosch van hooge en schaduwrijke boomen, dat digt aan het dorp grensde. Hier zoude ik geruster en stiller zijn, dan in eene woelige chauderie, en ik begaf mij terstond naar het fort, om den doktor of chirurgijn op te zoeken. Een Engelsch soldaat, dien ik onderweg ontmoette, wees mij zijne woning. Ik vond hem in gezelschap van drie anderen, bij een groote bowl met punch zitten, en, zoo het mij toescheen, hadden zij reeds alle eene goede hoogte weg. Hij gaf zich naauwelijks de moeite, om naar mijn ongemak te zien. ‘Het is niets,’ zeide hij onverschillig, ‘ik zal u straks iemand met geneesmiddelen zenden, die u weldra zullen helpen.’ Ik wilde hem nog het een en ander zeggen, doch hij verwaardigde zich niet, mij aan te hooren, en draaide mij den rug toe - ergerlijk en verdrietig kwam ik weder bij mijn volk. Ik was verontwaardigd over de onverschil- | |
[pagina 47]
| |
lige en trotsche behandeling en ontvangst van dezen Engelschman, en wilde terstond om den shorpojaan zenden; doch mijn vriend huau raadde het mij af. Ik zoude eerst zien, wat de Engelschman deed. Aan zijne manieren moest ik mij niet storen, dat was mogelijk zoo zijn karakter; buitendien is die natie meest altijd stuursch en lomp, vooral tegen vreemdelingen; hij konde daarom wel een kundig man zijn; als ik geene baat bij hem vond, was het nog altoos tijds genoeg, om bij iemand anders hulp te zoeken. - Ik liet mij dus gezeggen. Het was eerst na tien uren des avonds, toen een moor, die de noodhulp van Mr. anderson - dit was de naam van den Engelschen doktor en chirurgijn (want dat was hij beide) zeide te zijn - en zijne kunst onder verscheidene Europeanen van deze professie geleerd te hebben, mij, op bevel van zijnen meester eene pap bragt, die ik, van tijd tot tijd, zoo heet ik het konde verdragen, op mijnen vinger moest leggen, om dezelve tot ettering te brengen; ook gaf hij mij eene flesch vol van eene decoctie van kina, waarvan ik om het | |
[pagina 48]
| |
uur moest drinken, om de suppuratie te bevorderen. Die scheen mij een gepast middel, en ik was van gevoelen, dat, in mijn geval, dit het beste ware, dat hij aan mij, tot verzachting en genezing, konde te werk stellen, en beloofde den moor, zijn voorschrift naauwkeurig uit te voeren. Om hier aan te voldoen, bleef ik met francisco den ganschen nacht op; doch al had ik ook niet telkens moeten pappen en decoctum drinken, zoude ik evenwel niet hebben kunnen slapen; ik leed eene vreesselijke pijn in mijnen vinger, die mij door den arm, ja door de geheele regter zijde trok. De hoop echter, dat wanneer de zweer zoude beginnen rijp te worden, de pijn ook tevens zoude bedaren - deed mij alles met geduld en moed verduren, en troostte mij. Doch het was er verre van daan; met den dag bevond ik denzelven, als mede het grootste gedeelte der hand, in eene geweldige inflamatie; de zwelling was ook merkelijk toegenomen, en er was vooreerst nog geen het minste blijk van ettering. | |
[pagina 49]
| |
Ik ging echter nog gedurig met pappen en kina drinken voort, doch zonder de minste baat; integendeel, de pijn en zwelling namen gedurig toe, en de vinger werd op het laatst, van rood gansch paarsch. Drie dagen bragt ik op deze wijze, met pappen en de kina te gebruiken, door; doch alles te vergeefs, aan eene suppuratie was niet te denken, mijne hand en vinger waren tot eene onvormige dikte opgezwollen, en vreesselijk om aan te zien. Den vierden dag des morgens kwam de Moorsche chirurgijn met een lancet, om mij eene insnijding in den top van den vinger te doen; dit had zijn Meester mij den vorigen avond, toen ik hem denzelven wees, gezegd noodzakelijk te zijn. Ik willde hem toen aantoonen, dat deze insnijding geen goed gevolg konde hebben, en, in plaats van mij te verligten, de pijn zoude vermeerderen, en er geene ontlasting van stof te verwachten was, waar zich niet het minste blijk van rijpheid vertoonde; doch | |
[pagina 50]
| |
hij zeide mij koeltjes, dat, indien ik het beter wist dan hij, ik mij maar zelven konde genezen. Wat zoude ik doen? ik was in de uiterste verlegenheid. Reeds den tweeden dag van mijne aankomst had ik een van mijn volk naar den shorpojaan van het dorp gezonden, om denzelven te verzoeken, van mij te komen zien; doch die had het beleefdelijk van de hand gewezen, en mij gebeden, hem in dit geval te willen verschoonen; had ik mij, bij mijne aankomst te Ingola, regtstreeks bij hem vervoegd, dan zoude hij, met de grootste bereidwilligheid, tot mijnen dienst geweest zijn, en mij middelen voor mijn ongemak hebben gegeven; doch nu konde of dorst hij er zich volstrekt niet mede bemoeijen. Het geval van den vorigen waitium van het dorp, lag hem nog te versch in het geheugen. Deze had eenen soldaat van het garnizoen van eene ziekte genezen, nadat Mr. anderson denzelven lang vergeefs onder handen had gehad, die dit zoo kwalijk nam, dat hij bewerkte, dat de waitium, na eene zware boete te | |
[pagina 51]
| |
hebben moeten betalen, uit het dorp gejaagd werd. Ik onderwierp mij dan, hoewel met den uitersten tegenzin en angst, aan deze operatie, en, zoo als ik dacht en gezegd had, gebeurde het ook; de incisie geschiedde, en niets dan eenige droppelen zwart en drabbig bloed kwam er uit de wonde. Van dit oogenblik vermeerderde zich de pijn zoodanig, dat ik mijne zinnen dacht te verliezen. Ik zoude nu weder als te voren, aan het pappen gaan, doch het was mij volstrekt onmogelijk; ik konde er niet het minste heets op verdragen; de vinger gloeide en brandde mij als hield ik ze in kokende olie; de gansche arm werd mij stijf; ik voelde gedurig pijnlijke scheuten door de regter zijde, en voorspelde mij eene beroerte. Mijn toestand werd inderdaad verschrikkelijk; er kwam bijna geen eten over mijne lippen; de slaap vlood verre van mij; sedert dit noodlottig ongeval, had ik naauwelijks mijne oogen geloken; te vergeefs lag ik mij in mijnen Palanquin neder; naauwelijks was ik, na lang heen en weder woe- | |
[pagina 52]
| |
len, aan het sluimeren geraakt, of de ondragelijke pijn dreef er mij weder uit; wanhopend dwaalde ik rond, en terwijl elk sliep, ging ik met groote schreden eenzaam op en neder, en het gansche bosch weergalmde van mijn kermen en geklag, dat men het tot in het dorp konde hooren. Buiten deze ellende, moest ik nu en dan nog het verwijt van mijn volk hooren. Bij elke gelegenheid, die zich aanbood, wierpen zij mij voor, dat ik door mijne hardnekkigheid en wangeloof, dit ongeluk zelf op mijnen hals had gehaald, daar zij mij zoo dringend hadden gebeden en aangeraden, om naar Bawpatla terug te keeren, na dat de Naga mij tusschen de voeten ontvlugt was. Mijn voornemen was geweest, om, bij onze aankomst te Madras, met hunne valsche voorzeggingen den spot te drijven - en zie daar! hen door dit ongelukkig geval, voor altoos in hun bijgeloof gesterkt en bevestigd. Het is zeker, dat dergelijke gebeurtenissen, hetzelve niet weinig voedsel | |
[pagina 53]
| |
geven; een bloot toeval, eene natuurlijke oorzaak, heeft vaak de rede doen zwijgen, en verstandige lieden doen gelooven aan dingen, die zij te voren in een belagchelijk licht stelden en onmogelijk oordeelden, om er naderhand de ijverigste voorstanders en verdedigers van te worden. Wie is nu de wijsgeer, de geleerde! al had hij ook de welsprekendheid van eenen beas monieGa naar voetnoot(*), die vermogend is, om mijne Koelies van de dwaasheid en ongegrondheid van dit bijgeloof te overtuigen? Zij zullen mijn geval met de Naga, als een onwedersprekelijk bewijs, aan hunne vrouwen en kinderen en aan hunne vrienden verhalen; deze weder aan anderen - en lange, lange nog, zal de verschrikkelijke geschiedenis, hoe de gewonde Naga zich aan ha- | |
[pagina 54]
| |
ren blanken beleediger wrook, tot een dreigend voorbeeld aan het gansche land verstrekken. Ik bemerkte zelfs, welk eenen indruk dit op den geest van mijnen onnoozelen reismakker had gemaakt. ‘Het is toch iets bijzonders,’ zeide hij mij, ‘dat deze Koelies voorspellen konden, dat u een ongeluk zoude overkomen. Ik weet niet, wat ik er van moet denken. Hoe het ook zij, ik zal mij wel wachten eene Naga te dooden, of te verwonden, al had ik er ook de schoonste gelegenheid toe.’ ‘Het is ten minste zeker, dat u dit ongeval niet zoude gebeurd zijn, indien gij hunnen raad, van weder naar Bawpatla terug te keeren, had opgevolgd; wij zouden alsdan dit noodlottige bosch van Carracoudré bij den dag zijn gepasseerd, wij hadden elders ons nachtverblijf genomen, en gij zoudt gevolgelijk door geene slang zijn gebeten.’ Wat konde ik hierop antwoorden? Ik | |
[pagina 55]
| |
had hem eene dergelijke sluitrede wegens zijn eigen ongeval, dat hij zich te Mazulipatnam had op den hals gehaald, kunnen voorleggen, doch wat zoude mij dit hekelen gebaat hebben? de man was eerder te beklagen, dan te berispen. Ik zweeg dus op alles, wat hij en de Koelies mij wegens dat onderwerp zeiden - ook had ik weinig lust, om mij met hen in eene redetwist in te laten. Zeven schrikkelijke dagen had ik nu reeds in dit bosch doorgebragt, zonder dat ik eenige de geringste beterschap bespeurde. In plaats van pap, die ik er volstrekt niet op konde lijden, had Mr. anderson er mij eene zalf op laten leggen, doch alles te vergeefs! - mijne hand was blaauw en als een kussen gezwollen, de vinger werd geheel zwart, de pijn, die ik aan denzelven had, kan ik onmogelijk beschrijven. Een dik en drabbig bloed, druppelde nu en dan uit de wonde, die weldra eenen ondragelijken stank van zich gaf. Deze ontlasting gaf mij eene kortstondige verligting. Het werd mij op het laatst onmogelijk, | |
[pagina 56]
| |
om langer deze verwoede smart te verduren - ik voelde mijne krachten met elken dag verminderen; mijn ligchaam was afgemat van het gedurig waken, en het weinig voedsel dat ik gebruikte. Ik zag dat ik zoude moeten bezwijken, indien ik langer in deze plaats bleef, en er waren gegronde redenen, om te duchten, dat het koud vuur zich weldra in mijnen vinger en in mijne hand zoude openbaren. Ik had geen de minste hulp en verzachting van mijn ongemak en lijden, noch van den Moorschennoch van den Engelschen chirurgijn te hopen; de eerste had, als ligt is te denken, weinig ondervinding; de laatste was een onkundige en lompe kerel, die zich in het geheel niet om mij bemoeide; ik kan zeggen, dat hij niet eene eenige maal de menschlievendheid heeft gehad, om mij in onze legerplaats te bezoeken; integendeel, als ik kwam, om hem raad te plegen, had zijn bediende altoos eenig voorwendsel, om mij te verwijderen: dan eens was zijn meester op de jagt, dan weder was hij ziek, of had gezelschap, enz. Ik besloot dus, hoe eer hoe liever naar | |
[pagina 57]
| |
Madras te vertrekken, om mij daar te laten genezen, en, zoo niet mijnen vinger, ten minste mijne hand te behouden, ofschoon ik vreesde, dat het voor beide reeds te laat ware. Ik had hiertoe eerder moeten besluiten. Hoe beklaagde ik mij, dat ik, in plaats van in dit verwenschte Ingola te zijn gekomen, niet terstond mijne reize van Rawparlie naar Madras had voortgezet. Toen ik mijne orders gaf, om den volgenden morgen te vertrekken, kwam eene andere zwarigheid op. Mijn reismakker bevond zich niet meer in staat, om mij te voet te volgen. De marsch van Mazulipatnam herwaarts, het gebrek aan behoorlijke geneesmiddelen, en het te sterk gebruik van arak, patty en oude sury, waarvan hij een groot lief hebber was, hadden zijn ongemak zeer verergerd. Hij was in het begin willens geweest, om den chirurgijn anderson te baat te nemen; doch de lompheid en onkunde van dezen Engelschen kwakzalver waren oorzaak, dat hij van dit voornemen afzag. Wat zoude ik doen? Hem in dezen staat | |
[pagina 58]
| |
terug te laten, zonder geld, zonder hulp, in een vreemd land, en zonder middel om er van weg te komen, zoude de uiterste onmedoogendheid zijn geweest. Ik besloot, zonder bedenken, hem de verdere reize met mij in eene DoelieGa naar voetnoot(*) te laten doen, die ik in het dorp voor acht ropijën huurde, met zes Koelies, aan welken ik, buiten hun batta of kostgeld, bij onze aankomst te Madras, dertig ropijen moest geven. Mr. andersonGa naar voetnoot(†) had de onbeschaamd- | |
[pagina 59]
| |
heid, om mij vijftien pagoden, omtrent ƒ65:-:- af te eischen, die ik hem, onder verwijt dat hij mij bedorven had, betaalde - en met den vroegen morgen begaven wij ons alle op reis. |
|