Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Reize in eenen Palanquin; of lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel.Eerste hoofdstuk.Slangen in Soorten. - De Waitium. - Bezwering. - De Koetté. - De Nellie pamboe. - Vreesselijke angst en ongerustheid. - De voorteekenen des doods. - De laatste wil. - De zwarte Hagedis. - Te vroege blijdschap. - Nieuwe bekommering. - Vertrek van Carracoudré. Francisco was, met een' der Koelies, zoo als ik gezegd heb, hals over kop heen geloopen, om den Shorpojaan te halen. | |
[pagina 2]
| |
Het dorp lag geene twee honderd schreden van onze legerplaats. Zij konden dus binnen een kwartier uurs wederom zijn. Ik was verzekerd, dat zij allen mogelijken spoed zouden maken, en zich niet onnoodig ophouden. Doch dit kwartier uurs verstreek, en, daar ik hen alle oogenblikken te gemoet zag, nog een kwartier uurs daarbij - zonder dat ik iets van hen vernam. Dit maakte mij verlegen. Ik had weinig zin om hen op te zoeken. Waar zoude ik hen ook zoo haast in het donker vinden? Mogelijk waren zij reeds op weg naar ons toe, of zij verlieten het dorp, terwijl ik in hetzelve rond dwaalde, en zaten ginds naar mij te wachten - welk een tijd zoude er niet verloopen, eer wij weder bij elkanderen kwamen. Ik besloot dus hunne terugkomst af te wachten - lang konden zij toch niet meer wegblijven. Ware het dag geweest, dan zoude ik geene de minste zwarigheid gemaakt hebben, mij zelven naar den Shorpojaan te begeven; doch nu oordeelde ik het beter, denzelven bij mij te laten komen, om de volgende reden: De Indianen sluiten, zoodra het donker | |
[pagina 3]
| |
begint te worden, hunne woningen; nemen hun avondmaal, lezen in den Schaster, of verrigten hun gebed of andere godsdienstige plegtigheden, en zijn dan gaarne alleen onder hunne familiën. Zij zullen op dien tijd niet ligt eenen vreemdeling toegang tot hen verleenen, ten minste geenen Europeaan. Ik zoude dus verpligt zijn geweest, om in eene der Chauderies, die altijd vol reizigers zijn, of wel buiten voor de deur des slangenbezweerders, bij het licht van een paar lampjes, en in de tegenwoordigheid van eene menigte der inwoners, de medicijnen in te nemen, en mij aan alle de ceremoniën en goochelarijen te onderwerpen, die gemeenlijk bij het genezen van slangenbeten plaats hebben, en dezelve in het openbaar, voor zoo vele menschen, (die, aangelokt door de nieuwigheid van dit schouwspel, eenen blanke onder de handen van den Shorpojaan te zien, zich om mij verzameld zouden hebben), aan mij te laten uitoefenen - dit stuitte mij - en ik was beschaamd, om mij dus ten toon te stellen. In het bosch, daarentegen, waren wij vrij; geene lastige getuigen zouden onze | |
[pagina 4]
| |
legerplaats hebben durven naderen. Mijn eenigste vrees was nu, (wegens het lang vertoeven van francisco), dat er zich niemand in het dorp bevond, die slangenbeten konde genezen. - Wat moest ik dan beginnen? Naar een ander dorp te gaan, daartoe was het te laat, ook was het onzeker, of ik er eenen Shorpojaan zoude vinden. Om mijne genezing tot den volgenden dag uit te stellen, zoude een dol waagstuk zijn geweest - ik was mogelijk in groot gevaar, en in eenen toestand, die de spoedigste hulp vereischte. Men heeft velerlei slangen in Indië. Elke landstreek heeft eenige bijzondere soorten. Op de kust vindt men sommige, die geheel onschadelijk zijn, als de Kaloudé pamboeGa naar voetnoot(*), de Ellië pamboeGa naar voetnoot(†), de Vetei pamboeGa naar voetnoot(§), enz. Andere, als de Katté-viriënGa naar voetnoot(**), de Maaïr pamboeGa naar voetnoot(††), de NaakGa naar voetnoot(§§), en | |
[pagina 5]
| |
Mannoe pamboeGa naar voetnoot(*), wier beet zware, of ongeneesselijke ziekten en ongemakken veroorzaken; weder andere, wier venijn eene wonderlijke uitwerking op het ligchaam heeftGa naar voetnoot(†), en binnen 24, 12, 6, 3, ja binnen één uur doodt, zoo men niet terstond behoorlijke en gepaste hulpmiddelen daartegen gebruikt - en dan - de verschrikkelijke Euttoudi viriënGa naar voetnoot(§), wier doordringend vergift, als een bliksem door | |
[pagina 6]
| |
de aderen schiet, en oogenblikkelijk het kloppende hart doet stilstaan. Was het nu eene onschadelijke, of eene der andere, die mij had gebeten? Wie wist het! - Ik bevond mij nu in de grootste ongerustheid, die, wegens het lang uitblijven van mijn volk, elke minuut vermeerderde. Reeds over het uur, had ik met het pijnlijkste ongeduld naar hunne terugkomst gewacht, en Koelie op Koelie naar het dorp gezonden, om dezelve te verhaasten, of te zien waar zij zich ophielden - doch niemand kwam weder, om mij tijding van hen te brengen - zij bleven alle weg. Er was geen tijd meer te verliezen - langer te wachten, konde van de noodlottigste gevolgen voor mij zijn. Juist wilde ik mij op weg naar het dorp begeven, toen de gansche troep aankwam - doch zonder den Shorpojaan. Hij was dienzelfden morgen op reis gegaan, om eenen zijner vrienden, in een nabij gelegen dorp, te bezoeken, bij wien hij zich wel een dag of drie zoude ophouden. In zijne plaats bragten zij mij eenen Waitium, of Moorschen medicijnmeester, | |
[pagina 7]
| |
die in het genezen van slangenbeten mede zeer ervaren zoude zijn. Hij woonde, zoo als ik naderhand vernam, gansch aan het andere einde van het dorp, en zij hadden veel tijds te zoek gebragt, eer zij hem kon den vinden, en niet minder, om hem te overreden van mij te komen zien. Zijne vrouw had hem niet willen laten gaan, omdat hij ziek was. Hij zelf had in het begin veel zwarigheid gemaakt, doch na lang bidden en de beloften van eene goede belooning, had hij zich eindelijk laten bewegen. De man was oud en zoo zwak, dat hij naauwelijks voort konde, en door twee mijner Koelies moest ondersteund worden. Na de gewone groete, zette hij zich bij mij op de mat neder, en bezag mijnen vinger met veel oplettendheid. Ik zeide hem, dat ik denzelven, voort na den beet, aan het vuur had gehouden, om er het venijn te doen uittrekken. ‘Hier aan hebt gij zeer kwalijk gedaan, Mijn Heer!’ antwoordde hij, ‘niets is nadeeliger in dergelijk geval; gij zijt daaromtrent in een verkeerd denkbeeld; de hitte van het vuur trekt geen venijn uit en.... doch wij hebben geenen tijd te | |
[pagina 8]
| |
verliezen. Uw volk heeft mij onderrigt, dat gij de slang van uwen vinger hebt afgeschud. Gij hebt haar dus gezien. Zeg mij, zoo naauwkeurig als mogelijk zij, welke kleur zij had, en hoe lang en dik zij was, en de gedaante van haren kop; er ligt mij veel aan gelegen, dit te weten.’ Ik konde hem op zijne vraag geen voldoenend antwoord geven. Het begon reeds donker in het bosch te worden, toen mij dit ongeval gebeurde, en de schrik en de haast die ik had, om mij van dit hatelijk dier te ontslaan, waren oorzaak, dat ik er naauwelijks mijne oogen op had gevestigd. Zij had mij zwart toe geschenen, en was, naar gissing, omtrent een kovidoGa naar voetnoot(*) lang. Hij was met mijne beschrijving niet zeer te vreden. ‘Kunt gij,’ vroeg hij mij, ten minste niet zeggen, of zij eenen breeden, dan spitsen kop had?’ Ook dit wist ik niet, want ik had in het geheel geen acht op haren kop geslagen. ‘Dat is spijtig! regt spijtig!’ antwoord- | |
[pagina 9]
| |
de hij mij, met een ernstig en verdrietig gelaat, en zonder meer te vragen, nam hij uit zijne medicijn-doos, die hij mede had gebragt, een potje met eene soort van konserf, waarvan ik drie theelepels vol achter elkanderen moest doorslikken. Nooit in mijn leven heb ik iets van zulk eenen afschuwelijken en walgelijken sinaak in mijnen mond gehad; ik moest mij geweld aandoen, om het door de keel te krijgen. Hij verzocht mij toen, mijnen regter arm te ontblooten, dien hij met eene groenachtige olie begon te wrijven, zorgvuldig van boven naar beneden strijkende, onder het gedurig prevelen van eenige mij onverstaanbare woorden. In deze bezigheid bragt hij wel een groot half uur door, nu en dan een weinig pozende, om te rusten. Eindelijk had hij met smeren en wrijven gedaan, en nu moest ik weder van zijne medicijn innemen - doch ditmaal maar twee gedeelten. Hij stond toen op, lag zijne regter hand op mijn hoofd; den linker hand opende hij, als iemand, die iets ontvangt, en sprak | |
[pagina 10]
| |
binnens monds een gebed of bezwering over mij uit. Dit verwonderde mij niet. Ik wist, dat er altoos bij het genezen van slangenbeten eenige goochelarijen en bezweringen te pas kwamen - ik liet hem dus begaan. Wat konde mij ook zijne zegening of bezwering voor nut of hinder doen, zoo zijne medicijnen - die zij gemeenlijk versch en zeer krachtig hebben - en van welke ik alleen mijne genezing moest verwachten, maar goed en passelijk waren. Ook zoude het onvoorzigtig zijn geweest, mij hier tegen te verzetten; hij konde dit mogelijk kwalijk nemen, en mij zijne verdere hulp weigeren, dat mij in groote verlegenheid zoude hebben gebragt. Zoo beklemd van hart en verdrietig als ik was, moest ik evenwel bij deze bezwering, in mij zelven lagchen, om de vreemde vertooning en de kluchtige posturen, die wij allen maakten. Ik zat op eene mat bij het vuur, naast mij stond de Waitium, die met uitgestrekten arm, zijne hand op mijn hoofd hield, en met zijnen breeden tulband, zijnen langen baard, zijn ingevallen gezigt en mager- | |
[pagina 11]
| |
heid, volmaakt naar eenen toovenaar geleek. Aan weêrszijden van mij lagen francisco, met kapitein huau op hunne knieen, ieder met eene brandende letchemie, of lampje, in de hand, om te lichten; rondom ons mijne Koelies, die, op hunne hurken gezeten, in een diep stilzwijgen, en met eene soort van verbaasdheid, of godsdienstigen eerbied, deze plegtigheid aanschouwden - eene schilderachtige groep. Reeds in het begin had ik hem verzocht, eenen slangensteen op den beet te willen leggen; doch hij bezat er geen; ook stelde hij, zoo het mij toescheen, weinig vertrouwen in denzelven. Men kreeg, zeide hij, deze steenen zelden echt, en ook dan waren zij voor alle slangenvenijn niet geschikt. Zoo hij er ook al eenen had, zoude ik dien evenwel niet kunnen gebruiken; hij hecht zich niet, dan op eene versche en bloedende wond. Door den vinger aan het vuur te houden, hetwelk hij op nieuw ten hoogste afkeurde, waren de kleine gaatjes, die de tanden der slang er in gedrukt hadden, toegeschroeid, en dus allen uitgang voor het | |
[pagina 12]
| |
venijn gesloten. Peter zoude ik gedaan hebben, zoo ik denzelven, en niet den arm, (dat van geen nut was) oogenblikkelijk na den beet, met eenen draad stijf had bewonden, en de wondjes open en aan het bloeden had gehouden - nu was het te laat - doch hij wilde mij eene zalf gereed maken, die dezelve wel weder zoude openen; ik moest er nu maar voor eerst van tijd toe tijd, een gekneusd betelblad op leggen. Hij verbood mij, op het nadrukkelijkste, iets hoegenaamd te eten of te drinken, zelfs geenen betel te kaauwen of cegaren te rooken, tot den volgenden morgen, ook niet te slapen, waartoe ik buitendien, als ligt is te denken, weinig lust had, en, na mijnen pols te hebben gevoeld, en mij nogmaals van zijn konserf, doch maar een gedeelte, te hebben gegeven, bleef hij eene poos met nedergeslagene oogen, en als in diepe gedachten, zitten. Dit maakte mij ongerust. Ik had hem reeds een paar keeren verzocht, mij te willen zeggen, of hij er ook eenig gevaar in zag, en welke slang het was, die mij had gebeten; doch | |
[pagina 13]
| |
hij had mij telkens twijselachtig geantwoord. Nu hernieuwde ik deze vraag met meerder nadruk. ‘Mijn Heer!’ zeide hij eindelijk, ‘er zijn twee slangen, de Koetté, en de Nellie pamboe, die elkanderen volmaakt gelijken. Het venijn der eerste is niet doodelijk, doch zoo men verzuimd, in tijds hulpmiddelen daar tegen te gebruiken, veroorzaakt hetzelve langzamerhand het bederf van alle vochten; de lijder wordt dan met zweren en etterbuilen bedekt, die, zoo men ze, alhoewel met moeite, geneest, op andere plaatsen welhaast weder uitbreken; andere krijgen een ongeneesselijk schurft, of eene soort van melaatschheid, al na de verschillende ligchaams gesteldheden; bij velen werkt dit venijn plaatselijk, zonder zich verder dan het gewonde lid te verspreiden - dat somtijds, wat men er ook tegen moge doen - ganschelijk afrot. ‘Wat de Nellie pamboe betreft, uitgenomen dat zij eenen breederen kop en kleinere schubben op den rug heeft, en hare oogen bloedrood zijn, is zij, zoo als ik gezegd heb, de Koetté in lengte, | |
[pagina 14]
| |
dikte en kleur, volmaakt gelijk; beide zijn zij boos van aard bijten fel, en laten niet ligt los, wat zij met hare tanden vatten - hierin verschillen zij van de meeste der andere slangen, die, zoodra zij mensch of dier gebeten hebben, terstond wegvlugten.’ ‘Doch alhoewel zij met elkanderen in gedaante en aard zoo zeer overeenkomen, is er echter een groot onderscheid in haar venijn. ‘Welke uitwerking dat der Koetté op het ligchaam heeft, heb ik u reeds gezegd, doch dat der Nellie is oneindig gevaarlijker, en veroorzaakt eenen onvermijdelijken dood, indien men niet binnen het half uur na den beet, het daartoe, geschikte tegengift gebruikt; na zonsondergang, wanneer het venijn van alle slangen doordringender is, en meerder vermogen heeft, en de werking der medicijnen niet zoo krachtig zijn - moet dit binnen nog korter tijd geschieden.’ ‘Een van deze slangen, heeft u gewis gebeten, doch welke van beide is mij onmogelijk u met zekerheid te zeggen - uwe onvoldoende beschrijving heeft mij | |
[pagina 15]
| |
hieromtrent in de grootste onzekerheid gelaten.’ ‘Ja, Mijn Heer! dewijl gij het toch wilt weten, gij zijt in het uiterste gevaar! Hoe smart het mij, dat gij niet terstond bij mij zijt gekomen. Gij zijt geen vreemdeling in ons land ziè ik; gij kent onze taal en onze gebruiken; gij weet zeker ook, dat wij slangen hebben, wier beet doodelijk is. Hoe is het toch mogelijk, dat gij zoo onvergeeflijk zorgeloos hebt kunnen zijn, in een geval, waar uw leven mede gemoeid is, en dat gij, in plaats van zelf om hulp naar het dorp te ijlen, den kostelijken tijd met wachten in het bosch hebt verspild. - Toen ik bij u kwam, waart gij, volgens uw eigen zeggen, reeds over het uur gewond. Ik had dus geene keuze, en er bleef mij niets overig, dan u medicijnen, voor den beet der Koetté te geven, omdat het daarvoor nog tijd was, en gij nog te helpen waart - gij moogt op mijn woord van dien kant zeer gerust zijn, het venijn van die slang zal u niet meer schaden, doch voor dat der Nellie was het veel te laat, en alle middelen | |
[pagina 16]
| |
daartegen zouden vergeefsch en vruchteloos zijn.’ ‘Intusschen kan ik u echter tot troost zeggen, dat er meerder waarschijnlijkheid is, dat gij van de Koetté, dan van de Nellie zijt gebeten. De tanden van deze laatste staan doorgaans wijder uit elkanderen, als zij op uwen vinger ingedrukt zijn, ook woont zij gemeenlijk in den hollen stam van oude vermolmde boomen, daar, in tegendeel, de andere zich onder struiken en bladeren ophoudt, en bij voorkeur op plaatsen, waar zij de margoziebloesem vindt - doch wat ik u van de tanden en het verblijf dezer slangen gezegd heb, is niet altijd zeker - en gij behoorde op het ergste gevat te zijn.’ ‘Het venijn der Nellie werkt vijf of zes uren na den beet. De lijder wordt, omtrent dien tijd, van duizeligheid en begeerte tot braken aangetast, vergezeld met sterke hartklopping; hierop volgt eene onverdragelijke hitte in de ingewanden, en eindelijk.... ‘Ach! Mijn Heer! zoo gij omtrent middernacht deze toevallen bespeurt, hebt gij | |
[pagina 17]
| |
niet lang meer te leven, en gij moet u onverwijld tot den dood bereiden. Mijn pligt en mijn beroep eischen, dat ik u van het lot, dat u bedreigt, verwittige, opdat gij nog in tijds uwe zaken daarnaar kunt schikken; het zoude wreedheid zijn, u hiervan onkundig te laten.’ ‘Hoe gaarne ik ook wenschte bij u te blijven, is het mij echter onmogelijk, ik bevind mij zeer ongesteld, en ben genoodzaakt, naar mijne woning terug te keeren, om mijne familie gerust te stellen, en geneesmiddelen in te nemen; bul tendien zoude mijne tegenwoordigheid u van geen het minste nut meer kunnen zijn. Ik heb alles aan u gedaan, wat er aan u te doen was, en heb mij zelven niets te verwijten. - Heeft u eene Koetté gebeten, dan zijt gij gered - doch is het eene Nellie geweest - dan moet gij sterven! Tambrané maharsé! (God is groot!)’ Dit gezegd hebbende, stond hij op, maakte zijnen salam, en vertrok, verzeld van twee mijner Koelies, die hem naar zijne woning terug geleidden - hoe zeer ik hem ook smeekte, tot na middernacht bij mij te blijven. | |
[pagina 18]
| |
Met zaamgevouwene handen, en de oogen op den grond gevestigd, bleef ik eene poos onbewegelijk staan. Ik was gansch verbijsterd en buiten mij zelven - de man had mij door zijne waarschuwing en zijne voorteekens, tot in de ziel verschrikt. ‘Mijn God!’ borst ik eindelijk in tranen uit, ‘wat heb ik gehoord! welk eene vreesselijke ramp bedreigt mij! wat moet ik doen! wat moet ik beginnen! Dat die shorpojaan ook juist op reis moest zijn! hij zoude mij zoo hulpeloos niet laten zitten als de waitium, en gewis nog wel een middel bij de hand hebben, om mij te redden, zoo ik ongelukkiglijk van eene Nellie mogt zijn gebeten! Was het maar zoo laat niet! mogelijk bevindt zich hieromstreeks, in een der dorpen, nog wel een kundig man, die mij zoude kunnen helpen, doch waar zal ik dien op dit oogenblik vinden! waar zal ik in den nacht heen!’ Zoo klaagde en kermde ik, - stampvoetende van ongeduld, van verdriet en van angst, liep ik heen en weder, - ik was radeloos. Mijn vriend huau zocht, zoo veel hem | |
[pagina 19]
| |
mogelijk was, mij te doen bedaren, door allerlei aanmoedigende en troostende redenen, onder welke hij echter nu en dan eenige verwijtingen en berispingen mengde. Ik konde ze hem niet kwalijk nemen, daar zij uit zijne vriendschap en genegenheid tot mij voortkwamen. ‘Dit zijn nu de gevolgen,’ zeide hij, van uwe stijfhoofdigheid. Ik heb u nog zoo ernstig geraden, zelf naar het dorp te gaan, in plaats van den kostelijken tijd, met wachten na de terugkomst uwer Koelies, te verspillen. Maar neen. Nog een kwartier uurs - en nog een kwartier uurs - gij ziet nu, hoe veel er aan een kwartier uurs is gelegen. ‘Hadt gij maar die vervloekte slang, in plaats van haar weg te slingeren, onder uwe voeten dood getrapt, men zoude haar dan gekend hebben, en den Moorschen doktor, had u niet op de gis zijne medicijnen behoeven in te geven, zoo als ik verzekerd ben, dat hij nu heeft gedaan; ten minste zoudt gij met meerdere gewisheid weten, of uw leven in gevaar zij dan niet.’ Het is waar, ik had mij zeker, nu ik | |
[pagina 20]
| |
het van achteren inzag, door mijn verzuim van zelf naar het dorp te gaan, aan eene onvergeeflijke onachtzaamheid schuldig gemaakt; mijne kinderachtige schaamte, om mij voor de Inwoners van het dorp ten toon te stellen, was er wel de voornaamste oorzaak van. Het speet mij nu bitter, dat ik niet meerder nagedachten had gehad. Ik was er woedend over op mij zelven - en dorst er niet aan denken. Doch wat het doodtrappen van de slang betreft, dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik wilde den man wel eens zien, die eene adder of vergiftige slang, die hem onverhoeds de hand grijpt, koelbloedig en bedaard, even als paulus deedGa naar voetnoot(*), in het vuur kan slingeren, of dezelve onder zijne voeten kan dooden. Men denkt op zulk een oogenblik aan niets anders - dan om zich van het hatelijke en gevaarlijke dier, met den meesten spoed, te ontslaan. Bijna een uur lang had ik, als een wanhopige, met sterke schreden en luid geklag, op en neder gewandeld; door veel toespreken van mijnen reismakker, en het bidden | |
[pagina 21]
| |
en smeeken van francisco, liet ik mij eindelijk gezeggen, en plaatste mij weder bij mijn volk. Treurig en neerslagtig zaten wij nu bij elkanderen; wij waren dezelfde menschen niet meer. In plaats van het gewoone luidruchtige gesprek, het lagchen, de vrolijkheid en het gezang - heerschte nu eene akelige en doodsche stilte onder ons - niemand opende zijnen mond, dan om mij van tijd tot tijd te beklagen en te troosten. Hoe ligt en schielijk kan toch de staat des menschen veranderen! Eene geringe zaak, een onvoorzien toeval, kan hem eensklaps van het toppunt zijner glorie, in de diepste ellende storten. Nog voor een paar uren was ik zoo gelukkig, zoo vergenoegd. Geen kommer, noch zorgen kwelden mij; ik was vrolijk als de vogelen des wouds, en juichte in mijne gezondheid en kracht - nu was mijne ziel met schrik en benaauwdheid vervuld, alle de blijde en streelende vooruitzigten mijner jeugd, alle liefelijke ontwerpen, die ik met zoo veel zorg koesterde, waren verdwenen en vernietigd - mijn toestand was in vele opzigten wanhopiger, dan toen ik in het | |
[pagina 22]
| |
berghol lag; mogelijk vloeide het doodelijk zwadder der Nellie reeds door mijne aderen, en zoude welhaast mijn hart bereiken, of ik was voor altoos - zoo ik van den beet der Koetté niet wel mogte zijn genezen -, van mijne gezondheid, en met haar van al het genot en de vreugde des levens beroofd. Mijn reismakker deed zijn best, om mij te bewijzen, dat ik van geene doodelijke slang was gebeten; ik zoude, meende hij, anderzins reeds ongesteld moeten zijn, en eene ongewone aandoening in mijn ligchaam bespeuren. Den waitium noemde hij eenen weetniet en kwakzalver, en voer hevig tegen denzelven uit, wegens den onnoodigen angst, die hij mij, met zijne voorteekenen, had op het lijf gejaagd. Doch ik dacht er anders over. De man had mij, door zijne welgemeende waarschuwing, eenen onschatbaren dienst gedaan, en in dit geval zeer braaf gehandeld. Waarom zoude hij de bekommering en bezorgdheid, die hij voor mij gevoelde, hebben verzwegen, en mij door eenen onverwachten, haastigen dood laten overrompelen? | |
[pagina 23]
| |
Groote God! wat zoude het geweest zijn, als ik, in het vast vertrouwen van den beet der Koetté volkomen te zijn genezen, onverwachts de werking van het venijn der Nellie had bespeurd. Als ik daar, vol van leven en gezondheid, in het midden mijner blijdschap en die van mijn volk, wegens mijne zoo gelukkige redding, op eenmaal zeer ongesteld was geworden, en alle deze schrikkelijke toevallen en voorteekenen zich in mij hadden geopenbaard, zonder dat de waitium mij met derzelver oorsprong en oorzaak had bekend gemaakt - en ik met verstijfde leden en de klem in den mond van de wereld bad moeten scheiden. Ik zoude hem in mijne laatste oogenblikken, wegens zijne achterhoudendheid, nog hebben kunnen vloeken. Menigerlei ramp en wederwaardigheden had ik geleden en ondergaan, en mij dikwijls in het uiterste levensgevaar bevonden; doch altijd zag ik nog uitkomst, altijd vond en bedacht ik nog middelen, om mij te redden - en de hoop had mij nimmer geheel verlaten; doch in dit geval waren mijne zielsvermogens zoodanig van den schrik overmeesterd dat ik volstrekt tot geen overleg | |
[pagina 24]
| |
in staat was. Ik konde niets bedenken, om mij op te beuren - al mijn moed was weg; eene pijnlijke ongerustheid martelde mij; hoe later het werd, hoe meer dezelve aangroeide. Ik bevond mij in den toestand van eenen misdadiger, die uit den mond zijner regters, het vonnis des doods, of zijne vrijspreking verwacht. Hoop en vreeze, maakten zich beurt om beurt van mijn hart meester. Ik schrikte voor de aankomst van den tijd, die mijn noodlot moest beslissen, en ik verlangde er na. Het zal elf uren geweest zijn. Kapitein huau had een gesprek over onverschillige zaken begonnen, om mijne gedachten een weinig te verzetten, en ik begon in der daad een weinig te bedaren - toen ik eensklaps flaauw en misselijk werd, en eene sterke begeerte om te braken in mij bespeurde. Mijn hart kromp te zamen! - Groote God! zeide ik in mij zelven, wat wil dit beduiden! Ik rees schielijk overeind, met het voornemen, om wat heen en weder te wandelen, in de hoop, dat het zoude bedaren - doch, hemel! welk eene duizeligheid! - alles draaide met mij in de rondte - ik moest weder gaan zitten. | |
[pagina 25]
| |
Onmogelijk kan ik den schrik en ontsteltenis beschrijven, die mij bevingen. ‘Vrienden’ riep ik tot mijn volk, met eene bevende stem, ‘het is gedaan met mij! ik ben verloren! Helaas! de vrees en de bekommering van den waitium waren niet ongegrond. - Ik voel reeds de uitwerking van het doodelijk venijn der Nellie, er is geene redding meer voor mij! - ik moet sterven!’ Meer konde ik op dat oogenblik niet spreken. - Ik werd doods benaauwd; het angstzweet brak mij aan alle kanten uit - mijn hart klopte hoorbaar - en ik twijfelde nu geen oogenblik langer, of ik was van eene Nellie gebeten. Men kan denken, welk eene ontsteltenis dit onder mijn volk veroorzaakte. De goede menschen wisten van schrik niet wat zij doen zouden, en begonnen een luid weegeklag, dat men wel tot in het dorp had kunnen hooren. Na middernacht, had de waitium gezegd - mogelijk nog wel eerder - groote God! hoe hard viel mij dit! Het denkbeeld van te moeten sterven, in het bloeijendste mijner jeugd, aan zulk eenen vreemden dood, en zoo verre van eenig | |
[pagina 26]
| |
etablissement der Europeanen verwijderd, vervulde mijne ziel men eene soort van afgrijzen. Ik had er nooit eenig belang in gesteld, en het was altoos de minste mijner zorgen geweest, waar en hoe ik begraven zou worden, en of de aarde, de zee, of de buik van een wild dier, mij, na mijnen dood, tot een graf zoude verstrekken; doch nu scheen mij eene behoorlijke begrafenis toe, eene zaak van de grootste aangelegenheid te zijn. Wij blijven toch altoos, min of meer, aan onze vooroordeelen en gewoonten verkleefd - en het schijnt als of ze, in de laatste uren onzes levens, al het vermogen op onzen sidderenden geest weder verkrijgen, die de rede en het gezond menschen verstand onderdrukt hadden. Intusschen moest ik mij tot mijne spoedige afreize gereed maken. De Hemel weet, hoe ik er bij te moede was - doch hier hielp geen talmen - er was geene minuut tijds te verliezen, indien ik niet door den dood wilde verrast worden - ik stond waarschijnlijk aan den uitersten rand der eeuwigheid - elk oogenblik konde het laatste mijns levens zijn. | |
[pagina 27]
| |
Met eene bevende hand, en zoo goed ik konde, schreef ik in haast een paar korte brieven, den eenen aan mijne moeder te Amsterdam, den anderen aan mijnen vriend frank te Madras - dien ik mijne zaken opdroeg, om dezelve te vereffenen en te beschikken. Aan kapitein huau, gaf ik mede een verzegeld geschrift, dat zoo veel als mijnen laatsten wil behelsde. Ik verzocht hem, de twee eersten, met mijne overige papieren, die ik bij elkanderen deed, terstond na zijne aankomst te Madras, aan mijnen vriend frank af te geven. Het papier, aan hem zelven gerigt, zoude hij voort na mijnen dood openen. Ik schonk hem daarin mijnen Palanquin, mijne kleederen, mijn horologie, enz. en 150 pagoden, die hij in mijn schrijflaadje zoude vinden, onder voorwaarde, dat hij uit dit geld mijne Koelies en andere kleinigheden zoude afbetalen. Voor den houtstapel en de verdere onkosten tot mijne verbranding, gaf ik hem 50 pagoden. Dit was te veel, doch van het overschot zoude hij aan ieder van mijn volk, een nieuw kleedje en een | |
[pagina 28]
| |
tok of tulband, tot eene gedachtenis geven. Verbranding! zal men zeggen. Ja, waarde Lezer! Hij moest mij heiliglijk beloven, en mij, in tegenwoordigheid van mijn volk, er de hand op geven, dat hij mijnen wil en mijne begeerte, hieromtrent striktelijk zoude opvolgen en volvoeren. Voort na mijnen dood moest hij de VettiansGa naar voetnoot(*) van het dorp laten komen, die mijn lijk op eene draagbaar of iets andersGa naar voetnoot(†), naar den smeshaanGa naar voetnoot(§) moesten brengen, om aldaar op de gewone wijze verbrand te worden. Dit was mij minder aanstootelijk, dan, in een kleedje of laken gewonden, onder de aarde | |
[pagina 29]
| |
te worden gestopt - want aan eene doodkist, en wat er tot eene begrafenis behoort - was hier in dit dorp niet te denken. Ik had nog omtrent zoo pagoden; deze stak ik in het geheim mijnen francisco in de hand, tot belooning van zijne trouwe diensten. Ach! ik zoude welhaast geen geld meer noodig hebben. Hij konde er het een of ander mede beginnen, of weder naar zijn land en zijne ouders keeren, want die had hij nog - die arme jonge! - hij was wanhopig en smolt weg in tranen. Nadat ik mijne tijdelijke zaken had beschikt, zoo goed mij, wegens de kortheid des tijds, de haast en de ontsteltenis, waarmede het geschiedde, mogelijk was geweest, zette ik mij op eene mat bij mijn volk neder, met den rug tegen eenen boom geleund, en het aangezigt in mijne handen op de knieën, om aan iets anders te denken, en verviel welhaast in een diep gepeins. Ik doorliep mijnen geheelen levensloop, van mijne kindschheid af, zoo ver ik mij konde herinneren - alle mijne verrigtingen, | |
[pagina 30]
| |
mijne goede en kwade daden, stelde ik mij, zoo veel mij mogelijk ware, weder voor den geest. God dank! ik had mij van deze laatste geene van belang te verwijten - eenige onbezonnene en vergeeflijke misslagen der jeugd - voor het overige had ik altoos mijnen pligt betracht, ik had niemand benadeeld, niemand ongelukkig gemaakt - in tegendeel verschenen, als engelen des troostes, eenige mijner goede werken, waardoor ik mijnen evennaasten geholpen, gered en verdedigd had - zij vielen als balsem droppelen op mijne beangste ziel; mijn ontroerd gemoed bedaarde, en ik onderwierp mij met gelatenheid aan mijn noodlot. Mijn volk had zich, voort na het vertrek van den waitium, onder de margazies weg begeven, en uit vreeze voor de Koetté, onze legerplaats twintig treden verder, onder eenige tamarinde boomen opgeslagen, en een groot vuur aangelegd, om hetwelk wij zaten - er werd geen avondmaal gereed gemaakt - niemand had er trek toe. Alles was stil om mij heen, niemand sprak, men dacht dat ik sliep - toen ik op een- | |
[pagina 31]
| |
maal het luide tikken van eene Hagedis digt bij mij hoorde. ‘Nella jatraGa naar voetnoot(*)!’ zeide een der Koelies. Ik ligtte mijn hoofd op, en zag het diertje, bij het schijnsel der vlamme, voor mij tegen eenen boom opklauteren. Het was eene van de soort, welke men Carpoe Ona noemt, omdat zij zwart van kleur zijn. Zij hebben een glad en glimmend vel, eenen langen en dunnen staart, eenen platten kop, even gelijk die eener slange; waarvoor men ze gewis zoude aanzien, indien zij geene pooten hadden, die echter zeer klein, en digt aan het lijf zijn geplaatst; men ziet ze meest altoos met openen bek, hijgende en met hunne tong drillende, die zij snellijk en ver kunnen uitschieten, om er de vliegen en insecten aan te spiesen, met welke zij zich voeden. Zij zijn voor het overige onschadelijk en bevreesd van aard; doch als | |
[pagina 32]
| |
men ze onverhoeds aanraakt of aangrijpt - bijten zij fel, en houden vast. Naauwelijks had ik mijne oogen op dit diertje geslagen, of een licht ging in mij op. Mijn God! zeide ik bij mij zelven, was het wel eene slang, die mij gebeten heeft? Is het mogelijk niet eene van deze zwarte Hagedissen geweest? Mijn volk, aan hetwelk ik mijn vermoeden te kennen gaf, versterkte mij in dit denkbeeld, en verwonderde zich, dat zij, noch de waitium, hunne gedachten daarop hadden laten vallen. Ik verbeeldde mij nu zelven, pooten aan het dier gezien te hebben, toen ik het van mijnen vinger afslingerde; mijn vriend huau konde dus wel gelijk hebben, dat ik van geene Nellie was gebeten, en de waitium mij eenen onnoodigen schrik op het lijf had gejaagd. Het was reeds een uur na middernacht; ik bespeurde geene de minste hitte in de ingewanden, mijne misselijkheid en neiging tot braken was reeds merkelijk bedaard; nu schoot mij ook te binnen, dat dezelve, en de daaruit voortspruitende duizeligheid waarschijnlijk haren oorsprong hadden, van de walgelijke medicijnen, die ik, zonder drinken, | |
[pagina 33]
| |
zoo kort achter elkander had moeten innemen. In één woord, hoe meer ik mij het oogenblik van den beet te binnen bragt, en mij het dier, dat aan mijnen vinger hing, voorstelde, hoe duidelijker en klaarder het mij toescheen, dat het geene slang, maar eene van deze hagedissen was geweest - ik twijfelde er op het laatst niet meer aan. Naarmate dat de hoop weder in mij begon te herleven, en mijn moed aanwakkerde, verminderde ook mijn angst, en met denzelven tevens mijn hartkloppen - ik bevond mij welhaast weder geheel wel - en alle vreeze des doods was verdwenen. Een algemeen gejuich verhief zich onder mijn volk, toen ik hun dit bekend maakte. Kapitein huau omhelsde mij, en wenschte mij geluk, met eene hartelijkheid, die ik in hem niet had verwacht, en de goede francisco besproeide mijne voeten, die hij kuste, met zijne tranen - hij sprong en huppelde rond - en was uitgelaten van blijdschap. Alle kommer en vrees had nu een einde - | |
[pagina 34]
| |
de rijstpot kwam welhaast te vuur - de kerrij werd klaar gemaakt - mijn vriend huau kreeg de arak-flesch weder voor den dag, om punch te maken, zijn liefste drank, om zich, zoo hij zeide, van den schrik te herstellen, en het hart te versterken; men sprak weder even luidruchtig als gewoonlijk, men zong zelfs - en alles was welhaast weder op den ouden voet. Het zal drie uren in den morgenstond geweest zijn. Mijn volk en kapitein huau waren bezig, hun avondmaal te nemen; zij schenen uitgehongerd te zijn; ik had geen minderen eetlust, doch oordeelde het best te zijn, mij in te toomen en niets te gebruiken, zelfs niet eens te drinken, alhoewel ik naauwelijks van droogte en dorst konde spreken. Ik liet dit niet zoo zeer wegens het verbod van den waitium, als uit vreeze, dat het eten met de medicijnen, die ik had moeten innemen, niet mogt overeenkomen. Wij waren alle druk aan het praten over mijn geval, men zegende de zwarte hagedis, die zoo wel van pas kwam, om mij van dezen doodsangst te bevrijden; men | |
[pagina 35]
| |
geloofde nu meer dan ooit, dat het geluid of roepen van dit dier, goed geluk voorspelde; mijn hart was vol blijdschap, ik dacht niet meer aan slangenbeten of aan gevaar - toen mij op eenmaal een pijnlijke scheut door den ganschen arm vloog; dezelve werd oogenblikkelijk gevolgd van eene verdooving of loomigheid, die hoe langer hoe erger werd. Ik had op het laatst geen gevoel meer in den arm, en hij hing mij bij het lijf neder, als of hij dood of lam ware. Ik wilde mijn goed volk, dat met zoo veel genoegen, en met zoo veel smaak at, hunnen maaltijd niet verbitteren; zwijgend stond ik op, en wandelde heen en weder, in angstige verwachting hoe dit zoude afloopen. Dat het een gevolg of uitwerking van den beet was, hieraan behoefde ik niet te twijfelen. Van eene hagedis konde het niet zijn, die wist ik zeker dat onschadelijk was - dus evenwel van eene slang - maar van welke? toch niet van de Nellie? Het was ver over den tijd, dien de waitium tot de volle uitwerking van haar vergift bepaald had. Ik had tot nog toe geene van de doodelijke | |
[pagina 36]
| |
voorteekenen, die met dezelve verzeld moesten gaan, bespeurd - want wat de misselijkheid, duizeling en het hartkloppen, dat ik had gehad, aangaat, deze was ik weder geheel kwijt, en waren, zoo als bleek, alleen door de walgelijke medicijnen veroorzaakt. Van verlamming had hij mij geen woord gesproken. Een dergelijk toeval had ik van den beet der Koetté ook niet te vreezen; haar venijn werkte buitendien, volgens zijn zeggen, zeer langzaam, en niet dan na eenen eruimen tijd; ook had ik er nog intijds de behoorlijke middelen voor gebruikt. - Maar konde ik ook wel op de woorden en medicijnen van dezen man staat maken? want, om de waarheid te zeggen, ik had niet veel vertrouwen op zijne kunde; mogelijk was ik noch van eene Koetté, noch van eene Nellie gebeten, maar van eene andere slang, wier vergif, even doodelijk als dat der Nellie, dit toeval veroorzaakte, dat waarschijnlijk welhaast door andere stond gevolgd te worden, want daarbij, vreesde ik, zoude het niet blijven; mogelijk dat deze verlamming zich welhaast over alle de deelen van mijn ligchaam zoude uitspreiden. | |
[pagina 37]
| |
Ik bevond mij dus weder op nieuw aan den oever des doods - doch ditmaal zag ik denzelven met meerder onversaagdheid, of liever met eene soort van wanhoop, te gemoet. Ik was niet meer verschrikt noch beangst, ik was boos, ik was woedend op mijn noodlot, en beet op mijne tanden van verdriet en ergernis, over mijne te leur gestelde hoop, en te vergeefsche en te vroege blijdschap. Ik nam voor, zoodra ik den dood voelde naderen, achter eenen boom te gaan zitten, en in stilte te sterven, zonder dat mijn volk het gewaar werd - en zonder de minste opschudding te veroorzaken. Eindelijk bemerkte ik langzaam het leven in den arm terug komen. Het was als of het bloed in mijne aderen was gestold of verstopt geweest, en nu weder eene doorstraling bekwam; ik gevoelde eene ondragelijke tinteling en jeukte, als liepen er duizend mieren op en van binnen in denzelven, en kan het niet beter vergelijken dan bij hetgeen men bespeurt, wanneer het been is ingeslapen - doch veel pijnlijker. | |
[pagina 38]
| |
Deze tinteling bedaarde allengs. Van den schouder af, voelde ik dezelve langzaam verdwijnen, tot aan de hand, waar zij zich scheen te vestigen en zelfs heviger werd. Duidelijk konde ik bemerken, dat dezelve, en voornamelijk de vinger, opzwol, van tijd tot tijd verzeld met pijnlijke steken in denzelven. Mijn vriend huau, zoo wel als mijn volk, hadden mij, terwijl ik op en neder wandelde, verscheidene malen gevraagd, of ik mij op nieuw onpasselijk gevoelde. Ik had dit telkens met neen beantwoord, en een gedwongen vrolijk gelaat aangenomen - doch nu ging ik weder bij hen zitten, en verhaalde hun mijn wedervaren. Alle waren zij van gevoelen, dat deze loomigheid en tinteling, door het sterke binden van den arm - en de pijn en zwelling van den vinger - door het branden van denzelven was veroorzaakt. Dit konde heel wel zijn. Ik was van hetzelfde denkbeeld, en hoopte, dat deze pijn in mijne hand en mijnen vinger zoude bedaren; doch dezelve bedaarde niet, | |
[pagina 39]
| |
maar werd merkelijk erger. Dit maakte mij echter niet zeer ongerust, en hoe zeer ik kort te voren bij mij zelven den dood had getrotseerd, was ik nu evenwel hartelijk blijde, dat hij was weg gebleven en er zich geene ergere toevallen hadden geopenbaard - dit ongemak aan den vinger zoude welligt te helpen zijn. Eindelijk, de Hemel zij dank! de dag begon aan te breken. Ik had eenen vreesselijken nacht doorgebragt. Wij waren alle ten hoogste vermoeid en afgemat; niemand had een oog toegedaan. Ik liep nu, wel is waar, geen oogenschijnlijk levensgevaar, doch met dat al was ik verre van gerust te zijn; mijne hand was opgezwollen, de vinger niet minder, daarbij was dezelve rood en ontstoken, en de beet geheellijk toegesloten - ik konde er niets van ontdekken, dan een paar zwarte stippen, die de indrukselen van de tanden des diers, dat mij gebeten had, kenmerkten. Met ongeduld wachtte ik na den Moorschen doktor. Hij had beloofd, mij voort na het opgaan der zon weder te komen | |
[pagina 40]
| |
zien. Het was reeds acht uren. Francisco, dien ik heen had gezonden, om naar de oorzaak van zijn lang wegblijven te vernemen, en hem te verzoeken, om ten spoedigste bij mij te komen, keerde welhaast weder terug, met de tijding, dat hij den waitium zeer ziek had gevonden. Dezelve liet mij door zijn zoontje, die met francisco mede kwam, weten, dat het hem onmogelijk was, om mij verder te helpen, en raadde mij, zonder tijdverlies, naar een ander dorp te gaan, onder anderen te Rawparlie, omtrent twee Coss van Carracoudré gelegen, waar een kundig shorpojaan woonde. Wat zoude ik doen? Aan den eenen kant was ik blijde in de handen van een bekwaam man te zullen vallen, want de Moorsche medicijnmeester, hoe groot zijne reputatie in het dorp ook mogte zijn, had in het vak van slangenbeten te genezen, naar mijn oordeel, weinig ondervinding en verstand; aan den anderen kant, had ik niet veel zin, met mijn ongemak van dorp tot dorp te reizen, om slangenbezweerders op te zoeken - doch - hier was niet anders | |
[pagina 41]
| |
op, dan geduld te nemen. Wij begaven ons dan terstond naar Rawparlie op weg, waar wij omstreeks elf uren in den voormiddag aankwamen. |
|