Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |
Negende hoofdstuk.Goneisch. - Het Moorsche Meisje. - De Lotos. - Lokhia. - Over het dierlijk voedsel. - De Cobra Capella. - De Indiaansche Dorpen. - De Soetredharies. - Het dorp Ventapalam. Wij bleven niet lang te Pampetou, maar verlieten dit dorp, na wat uitgerust te hebben, met eene hongerige maag. Waarschijnlijk dat het ons in de andere dorpen, door welke dit leger was getrokden, niet beter zoude gaan. - Wij veranderden dus onzen koers; en het eerste bijpad, dat wij ontmoetten, inslaande, verlieten wij den grooten weg - en gingen meer links. | |
[pagina 352]
| |
Welhaast kwamen wij aan eene gansch nieuw opgebouwde chauderie. Een tempeltje, aan Goneisch toegewijd, en mede reeds voltooid, stond ter zijde van dit rusthuis; doch de afgod was er noch niet in geplaatst, en lag op den grond in het slijkGa naar voetnoot(*). Goneisch is de zoon van Sieb en Doerga of Porbotie. Men verbeeldt hem zittende, met de beenen kruisselings onder het lijf. Zijne gedaante is die van eenen vetten jongen, met eenen dikken buik. Eene slang hangt om zijnen hals. Hij heeft vier armen, en het hoofd van eenen elefant. Bij de Malabaren wordt hij Poeliar, ook Kannabaddie genoemd. De verstandige Indianen en Braminen, | |
[pagina 353]
| |
ter zijde stellende alle de fabelen, die men van hem en zijne geboorte verhaalt, vereeren hem als den God des gebeds en der aandacht. Hij is het, die de gebeden der stervelingen den Goden voordraagt, en dezelve, zoo zij uit een opregt hart voortkomen, door zijne voorspraak ondersteunt. Zijne vier armen beteekenen de kracht van het gebed, en zijn hoofd - rijkdom, en alle wenschelijke goederen, welke door hetzelve verkregen worden. Goneisch heeft geene vrouw noch kinderen. Men vindt zijn afbeeldsel in alle steden en dorpen, op de hoeken der voornaamste straten en wegen, en bij meest alle chauderies en religieuse gebouwen, waar hij in eenen kleinen tempel, van zes a zeven voet in het vierkant, en omtrent even zoo hoog, achter eene geslotene deur van dikke en breede houten traliën, in het donker, als in eene gevangenis, zit. Men offert hem niets dan suikergebak. Zijne beeldtenis mag van geen metaal of hout zijn, maar moet uit het enkele stuk eener rots zijn gehouwen. Zijn rijpaard is eene Rat. Alle zaken van belang, alle gebeden, | |
[pagina 354]
| |
aan welke Godheden zij ook mogen zijn gerigt, alle religieuse ceremoniën, offeranden, huwelijken, reizen - alle wereldlijke en geestelijke bezigheden - alle ernstige compositiën, boeken en schriften - worden met eene aanroeping aan hem begonnen, die echter meest altoos maar in een paar woorden bestaat, die men boven aanzet, en zeer kort is. Als bij voorbeeld: Sri! Sri! Goneische Schohai!Ga naar voetnoot(*) Gezegende, of gelukzalige Goneisch! help of sta mij bij! en dergelijke. De Indianen zullen geen huis, zelfs geene hut bouwen, zonder alvorens zijne beeldtenis, van klei gevormd, op den grond er bij geplaatst te hebben, en hetzelve met kurkuma-water te besproeijen, en met bloemen te versieren. Het was reeds donker, toen wij te Chieriepillie aankwamen, een groot dorp, op eene hoogte gelegen. Den ganschen dag had het zwoel en | |
[pagina 355]
| |
deinzig geweest; zoodat wij op nieuw voor een onweer vreesden, en ons derhalve haastten, om op den bazaar rijst en andere levensmiddelen (waarvan dezelve in overvloed voorzien was) in te koopen - eer het ons mogt overvallen. Aan den ingang van het dorp bevond zich eene Trivasel. Dit is de kleinste soort van chauderies; zij bestaan uit een enkel vertrek van omtrent twintig voet in het vierkant, en zijn niet als de anderen, met een afdak of luifel omgeven. Daar het reeds donker begon te worden, en mijne Koelies, zoowel als Kapitein huau, vermoeid waren, koos ik deze Trivasel voor ons nachtverblijf. Zij was zindelijk en schoon, en er bevonden zich alleenlijk een paar reizigers in. Naauwelijks hadden wij het avondmaal tot ons genomen, of in plaats van onweêr, begon het sterk te regenen, en tot overmaat van verdriet, kwam nog eene gansche familie Korwas en andere reizigers, eene schuilplaats in dit rusthuis zoeken; zoodat dezelve, met deze menschen en mijne Koelies, stikkende vol werd. Ik kroop in mijnen Palanquin, dien ik onder eenen digtbe- | |
[pagina 356]
| |
bladerden boom had laten zetten, en het dekkleed latende vallen - begaf ik mij tot rust. Niettegenstaande het kletteren van den regen, het verdoovend gekwak van een legioen vorschen, in eenen nabijzijnden poel, en het onophoudelijk klapperen van eenen vogelen verschrikker in een kortelings bezaaid Natchenie veld - sliep ik zeer gerust. Toen ik ontwaakte begon de dag even aan te breken. De regen had opgehouden. Het was de moeite niet waardig, mij wederom tot slapen te begeven; ik wilde dus opstaan, een cegaar aansteken, en mijn volk roepen, toen ik digt bij mij de ademhaling van een mensch meende te hooren. Schielijk ging ik overeind zitten, en mijne hand naar den kant uitstrekkende, van waar dit geluid kwam, bemerkte ik, tot mijne niet geringe verwondering, digt aan den Palanquin, een vrouwspersoon, die zeer gerust op den harden en natten grond, in haar kleedje gewikkeld, lag te slapen. Nieuwsgierig om te weten wie zij was, wekte ik haar. | |
[pagina 357]
| |
Toen ik mij den vorigen avond tot rust begaf, zag ik een jong Moorsch Meisje aan den boom, onder welken mijn Palanquin stond, zitten. Op mijne vraag, waarom zij zich niet in de Trivasel vervoegde? antwoordde zij mij, er geene plaats in te kunnen krijgen, Boertende bood ik er haar eene voor den nacht in mijnen Palanquin aan. Zij scheen hierover gebelgd, en zonder te spreken, stond zij op, en zette zich onder eenen anderen boom. De aanhoudende regen, de duistere en akelige nacht, de doodsche stilte, en de eenzaamheid, terwijl alles sliep - hadden het arme kind met angst en schrik vervuld; zoodat zij, nergens geene schuilplaats vindende, zich eindelijk genoodzaakt zag, om gedeeltelijk van mijne aanbieding gebruik te maken. Zij had dus, toen zij dacht, dat ik sliep, zachtjes het dekkleed van den Palanquin opgeligt, en zich digt aan denzelven op den grond nedergezet, met het voornemen, zoo zij zeide, om er zoolang onder te schuilen, tot dat de regen zoude zijn opgehouden, doch was door vermoeijenis in slaap gevallen. | |
[pagina 358]
| |
Een half uur daarna, hoorde ik beweging in de Trivasel; de reizigers en mijne Koelies kwamen, den eenen na den anderen, voor den dag; eindelijk verscheen ook mijn vriend huau, die eenen zeer slechten nacht in het volle en broeijende rusthuis had doorgebragt. Om hem wat te verkwikken, beval ik francisco in der haast koffij te koken, terwijl ik intusschen mij in eenen nabij zijnden tank of vijver ging baden, wiens water zoo helder als kristal, gansch bedekt was met de ronde bladeren der Nimphae of Lotos. De bloemen dezer plant, die men bijna in alle stilstaande zoete wateren vindt, is bij de Inboorlingen in groote achting, eensdeels wegens hare schoonheid, als wel voornamelijk omdat, volgens hunne historie der schepping, Brama uit dusdanige bloem, die uit den navel van God ontsprong, te voorschijn kwam. Hierom wordt hij ook Pedma nabhah genoemd; dit laatste woord beteekent navel in de Samscritische taal, en Pedma is de Lotos. Zij wordt ook Kamoedie, Komola, Tamarra en Poddhoe genoemd. | |
[pagina 359]
| |
De Indiaansche Dichters maken in hunne Gedichten, van deze bloem hetzelfde gebruik, als de onze van de roos. Zij vergelijken er hunne minnaressen bij, en al wat schoon en aanminnig in de vrouwelijke sekse is. Dus wordt, bij voorbeeld, eene schoone en deugdzame vrouw of meisje, Poddhinie genoemd. Deze witte waterlelie wordt bij alle godsdienstige plegtigheden gebruikt. Er is echter eene soort die hoog rood van kleur is, Rokta Komola, of bloed Lotos genaamd - die men den Goden niet offert. De Indianen hebben geene andere schotels en borden om van te eten, dan de ronde bladeren dezer bloem, dewelke zij echter bij elken maaltijd vernieuwen, want dezelve kunnen of mogen maar eens dienen en gebruikt worden. Welk een liefelijke verkoelende morgen begroette ons, toen wij uit het dorp in het vrije kwamen! Hoe had de nacht-regen het dorstige aardrijk verfrischt! Alle boomen en heesters, alle planten en gewassen, van het stof en zand gezuiverd, pronkten nu met eene verscheidenheid van het | |
[pagina 360]
| |
levendigste groen, en hadden hunne door de zon verflenschte en kwijnende hoofden weder opgerigt. Alles scheen verjongd en met een nieuw leven bezield. Naarmate dat het verdoovend gekras der wegtrekkende kraaijen, zich in de verte verloor, verheften zich de verwarde stemmen der andere ontallijke vogelscharen; alles zong, schreeuwde, floot en sjilpte door elkanderen. Zij verlieten hun nachtverblijf, en van alle kanten uit de boomen stortende, verspreidden zij zich bij enkelden, bij paren, bij gansche zwermen met overhaaste vlugt, om voedsel voor hun zelven of voor hunne jongen te zoeken. Luide klinkt bij tusschenpoozen het schel en doordringend geschreeuw des Avoutrous (Berg-Arend of Gier), van de ontbladerde kruin eens eenzamen verdorden palmbooms. Hoe eerwaardig zit hij daar met zijnen kalen kop; met hoe veel ernst en deftigheid draait hij denzelven dan naar deze, dan naar die zijde, of hij ook iets voor zijne hongerige maag ontwaar wordt. Nu spreidt hij zijne breede wieken uit, langzaam en zwaar verheft hij zich in den beginne, doch stijgt welhaast met snelle rukken omhoog, tot | |
[pagina 361]
| |
hij zijn standpunt heeft bereikt. Ziet hem nu in wijde kringen door de dunne lucht zeilen, en tusschen de drijvende wolken zweven; met zijne doordringende blikken, overziet hij de aarde, en kiest als uit den hemel zijne prooi. Omtrent den middag kwamen wij in het groote en schoone Bawpatla. Een tempel van de oude Indische bouworde, aan Lokhia gewijd, stond aan den ingang van het dorp, met eene chauderie, mede uit den ouden tijd. Deze laatste bevond zich echter in eenen zeer bouwvalligen staat. Dewijl wij ons niet langer in dit dorp meenden op te houden, dan er ons middagmaal te nemen, oordeelden wij het niet der moeite waardig, eene andere op te zoeken, ook wilde ik op mijn gemak dezen tempel bezigtigen. Lokhia, de Godin des overvloeds en van het geluk, is een der Tschautorotno, of veertien juweelen, die uit de melk-zee te voorschijn kwamen. Bieschn nam haar tot zijne vrouw, om hare overgroote schoonheid. Men verbeeldt hem somtijds half man en half vrouw, of zijn ligchaam met dat zijner | |
[pagina 362]
| |
Echtgenoote inééngestrengeld, om aan te toonen, hoe zeer hij haar bemint, en hoe onafscheidelijk hij aan haar verknocht is. In deze gedaante wordt hij Lokhié Narraijon, of Lokhié Jonadon genoemd. Deze gedaante, zoo als alle de gedaanten en toeëigeningen (attributs) hunner Goden, zijn Emblematisch of zinnebeeldig. Bieschn is de onderhouder der wereld, Lokhia de vruchtbaarheid, zoo van planten en gewassen, als van alle levendige wezens. Hierom wordt zij ook Birmadevie, of de Godin der aarde genoemd. Men geeft haar nog verscheidene andere namen, als Sri, Schorboe, Mongola, Letchemie, enz. Zij is de Ceres der Indianen. Haar feest, Lokhia poujeh genaamd, valt in, op den eersten Donderdag van de maand Augustus, wanneer de granen beginnen rijp te worden. Een tweede feest, als de granen hare volle rijpheid hebben gekregen, wordt gevierd, op den dag van de volle maan van September. Het is niet geoorloofd op dien dag iets anders te nuttigen, dan de melk van Kokosnoten. Zij heeft nog twee andere feestdagen, als op den | |
[pagina 363]
| |
eersten Donderdag van de maand na den oogst, en in 't laatst van December. Zoodra hadden wij het middagmaal niet geëindigd, of wij begaven ons weder op reis. Ik liet de Koelies met den Palanquin vooruit gaan, en wandelde met mijnen vriend te voet door het dorp, om hetzelve te bezigtigen. Hier vonden wij eenen hoop volks rondom een beest staan, dat op den grond lag, en welke hetzelve met medelijden aanzagen en beklaagden. Het was de BiejéschuktaGa naar voetnoot(*), of dorpsstier, die in eenen kuil was gevallen, en zich zoodanig had bezeerd, dat hij niet weder konde opstaan. Een paar Pottebakkers waren ijverig bezig, om de gebrokene en gekneusde leden te onderzoeken. De Pottebakkers zijn de Chirurgijns der Malabaren, en geven de onzen, in beenbreuken en andere fracturen der ledematen te genezen, niets toe. Ik heb er wonderen van gezien. Ook zijn zij zeer handig in het teregt zet- | |
[pagina 364]
| |
ten der leden, en voor verstuitingen hebben zij eene zalf om te smeren, die oogenblikkelijk verligt en helpt - zoo als ik het zelf meer dan eens heb ondervonden. Om weder tot den stier te komen. Bij ons zoude men zulk een beschadigd dier, intijds den kop ingeslagen, of de keel afgesneden hebben, eer het eenen natuurlijken dood stierf, om het op te kunnen eten; doch de Inboorlingen van Bengalen, de Kust en andere landen van Indië, eten geene koebeesten, kalveren, stieren, ossen en buffels; derzelver vleesch is hun eene walg - een afgrijzen, - en die onder hen zulk een dier doodt, maakt zich schuldig aan eene zeer groote zonde. Men gelooft hier, in Europa, algemeen, dat de volkeren, die de leere der zielsverhuizing zijn toegedaan, aan de Koe goddelijke eer bewijzen, en haar aanbidden; doch dit is valsch, wat ook onkundige Reizigers met derzelver naschrijvers, en vooral dweepachtige Zendelingen, die mede uit onkunde, vooroordeel, en om den Godsdienst en de gebruiken der Indianen in een | |
[pagina 365]
| |
verachtelijk licht te stellen, er van mogen zeggenGa naar voetnoot(*). Op zijn best genomen, is het niet meer dan bloote achting en teederheid, die zij deze dieren bewijzen en toedragen, wel hoofdzakelijk voortkomende uit Godsdienstige begrippen, en uit hunne leerstellingen van den overgang der ziele van het eene dier in het andere; doch 't welk ook tevens aan hunnen medelijdenden, zachtzinnigen en teedergevoeligen aard en karakter moet worden toegeschreven. Zij achten het de groot- | |
[pagina 366]
| |
ste wreedheid en ondankbaarheid, dit onontbeerlijk en nuttig schepsel, de Koe, die ons met hare melk, als eene moeder haar kind voedt; en den Os, die den ploeg trekt, en menigen anderen arbeid verrigt, voor de diensten en het voordeel, dat wij van dezelven genieten en ontvangen, te dooden, en ons met derzelver ligchamen te voeden. Deze dieren worden dus bij de Inboorlingen, van welke Caste ook, nooit geslagt, veel minder genuttigd; zelfs niet door de Mahomedanen of Mooren. Parriahs en Europeanen, zijn de eenigste die derzelver vleesch eten, hetwelk dan ook een der voornaamste redenen is, dat de Indianen hen verfoeijen en verachten. De Braminen en Xetries (de Radjapoets of oorlogende stammen uitgezonderd) en eenige stammen der Beische, eten geen vleesch van eenig dier hoegenaamd, en leven alleen van vruchten, granen, melk, enz. als een gevolg van het geloof der zielsverhuizing, dat hun een afgrijzen voor het moorden, ja voor alle gewelddadigheden, inboezemt; hetwelk hun nu tot eene tweede natuur is geworden. En deze le- | |
[pagina 367]
| |
venswijze, gevoegd bij hunnen Godsdienst, en de getemperdheid van hunne luchtstreek, maakt hen even zoo goed en schadeloos, als de vreedzame dieren die zij vereeren. Want het is zeker, dat de volkeren, die veel dierlijk voedsel gebruiken, ook doorgaans veel ongevoeliger en hardvochtiger van aard zijn, dan zij, die zich met melk en vruchten voeden; en dit is het geval met de bovengemelde Indianen, welke de goedaardigste en zachtzinnigste der menschen zijn. Buitendien beweren zij, dat uit de gedaante van ons gebit genoegzaam blijkt, dat hetzelve alleen tot het verbrijzelen van vruchten en planten is geschikt, en dienvolgens het vleesch, een even zoo onnatuurlijk voedsel voor den mensch, als voor de koe, het schaap, paard of hert moet zijn. Daar nu de Indianen op de Kust, Bengalen, enz. hunne beesten niet slagten, noch ze tot dat einde willen of mogen verkoopen, is die soort van vleesch, in die landen, zeer zelden te krijgen, en wordt niet publiek verkocht. Hetwelk den | |
[pagina 368]
| |
meesten Europeanen, die er nieuwelings komen, niet weinig mishaagt. De Zendelingen voornamelijk, kunnen er zich, zoo het schijnt, geheel niet naar voegen, en zijn ten hoogste op dezen eerbied, dien men de koe bewijst, verbitterd; noemende denzelven in een hunner berigten, verfoeijelijk en afschuwelijk; en de leere der Transmigratie, eene goddelooze stelling, uitgevonden van den Duivel, den vader der logenen. Doch indien deze - van de gewoonten, wetten en Godsdienst der Hindous onkundige, en met het hatelijkste vooroordeel bezielde - menschen, zich de moeite wilden geven, de zaak behoorlijk te onderzoeken, en onpartijdig te beoordeelen, dan zouden zij vinden, dat het niet mogen dooden van het hoornvee, eene wet is, wijsselijk ingevoerd, in een land waar voornoemde dieren, op verre na in zoo grooten getale niet zijn als bij ons; en dat buitendien, in deze heete gewesten, waar de maag het grootste gedeelte van zijne veerkracht verliest, en alles zich eerder, dan in andere koude landen, ter verrotting neigt, het dierlijk voedsel, voornamelijk | |
[pagina 369]
| |
dat van de koe, buffel of het varken, veel nadeeliger aan de gezondheid en het leven is, dan in Europa, en een veel scherperen chylus voortbrengt, die noodzakelijk op de organen werken, en ziekten en den dood veroorzaken moet. Buitendien, in een land als Indië, waar alles zoo overtollig en welig groeit, waar rijst en andere granen met ontallijke soorten van vruchten en groenten, bijna zonder eenige moeite, te voorschijn komen. Waar men tot drie a vier malen in het jaar kan oogsten, en de vruchtboomen gestadig dragen - daar heeft men zoo zeer niet noodig dieren te slachten, om het gebrek van andere levensmiddelen te vervullen, zich voor de koude met derzelver huid te dekken, of kleederen van dezelve te maken. Want alleen de honger, en niet dan een wreede honger, heeft den mensch, die het eerst een dier doodde, om zich met deszelfs vleesch te verzadigen, hiertoe kunnen noodzaken; en hij heeft gewis in den beginne met even hetzelfde afgrijzen deze spijs tot zich genomen, als schipbreukelingen, die genoodzaakt zijn, met het ligchaam van eenen hunner makkers, hun leven voor | |
[pagina 370]
| |
eenige dagen uit te rekken of te verlengen. De natuurlijke afkeer voor bloed en moord, is zoo groot bij deze volkeren, dat zij geene slagters (de laagste stammen onder de Parriahs) onder hen willen dulden. Dezelve zijn verpligt, zelfs in de plaatsen waar de Mogollers of Mahomedanen de heerschappij voeren, zich van alle de overige Inwoners af te zonderen, en hebben hunne woningen, met die der andere lage Casten, buiten de stad of het dorp. Men ziet er dus niet, zoo als in Europa, het bloed der geslagte dieren door de straten en goten vloeijen, noch de arme beesten, dof brullende om water en voedsel, eenen ganschen dag, en langer aan de leuning eener brug, of aan eenen boom, gebonden staan, eer ze in het slagthol worden afgestooten. Uit diepe bloedkelders stijgt het bulken der smachtende kalveren, en het klagelijk geblaat der hongerige schapen en lammeren niet omhoog. Men hoort er niet het gillen van het vermoord wordende zwijn. Men ziet er niet de afgeknotte leden der dieren, de grijnzende ossekoppen, met lang uithangende tongen, de geslagte | |
[pagina 371]
| |
en van bloed druipende schapen, enz. voor de deuren ten toon hangen. Dergelijke aanstootelijke voorwerpen ontmoet men ginds, in de steden of dorpen, niet; zij zouden den teêrgevoeligen Indiaan met schrik en afgrijzen vervullen, en gewis op vele lieden hier in Europa dezelfde uitwerking hebben, indien de gewoonte, van dezelve dagelijks te zien, hunne opmerking niet benam: want men gewent zich aan alles, zelfs aan de walgelijkste en hatelijkste dingen. Hierbij komt nog het geloof en verzekerd gevoelen, dat alles alleen voor den mensch zij geschapen, en de dieren juist daarom in wezen zijn, om hem tot voedsel en ten dienst te verstrekken. Hoe koelbloedig, en met welk een vermaak zelfs, ziet men het volk niet bij gansche troepen voor de huizen der slagters staan, wanneer er eene koe of os den kop moet worden ingeslagen, om hunne ergerlijke nieuwsgierigheid, of wat ik het zal noemen, aan het lijden en aan de doodstuipen van het arme stervende dier te verzadigen of te voldoen. | |
[pagina 372]
| |
Men zoude niet gelooven, hoe veel invloed het dikwerf zien van dergelijke openbare slagterijen, op het karakter der menschen heeft, en hoe zeer zij in staat ziju, het medelijden, eene der liefelijkste deugden, die ons God in de ziele heeft gegeprent, er uit te verbannen. Want het is eene onwedersprekelijke waarheid, dat lieden, die veel met bloed omgaan, of er mede zien omgaan, op het laatst wreed en onmededoogend worden. Augustus, tiberius, caligula en andere, verkregen hunne neiging tot wreedheid, door het dooden van dieren. De woedende drift van karel den Negenden voor de jagt, en de afschuwelijke gewoonte, van zijne hand in het rookende bloed der dieren, die hij gedood had, te doopen, bragten hem van ongevoeligheid tot wreedheid. Het is dus op goede gronden, dat de Engelsche wetten eenen slagter niet toelaten in de Jurij te zitten. Lieden, die van hunne jeugd af, zulk eene wreede bezigheid oefenen; die de goede en nuttige koe, en den statigen os de hersens kunnen inslaan, als of zij eenen boom vellen; die | |
[pagina 373]
| |
het arme onschuldige schaap, al fluitende en zingende, den hals kunnen afsnijden, die het onnoozele jong geboren lammetje, dat als een kind schreit, de keel, met de afgrijsselijkste onverschilligheid kunnen afsteken, terwijl het de hand van zijnen beul likt - moeten gewis voor alle teedere aandoeningen onbekwaam zijn, en eene ijzeren ongevoeligheid bezitten, die nabij wreedheid grenst; en het is meer dan al te waarschijnlijk, dat wanneer het leven en de dood eens menschen, aan de uitspraak van zulke lieden afhangt, hunne vonnissen eerder naar strengheid, dan naar verschooning of genade zouden overhellen. Wij waren omtrent een half uur onder weg geweest, toen ik, ergens om uit den Palanquin moetende stappen, eenige treden van mij af, eene Cobra Capella, van eene buitengewone grootte en dikte, gansch uitgestrekt en onbewegelijk in het zand zag liggen. Het scheen mij toe dat zij dood was. Om er zeker van te zijn, wierp ik met eenen steen naar haar, doch zij verroerde zich niet. | |
[pagina 374]
| |
Hoe groot echter was mijn schrik, toen ik haar op drie of vier treden genaderd zijnde, om haar van nabij te bezien, zij eensklaps overeind rees. Haar hals zwol, hare oogen glommen als gloeijende kolen - en met openen bek, en lillende tong - dreigde zij mij schuifelende den dood. Snellijk vloog ik terug, nam het jagtgeweer van kapitein huau, dat met hagel geladen was, uit mijnen Palanquin - en schoot op haar. Vreesselijk blazende, en haren staart met moeite naslepende, kroop zij langzaam onder eenige nabij zijnde struiken. Het was zeker dat ik haar gekwetst had - doch dit voldeed mij niet. Ik heb eenen natuurlijken afkeer voor slangen, en had het nu regt op dezen boozen en verraderlijken worm gemunt, die mij door zijnen schijnbaren dood, bijna eenen leelijken trek zoude gespeeld hebben, en wilde denzelven volstrekt vernielen. Te dien einde liet ik schielijk vuur slaan, en het struikwerk, waarin hij gevlugt was, in den brand steken. Mijn vriend huau, die intusschen was | |
[pagina 375]
| |
opgekomen, plaatste zich aan de eene, en ik mij aan de andere zijde van hetzelve. Francisco had zich met eenen dikken stok, bij ons gevoegd; en nu wachtten wij, tot dat de slang, door de hitte gedwongen, hare schuilplaats zoude verlaten, om haar met onze hartsvangers de rest te geven. De struiken waren in volle vlam, en wij begonnen reeds te gelooven, dat zij er zich niet in bevond, en ons ontsnapt was; toen zij, op het onverwachtst, en eer ik den tijd had, haar eenen slag toe te brengen, als een pijl uit eenen boog, tusschen mijne voeten door, in een ander kreupelbosch schoot. Zoo vlug had ik niet gedacht dat zij meer was. Ik beefde van ontsteltenis; want hoe ligt had zij zich om mijne beenen kunnen slingeren, en mij bijten. Mijne Koelies maakten op dit gezigt een vreesselijk misbaar, herhaalde reizen uitroepende: ‘Doré mantsché jogum ledoe!’ - ‘Mijn Heer dit beduidt ongeluk!’ - Zij hadden mij in het begin, toen ik op haar wilde schieren, reeds om genade voor haar gebeden, en smeekten mij op nieuw, haar | |
[pagina 376]
| |
niet langer te vervolgenGa naar voetnoot(*). - Alle onze moeite was echter te vergeess, wij konden naar niet weder vinden - hoewel wij het tweede bosch mede in den brand staken. Zij raadden mij nu ernstig aan, om weder naar Bawpatla terug te keeren, en er den nacht door te brengen; dit was, zeiden zij, het beste middel, om eenigermate, zoo niet geheel, het ongeluk af te keeren, dat mij door dit geval met de slang boven het hoofd hing. Ik lachte om hunne bijgeloovige voorspellingen, en, in spijt van al wat zij mij zeiden, om mij weder terug te doen keeren - zetteden wij onze reize voort. | |
[pagina 377]
| |
Mijnen reismakker viel het loopen hoe langer hoe moeijelijker; hij moest al sterk aanstappen, wilde hij ons eenigzins bijhouden. Dikwijls verloren wij hem gansch uit het gezigt. Wij waren dan genoodzaakt na hem te wachten, tot dat hij ons weder inhaalde, hetwelk ons zeer lang ophield, en mij een groot gedeelte van het vermaak mijner reize benam. Dit had ik reeds te Mazulipatnam voorzien. Doch wat zoude ik doen? hij was nu eenmaal bij mij, en mijne vriendschap voor hem, zoo wel als mijne belofte, van hem tot Madras vrij te houden, lieten niet toe, dat ik mij van hem verwijderde. Om hem niet te zeer af te matten, liet ik mijne Koelies meesten tijds maar op eenen zachten draf gaan, en maakte gemeenlijk vroeger halte, (zoo wel des middags als des avonds,) dan ik anderzins zoude gedaan hebben. Toen wij te Periatschiereloe aankwamen, stond de zon nog hoog, en wij zouden nog wel een groot uur hebben kunnen voortreizen. Doch om bovengemelde redenen, en omdat het een fraai dorp scheen te zijn, besloot ik er ons nachtverblijf te nemen. | |
[pagina 378]
| |
Aan den ingang van hetzelve, digt aan den weg, stond de Poudar, van eene meer gewone grootte; doch dezelve had den kop verloren, die vergruisd op den grond lag. Deze Poudars zijn de beschermgoden en patronen der steden en dorpen. In Europa zijn het de Heiligen, aan welke men dezen gewigtigen post opdraagt. Elke Indische stad of dorp, heeft zulk eenen Deus titularis. Zij staan digt aan den weg, en zijn van klei en steenen opgehaald, en met kalk bestreken. Gemeenlijk zijn zij van eene reusachtige gestalte, somtijds wel, buiten het voetstuk, (waarop zij, in menschelijke gedaante, met de beenen kruiselings onder het lijf, zitten,) tien a twaalf voeten hoog. Rondom hen heen, plaatst men eenige figuren van wilde dieren, mede van klei en steen gemaakt. Men bewijst hun geenen eerdienst, uitgenomen de Parriahs, die hun somtijds bokken offeren. Wij hadden de keuze van twee chauderies. Die, in welke wij ons legerden, was zeer fraai en groot, en er bevond zich geenen enkelden reiziger in. Doch het was, zoo als ik gezegd heb, nog vroeg - na | |
[pagina 379]
| |
zonnen ondergang zouden wij wel gezelschap krijgen Om den tijd te verdrijven, ging ik, volgens mijne gewoonte, het dorp, in mijne eenzaamheid, wat rondwandelen. Mijn reismakker was moede, en had er buitendien weinig lust toe. Hij werd, kort na ons vertrek van Mazulipatnam, door een verdrietig ongemak aangetast, dat hem al zijnen moed benam, en gansch neerslagtig maakte. Hoe aangenaam daalde de stille avond op het vreedzame dorp neder! Een koel en verfrisschend windje, had de getemperde lucht, met de geurige uitwaseming van bloemen en planten vervuld. Boomen, beemden en hutten, lagen in den schemerenden gloed der ondergaande zonne. Luid weergalmde het krassende geschreeuw der kraaijen, vermengd met de verschillende stemmen, van ontallijke andere vogels, die wild door elkanderen zwierden, en eene rustplaats op de digtbebladerde takken zochten. Ook de Dorpelingen waren alle in beweging; en terwijl eenige hun gewoonlijk | |
[pagina 380]
| |
avondwerk verrigtten, keerden andere weder van den arbeid des daags terug. In de topen stegen de tijfferaars na de kruinen der palm- en kokosboomen, om de Suriepotten te legen. Overal waren de PakotiesGa naar voetnoot(*) in beweging - en de stemmen der tuinlieden, die den dorstigen bogaarden | |
[pagina 381]
| |
en moestuinen, het water al zingende toetelden, klonk van alle kanten. De logge buffels werden van de knarrende oliemolens ontslagen. De wasschers en bleekers kwamen van de vijvers en van het veld terug, en dreven hunne met lijnwaad beladene ezels, voor hen heen. De wevers, die onder de schaduwrijke gewelven der topen gearbeid hadden, keerden met hun getouw op de schouders, weder naar hunne hutten; terwijl hunne kinderen voor hen heen liepen en huppelden, en de ligte gereedschappen droegen. Braminen en andere, ijlden met hunne tschumboesGa naar voetnoot(*) in de hand, naar de vijvers om zich te baden en het avondgebed te verrigtenGa naar voetnoot(†) - elk had zijnen arbeid verlaten, en spoedde zich naar zijn huisgezin. Een aanzienlijke heuvel, met hoogrijzen- | |
[pagina 382]
| |
de boomen bekroond, verhefte zich midden in het dorp. Dezen beklom ik, nadat ik eene poos rondgewandeld had, en mij op den drempel van een kapelletje, aan Poelear gewijd, nederzettende, overzag ik op mijn gemak den schoonen lusthof, door de avondzon verguld. Het geschreeuw der kraaijen had opgehouden. Zij hadden reeds, met de andere vogeltjes, op de digtbebladerde takken, tusschen de stroodaken, of op de piramiden der tempels, hun nachtverblijf gekozen. De lucht was ledig van levendige wezens, alleenlijk zag men, nu en dan, troepen van wilde ganzen, die in lange reijen, en snelle vlugt, na hunne bekende moerassen toogen. Hoe zacht melodisch stegen de vermengde toonen, van het nog woelige dorp naar boven! De schelle stemmen der vrouwen, de grovere der mannen, het juichend geroep der nog spelende kinderen, en het eenvormige gezang der tuinlieden, het gagelen van eenige ganzen in eenen nabij zijnden vijver, nu en dan het geblaf van eenen hond, de tinkelende klokjes der buffels en koeijen - een betooverend, aange- | |
[pagina 383]
| |
naam verward geluid, en echter duidelijk te onderscheiden, hetwelk, naarmate het door den wind werd opgenomen, nu flaauw, dan luider voorbij vloog, en somtijds als uit eenen afgrond, dan wederom als van zeer verre tot mij scheen te komen. Heil u, gij liefelijke schaduwen! gij altijd groene lustpriëelen van Indië! die ik met zoo veel vermaak doorreisde, in mijne jeugdige kracht, en met een blij en vergenoegd hart - een vreemdeling nog aan het knagend verdriet, en de verterende zorgen. Gij geurademende vruchttuinen! Bloemrijke boschjes en koele topen, met uwe duizendtallige vogelschaar! Gij schoone vijvers! in wier helder doorzigtig water, de kokosboomen hunne bandige kruinen spiegelen, en de witte leliën, tusschen de ronde bladeren zich verheffen. Gij nederige hutten! in groepen verspreid, over welke de verhevene Palam, de digte Tamarinde, of andere bladerrijke boomen, hunne verkwikkelijke schaduwen spreiden. En gij ook, deugdzame en menschlievende Bewoners dezer vreedzame dorpen! - zijt door mij, uit verre landen gegroet! Ach! ik zal u niet weder zien! De aan- | |
[pagina 384]
| |
kelijke natuur, in al hare Oostersche pracht en schoonheid, deze blijde tooneelen van het Indische landelijk leven - zullen mijne ne oogen niet weder aanschouwen. De verspreide groepen van verschillende soorten hooge lommerrijke boomen, met hunne schoon gekleurde bloemen of bloesem, die door hunnen ouderdom en omvang eerbied inboezemen, aan welke geene schendende hand ooit eene bijl of snoeimes legt, en de welige en digtbebladerde takken, zich vrijelijk kunnen uitbreiden. Deze ongestoorde woningen van ontelbare vrolijke vogeltjes, die met de schitterendste verwen bedekt, in eenen onophoudelijken jubel, hunne duizendvoudige stemmen laten hooren. Deze prachtige majestueuze kokos en palmtopen, welkers hooge en ruischende gewelven, op de gladde en regtopstaande stammen, als op zoo vele pilaren rusten. De tempels, met de hooge piramiden, die zich hier en daar met hunne spitsen, boven het geboomte verheffen. De nederige hutten, met hare stroodaken, in groepen door het dorp verspreid, elk afzonderlijk, en van de andere door eenen pagger, of lagen kleimuur, die haar om- | |
[pagina 385]
| |
ringt, afgescheiden, door bloemdragende of andere schoone boomen beschaduwd, en van achteren met eenen moestuin of boogaard voorzien. De vergenoegde vriendelijke gezigten der Inwoners, bij welke men geene de minste beleedigende en stuitende boerschheid, of lompe manieren, gewaar wordt - en zoo vele andere aangename en aanlokkelijke voorwerpen, onmogelijk om ze alle te beschrijven - die mij nimmer weder te voren zullen komen. Niet meer zal ik mij in de herbergende chauderies, onder de vreedzame en vriendelijke reizigers, legeren, en met hen onder het beschuttende afdak vernachten. De pelgrims zullen mij niet meer van hunne reizen en bedevaarten vertellen, noch met mij van de merkwaardigheden, die zij in verre landen zagen, spreken. Ik zal de bouwvallen van lang vervlotene eeuwen niet meer bewonderen, noch mij met eerwaardige grijsaards, en kundige Braminen over derzelver stichters onderhouden. Geene jonge en schoone Devedaschies zullen meer voor mij dansen, en door hare betooverende bewegingen en gebaren, mijn hart met aangename aandoeningen vervullen, of mij | |
[pagina 386]
| |
met haar gezang vermaken. Het verfrisschende morgen- en avondbad, in de beschaduwde vijvers, de aangename vruchten en smakelijke kirasGa naar voetnoot(*), de honigzoete en versche palmwijn, en zoo vele andere dingen, wier gezigt en genot mij zoo dierbaar waren, en aan welke mijn hare nog altijd verlangend denkt - moet ik nu voor altoos opgeven. Ik had, na de vernieling van SadraspatnamGa naar voetnoot(†), voorgenomen, en het was mijn vast besluit, mij, bij de eeste gelegenheid, in een dezer schoone dorpen neder te zetten, en er mijne overige dagen in rust en vrede door te brengen. Ik hoopte na zoo veel zwervens en wederwaardigheden, eindelijk onder deze zachtzinnige en goede Indianen, een toevlugtsoord en vrijplaats voor de slagen der fortuin, te hebben gevonden, en, met hunne matige en stille levenswijze op te volgen, hun vertrouwen en vriendschap te verwerven, hen | |
[pagina 387]
| |
met mijnen raad bij te staan, en hunne belangen te behartigen. Ik had nog hoop, als bij het ondergaan der zonne, de koutende ouderdom en de nieuwsgierige jeugd, zich op de gemetselde bank, onder den AlaGa naar voetnoot(*) nederzette, mij als een bekend vriend in hunne gesprekken te mengen, hunne geschiedenissen, en het verhaal van de daden hunner Goden aan te hooren, en deze gelegenheid waarnemende, met hen over hunnen Godsdienst te spreken, en, zonder denzelven te verachten of te bespotten, hen van de uitmuntendheid van den mijnen zoeken te overtuigen, om hun dus langzamerhand den afkeer, die de wreedheden en schandelijke levenswijze der gindsche Europeanen hun voor denzelven hebben ingeboezemd, te benemen. O gelukkige, gezegende afzondering, van het woelige en verwarde tooneel dezer wereld! Vriendin van het zinkende leven! en gij, liefelijke onafhankelijkheid en rust, die mij wel nooit zullen een deel worden! | |
[pagina 388]
| |
Daar mijne jaren, mijne huishoudelijke omstandigheden, en zoo vele hinderpalen, mij wel voor altoos de hoop en mogelijkheid benemen, ooit weder naar Indië te keeren - zijn tegenwoordig de liefelijke herinneringen aan deze gezegende landen, aan het vrije, zorgelooze en gelukkige leven, dat ik er leidde, aan de vermaken, die ik er genoot, aan mijne vrienden, mijne reizen, de menigvuldige gevaren zelfs, die ik ontsnapte en te boven kwam - en aan zoo veele andere zaken, die ik mij nog, op het levendigste, kan voorstellen - mijn eenigste vermaak; en naar mate dat alle andere denkbeelden in mij verzwakken en verdwijnen, voel ik deze herinneringen aangroeijen, en zich in mijne gedachten prenten, met trekken, wier bekoorlijkheden en kracht, van dag tot dag vermeerderen. Doch het is tijd, dat ik naar mijn volk terug keer. De laatste stralen der wegzinkende zonne, werpen nog eene oogenblikkelijke gouden schemering op de verhevenste voorwerpen, en de nacht, terstond hare plaats aan het verlatene uitspansel innemende, begon, volgens gewoonte, snellijk ha- | |
[pagina 389]
| |
re duistere vlerken over hetzelve uit te spreidenGa naar voetnoot(*). Ik daal in het dorp neder; het gewoel had opgehouden - alles was stil, men hoorde alleenlijk hier en daar, het gezang der Joguis, en de klinkende bekkens der Pandaroms - die hun avondmaal aan de deuren der hutten ophaaldenGa naar voetnoot(†). Het was bijna donker, toen ik de chauderie bereikte. Ik vond er reeds verscheidene reizigers, die er hun nachtverblijf hadden genomen, en zich vermoeid op hunne matten hadden nedergertrekt, of hun eten gereed maakten. Mijn vriend zat na mij, met eene kom met punch, die hij in mijne afwezigheid had vervaardigd, te wachten. Dit was | |
[pagina 390]
| |
onze gewone avonddrank; wij hadden arak bij ons; limmetjes en suiker kochten wij op den bazaar (markt), of bij de CommetisGa naar voetnoot(*). Intusschen werd de chauderie hoe langer hoe voller. Korwas, Pelgrims, Land- en Ambachtslieden, Cipais, Oders, of reizende Kooplieden, met hunne pakken, andere weder met lastdieren, vloeiden van alle kanten aan. - Eindelijk, toen het reeds zeven uren was, werd ons gezelschap nog door eenen troep SoetredhariesGa naar voetnoot(†), met hare JuntriesGa naar voetnoot(§), vermeerderd. Nadat zij zich, volgens gewoonte, (schoon het reeds donker was) in den nabijzijnden vijver gebaad, en andere kleederen aangedaan hadden - kwam de eerste danseresse van den troep (zij waren met haar zevenen) en bood (na den behoorlijken salam) mij en mijnen vriend huau, ieder eenen bloemruiker aan, tevens uk naam van den ganschen troep, het verlof | |
[pagina 391]
| |
verzoekende, om voor ons te mogen dansen. Alle aangezigten der reizigers, die zich in mijne nabijheid bevonden, en haar verzoek mede gehoord hadden, waren op mij gerigt. Een zacht gefluister liep door de gansche menigte. De vrouwen en dochters der Korwas, voornamelijk, die het digtst bij mij gelegerd waren, en die der andere Casten, konde men het verlangen en de drift om den dans te zien, uit de oogen lezen - en meestal om haren willeGa naar voetnoot(*), gebood ik de danseresse zich gereed te houden; na het avondmaal wilde ik haar laten roepen. Naauwelijks was het bekend, dat ik mijne toestemming tot den dans had gegeven, of ik hoorde rondom mij de woorden van Nela dhoréGa naar voetnoot(†)! MaharadjaGa naar voetnoot(§) en dergelijke. | |
[pagina 392]
| |
De gansche chauderie was welhaast in beweging, het blijde nieuws liep van reiziger tot reiziger. Die reeds sliepen, werden opgewekt, alle verlieten ijlings hunne matten en legersteden, om in tijds eene goede plaats te krijgen. Ook de Inwoners van het dorp kwamen in menigte aansnellen, om dit vermaak bij te wonen - en het rusthuis werd in korten tijd vol. Eindelijk, na dat wij gegeten hadden, liet ik de danseressen weten, dat zij konden beginnen. Er werd ruimte gemaakt, elk schaarde zich op zijde, en eenige LetchemiesGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 393]
| |
meer, werden in de NissenGa naar voetnoot(*) geplaatst. Toen alles gereed was, zette ik mij, met mijnen vriend, op de matras van mijnen Palanquin neder; met eene frissche bowl punch voor ons, en onze cegaren rookende - verwachtten wij, met de menigte die ons omgaf, en eenen wijden kring om ons vormde, de aankomst der danseressen; die dan ook welhaast verschenen, het hoofd in hare sluijers gehuld, en van de Juntries verzeld. Ik gaf met de hand het teeken, en de instrumenten lieten zich hooren. Nu treedt de Chelimbikaren achter haar; op het geluid van zijne tal (kleine bekkentjes) verdwijnen de sluijers - en eensklaps staan zeven jonge Nimsen, alle welgemaakt en schoon, met ongedekten hoofde, en in ha- | |
[pagina 394]
| |
ren vollen opschik, daar. Nog eenmaal klinkt de tal; zij vormen zich in eene rij, treden digt voor ons, en, met eene buiging, en de regterhand op de borst leggende, bewijzen zij, volgens gebruik, eerst hunnen eerbied. Sterker verheft zich nu het muzijk; door het stille dorp weergalmen de vrolijke en luide toonen van de Nagassaran en Carna, de Matalan, de Pilancoil met de eentoonige TourtéGa naar voetnoot(*) - en de dans begint. Hoe vlug en los zijn alle de bewegingen dezer radde nimsen, hoe overëenstemmend hare gebaren met hare passen, hoe behagelijk en betooverend de wellustige buigingen harer welgevormde leden, en met hoe veel kunst en behendigheid, ontvouwen zij, zonder de zedigheid te kwetsen, alle hare bekoorlijkheden. Suratta is hare geboorteplaats. Deze weleer bloeijende en schoone handelstad, nu door de alles verslindende en vernielende Vandalen van Europa, de Engelschen, | |
[pagina 395]
| |
van alle hare heerlijkheid, rijkdom en luister beroofd, draagt echter nog altoos den ouden roem, van de schoonste en bekwaamste danseressen te bezitten. Nadat zij omtrent een uur gedanst hadden, gaf ik met mijnen neusdoek het teeken van op te honden. De muzijk zweeg. Ik moest haar nu, zoo als gewoonlijk, een kompliment maken. ‘Genoeg! schoone MoetiéGa naar voetnoot(*),’zeide ik,‘het is voor ditmaal genoeg. Gij hebt mij, door uwen kunstigen dans, ten hoogste voldaan, en mijn hart met blijdschap vervuld. RambhéGa naar voetnoot(†) zoude u niet kunnen overtreffen. Zoo gij niet vermoeid zijt, zet u dan bij mij neder, en streel ook mijn gehoor met uwe liefelijke stemmen.’Ga naar voetnoot(§). Deze loftuiting behaagde haar; zij schenen | |
[pagina 396]
| |
zeer verwonderd te zijn, eenen Europeaan zoo wel met de gebruiken en de taal van het land bekend te zien, en toonden zich terstond bereidwillig om aan mijn verzoek te voldoen. Men bragt matten. Zij zetteden zich in eenen halven kring voor mij neder; digt achter haar zaten de muzijkanten - en rondom deze, (op eenen kleinen afstand) het volk, dat met de grootste stilte en aandacht toeluisterde. Op haar herhaald verzoek, om te mogen weten wat soort van GietGa naar voetnoot(*) ik begeerde, verkoos ik de KamieGa naar voetnoot(†). Zij zongen toen de liefdesgevallen van biddhia, princes van Bhordowan, en sondor, prins van Hostinapoer. Hoe hij, door eene magtige tooveres, in zijne liefde gedwarsboomd en vervolgd, na ontallijke avonturen en weder- | |
[pagina 397]
| |
waardigheden - eindelijk in het bezit van de wonderschoone biddhiaGa naar voetnoot(*) geraakte, enz. Het was bijna middernacht, toen zij haar gezang eindigden. Zij wilden een ander beginnen, doch ik bedankte haar, en, aan de eerste danseresse het geschenkGa naar voetnoot(†), met den betel en areek, overhandigd hebbende, stonden zij op - en namen, met menigen salam en dankbetuigingen, wegens mijne | |
[pagina 398]
| |
beleefdheid en edelmoedigheid - haar afscheid. De aanschouwers vertrokken mede elk naar zijne woning of nachtleger, ten hoogste voldaan over het vermaak, dat ik hun had gegeven. Zij hadden zonder twijfel gaarne gezien, dat het den ganschen nacht geduurd had. Eene korte poos daarna, geraakte alles in stilte. De nog brandende Letchemies werden uitgedaan, want de Indianen slapen niet gaarne bij licht. Mijn reismakker bleef onder het afdak - en ik leide mij neder in mijnen Palanquin, dien ik, omdat de chauderie te vol was, voor dezelve had laten staan. Ik was naauwelijks in slaap, toen ik, door eene beweging aan het dekkleed, weder ontwaakte. ‘Aar idou?’Ga naar voetnoot(*) vroeg ik, hetzelve opligtende, om te zien wie mij dus kwam storen. ‘Ik ben het, Mijn Heer!’ antwoordde men mij, met eene zachte stem, | |
[pagina 399]
| |
de DaijaGa naar voetnoot(*) van de Soetredharie. Ik kom bij u met duizend salams van de PonnéGa naar voetnoot(†), met den gelen Rawke, en met den krans van MoegarieGa naar voetnoot(§) om het hoofd. Uwe vriendelijkheid en beleefde manieren, hebben haar hart voor u geopend, als de SoerdjoepoeGa naar voetnoot(**) voor de stralen der morgenzonne. Ontvang dezen betel, dien zij zelve heeft teregt gemaakt, als een bewijs van de achting die zij u toedraagt. Zij zit aan het voeteneind van uwe legerstede, en wacht naar uwe bevelenGa naar voetnoot(††).’ Onder den troep dezer danseressen, be- | |
[pagina 400]
| |
vond zich een meisje van omtrent vijftien jaren, zeer schoon van gedaante en gelaat, en die met veel bevalligheid en kunst danste en zong. Zij had, zonder twijfel, opgemerkt, dat ik haar, toen zij voor mij zat te zingen, met een bijzonder genoegen en oplettendheid had aangezien, en hieruit waarschijnlijk opmakende, dat ik begeerig was in eene nadere kennis met haar te treden, zond zij nu hare Daija, om met mij over dat onderwerp te spreken. In der daad het meisje had mij bekoord, en hare schoonheid zoude mij mogelijk verleid hebben, ware zij geene reizende danseresse geweest, welke, zoo als ik reeds hier voren, onder het Hoofdstuk van de Devedaschies, heb gezegd, van eene lage Caste, en dus niet zeer keurig in hare minnaars zijn. Dit, en de herinnering aan mijnen lijdenden reismakker, de vrees, dat ik wel zelf de voorzegging mijner Koelies (bij het geval met de slang) zoude kunnen vervullen, indien ik mij van de oude liet overreden, was oorzaak dat ik haar voorstel koeltjes van de hand wees, en voor den betel bedankte. | |
[pagina 401]
| |
‘Hoe, Mijn Heer!’ zeide zij, ‘gij versmaadt de schoone mamia! dit verwondert mij! Ik meen echter te hebben opgemerkt, dat zij uw niet onverschillig was. Waarom hebt gij uw hart weder voor haar gesloten? wat vreest gij? het is mijn liefste voedsterkind, en gij zijt de eerste, aan wien zij ooit den KampaakGa naar voetnoot(*) heeft aangeboden.’ Ik moest om deze goede vrouw lagchen, die mij gewis voor zeer onnoozel aanzag. Mij was al te wel bekend, dat zij zoo lang met hare voedsterlingen niet wachten, maar van dezelve, zoodra mogelijk, voordeel zoeken te trekken, en haar, zoo dikwijls zij kunnen, door middel van zekere Adstringen- | |
[pagina 402]
| |
tia trachten te doen passeren, voor wat zij op verre na niet zijn. In plaats van mij, gelijk zij waarschijnlijk had verwacht, door dit laatste gezegde begeeriger te maken, had dit eene tegenstrijdige uitwerking. Ik zeide haar ronduit, dat zij hare historie van den Kampaak, aan anderen konde vertellen, en dat ik niets met denzelven, noch met de zenderes te doen wilde hebben. En toen zij niet ophield met hare betuigingen en verzekeringen, werd ik moeijelijk, noemde haar eene oude bedriegster, en haar op eenen straffen toon gebiedende heen te gaan, en mij niet langer te kwellen, liet ik het dekkleed vallen, en begaf mij weder tot slapen, zeer verblijd bij mij zelven, van dezen strijd zoo gelukkig doorgestaan te hebben. Ik had de Koelies belast, mij vroegtijdig op te wekken; het begon even te dagen. Alles in de chauderie was reeds in beweging - elk schikte zich tot de afreize. De Soetredharies stonden mede op haar vertrek, haar lastdier was reeds beladen; een voor een kwamen zij bij mij, om afscheid te nemen, maakten eenen diepen | |
[pagina 403]
| |
salam, en wenschten mij voorspoed en geluk. Mamia alleen stond van verre, een gezocht praatje met eene van hare makkers houdende, zonder te willen naderen. Ik noemde haar bij haren naam. Zij ligte het hoofd trotsch omhoog, en mij met een gelaat aanziende, waarin toorn en verachting op het kennelijkst waren uitgedrukt, bragt zij even de hand aan de borst, zonder zich verder om mij te bekommeren. Deze gevoeligheid trof en behaagde mij tevens; ik had dit niet van haar verwacht, en hieruit oordeelende, dat zij niet van het gemeene slag was, kreeg ik achting voor haar. Hoe schoon was zij, nu ik haar bij het daglicht zagGa naar voetnoot(*). Met het eenvoudige wit katoenen kleedje, om hare slanke en welgevormde leden, scheen zij nog bekoorlijker in mijne oogen, dan in al haren opschik. Welke liefelijke trekken in haar ge- | |
[pagina 404]
| |
laat, welk eene sraaije aanlokkelijke gestalte - zoo als men eene Venus schildert. Hare trotsche houding en sieren tred, het frissche jeugdige leven, en de bloeijende gezondheid die in haar schoon aangezigt en heldere oogen uitblonk. - Ik gevoelde eensklaps eene hevige spijt, dat ik de vriendschap van deze beminnelijke persoon had van de hand gewezen en versmaad - en had ik mij niet voor mijn volk en voor de andere reizigers geschaamd, zoo zoude ik haar mijne ontschuldiging gemaakt, en om vergiffenis verzocht hebben. Doch ik hoopte haar onderweg, of te Madras, nog wel weder te ontmoeten; want zij gingen mede naar die stad, zoo als ik van de Daija verstaan had- ‘Vaarwel, mamia!’ riep ik haar toe, toen de Koelies mij met den Palanquin opnamen, ‘tot wederziens! wij spreken elkander nog wel weder!’ Zij grimlachte spijtiglijk, zonder mij te groeten noch te antwoorden, en toen ik een honderd schreden verder nog eens naar haar om zag, bemerkte ik, tot mijne niet geringe verwondering, dat zij weende, en hare tranen, of ten minste hare oogen, afdroogde. Een | |
[pagina 405]
| |
paar van hare makkers stonden bij haar, en schenen haar te troosten. Was het gemaaktheid of ernst? Hoe het ook zij, ik werd er zeer van ontroerd. Een verrukkelijk schoon landschap lachte ons te gemoet, zoodra wij uit het dorp kwamen. Groote velden met opkomende Nelij en andere granen, breidden zich ver aan beide zijden van den weg uit, en het schitterend groen van het jonge rijstgras, maakte met de hooge en goudgele aren, der rijpe Tinné en bruine Cambou, een behagelijk kontrast. Dorpen, van hunne topen en boogaarden omgeven, en alleen kenbaar aan de verhevene piramiden der tempels, rezen hier en daar, uit het midden dezer golvende halmzeeën, als zoo vele eilandjes, omhoog, en verre aan den westelijken horizon, vertoonde zich de flaauwe omtrek, van eene rij magtige bergen. Het zal middag geweest zijn, toen wij het uitmuntend schoone Ventapalam bereikten. Dit dorp is zeer beroemd, wegens de fraaije kleeden en doeken, die er geweven | |
[pagina 406]
| |
en geschilderd worden. Voornamelijk munt men er uit, in het maken van een dubbel gekeperd katoenen lijnwaad, bruinrood van verwe. Alle de Europeanen, of die als dezelve gekleed gingen, droegen er toen ter tijd rokken van, het was de mode, ook stond het zeer goed. Het gansche dorp was in het vrije, en de vlijtige Inwoners waren alle aan hunne verschillende bezigheden. Vrouwen, die buiten voor de hutten met hare dochters de NelijGa naar voetnoot(*) al zingende en naar de maat stamptenGa naar voetnoot(†), andere die dezelve uitwanden, en van het kaf zuiverden; sommige die sponnen, of met eenen handmolen rijst maaldenGa naar voetnoot(§), en dergelijk werk | |
[pagina 407]
| |
meer; terwijl hare kleine kinderen, als katjes om haar heen kropen, en aan hun zelven overgelaten, zonder behulp van den (voor de teedere ligchaampjes zoo schadelijken) leiband, al rijzende en vallende in het gulle warme zand, hunne beenen beproefden, om op dezelve te staan of te loopen. Ook de mannen waren alle druk aan den arbeid. Eenige vlochten korven van teenen, of maakten matten van fijne en gekleurde biezen, andere weder vervaardigden allerlei gereedschappen voor hun huishouden of voor hunne akkers. De smits, de koperslagers, de pottebakkers, lijnwaadschilders - de schoolmeester met zijne kinderen - in één woord - elk die niet door ziekte of ongemakken verhinderd werd, was voor zijne hut, of onder de boomen aan den arbeid. Geene toop in welke men niet wevers met hun getouw zag. Kleine jongens speelden of huppelden vrolijk om hen heen; die wat ouder waren, hielpen den vader de gebrokene draden weder aanhechten, of droegen hem den pot met kanje (rijstwater, | |
[pagina 408]
| |
dat men in plaats van stijffel gebruikt,) en den borstel of kwast na. Ook wij legerden ons in eene fraaije Manga toop, hoewel er zich drie chauderies in het dorp bevonden - en hielden een vrolijk maal. Mijn reismakker had onder weg eenige snippen en een paar duikers geschoten; doch ook zonder deze vogels, zouden wij evenwel geen gebrek aan levensmiddelen gehad hebben; het dorp was er overvloedig van voorzien; hoenders, eenden, ja zelfs kalkoenen werden ons te koop aangeboden - en aan eijeren, versche boter en melk, ontbrak het ook niet. De beesten geven in gindsche landen, wel is waar, op verre na zoo veel melk niet, als in Europa, ook is dezelve niet zoo vet - doch die men er krijgt, is ten minste zuiver, en zoo als zij van de koe komt, en niet half met water vermengdGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 409]
| |
Mijn vriend, zoo wel als de Koelies, hadden zich voort na het eten in het warme zand uitgestrekt, om een middagslaapje te houden. Daar wij eerst over een uur zouden vertrekken, wilde ik intusschen eene wandeling doen, om dit schoone dorp te bezigtigen, en tevens te zien, of ik mamia met hare makkers niet konde ontdekken. Zij moesten Ventapalam passeren, en zoo ik had verstaan, zouden zij er een paar uren vertoeven, om er het middagmaal te houden. Sedert ik Periatschiereloe had verlaten, was zij bijna niet uit mijne gedachten geweest. In der daad, het speet mij regt, dat ik deze beminnelijke persone met zoo veel verachting had behandeld, en haar den betel, op zulk eene beleedigende wijze, weder terug had gezonden. Om haar niet geheel voor het hoofd te stooten, had ik denzelven met dankbetuigingen behooren aan te nemen, en, voor het overige, haar aanzoek, onder het een of ander voorwendsel, als onpasselijkheid, of dergelijke, van de hand kunnen wijzen, in plaats van de Daija, die mij hare boodschap bragt, zoo ruwelijk weg te jagen; hierin had ik haar zeer | |
[pagina 410]
| |
gehoondGa naar voetnoot(*), en strijdig met de manieren en de wellevendheid der Indianen, (die ik, terwijl zij voor mij danste en zong, toonde zoo wel te weten) gehandeld. Ik oordeelde het dus billijk, haar hierover mijne onschuldiging te moeten maken, en haar door een geschenk (zoo zij het wilde aannemen) eenigzins weder te bevredigen. Te dien einde begaf ik mij op weg, nadat ik te voren mijnen reismakker van mijne te doene wandeling had verwittigd. Niet twijfelende, of ik zoude haar wel, in de eene of andere chauderie, met haar gezelschap vinden. Schooner en vermakelijker oord, dan dit dorp, had ik op de gansche reize niet ontmoet - een waar paradijs! ik kan er nog met innig genoegen aan denken. | |
[pagina 411]
| |
Welk eene menigte, welke aangename verscheidenheid van hoog en digt geboomte, zonder orde of kunst, en in de, mij zoo zeer behagende, wildheid verspreid - als of de altijd beminnelijke vrije natuur, die zelve had geplant. Hoe koel, hoe verkwikkelijk is het in de uitgestrekte dreven der prachtige kokosboomen, die hunne ruischende kroonen, als koningen van het woud, boven alle andere verheffen. Deze ongestoorde woningen van zoo velerlei vogeltjes en voornamelijk der vlugge eikhorentjes, die zich daar, naar hartenslust, met de jonge melkachtige vrucht voedenGa naar voetnoot(*). Vermakelijk is het te zien, hoe deze | |
[pagina 412]
| |
bevreesde diertjes uit elkanderen stuiven, wanneer men onverwachts in eene eenzame toop treedt, waar zij bij troepen hier en daar in het zand dartelen en spelen. Met sprongen en zetten rennen zij uit al hunne magt, elk naar zijnen boom, om zich in den digt bebladerden top te verbergen, tot dat, zij van hunnen eersten schrik bedaard, langzamerhand, en al sluipende, weder naar beneden dalen, en den grond bereikt hebbende, met even dezelfde snelheid, waarmede zij wegvlugtten, weder bij elkanderen komen, om hun gestoord spel te hervatten. Als een woud van masten, vertoonen zich de dreven der schoone KangasGa naar voetnoot(*), met hunne gladde en effene stammen. Welk een aangenaam gezigt verschaffen niet derzelver oranjegekleurde vruchten, die in | |
[pagina 413]
| |
digte trossen, als druiven, onder het donkergroene gewelf hangen. Hoe heerlijk staat daar de BiraléGa naar voetnoot(*), met zijne bruingroene en blinkende bladeren. Als paardestaarten, hangen aan de onderste takken van de kruin de vezelachtige spruiten, tusschen welke de ligtgele bloemen, tegelijk met de lange risten der veelkleurige vruchten zich vertoonen. Hier spreidt de geweldige hooge en zware SantchemieGa naar voetnoot(†) zijne breede takken, | |
[pagina 414]
| |
digtbegroeid met melkachtige bladeren, van alle kanten uit; men ziet er de SibonnéGa naar voetnoot(*), de PolegaGa naar voetnoot(†), en ontallijke andere lommerrijke boomen, van verschillenden aard en grootte, die in groepen en dreven, of bij enkelen door het dorp verspreid staan. Sommige van welke tot een verzekerd oponthoud aan eene menigte aapjes dienen, die onverhinderd in dezelve rondklauteren, en gerust den nacht afwachten, om op hun gemak de boogaarden te kunnen bestelen. Hoe liefelijk is de uitwaseming van de KadoumoullaGa naar voetnoot(§), en welke aangename geur spruit uit de gele bloempjes der Ka- | |
[pagina 415]
| |
dagaGa naar voetnoot(*), en uit de harige bloemtrossen van de KalderaGa naar voetnoot(†); iedere bloemboom is met eenen bijzonderen welriekenden dampkring omgeven, en uit elken boogaard kwam mij een stroom van verkwikkelijke en hartsterkende lucht te gemoet. Welk een onnoemelijk getal van schoon gekleurde vogeltjes, zijn niet in deze bosschaadjen en in de topen! | |
[pagina 416]
| |
Daar is, onder anderen de bonte Kowiel, met zijne sluitende stem. In het manga bosch is zijn liefste verblijf, zijne smakelijkste spijze. Verheugd in zijnen overvloed, zit hij tusschen de digtbebladerde takken, en verzadigt zich ongestoord met de goudgele vrucht. Hoor! hoe de MatchikaGa naar voetnoot(*), in de bloemrijke boschjes, de melodische toonen, door zijne kleine keel gorgelt, terwijl de kirrende tortelduiven elkanderen van boom tot boom beantwoorden - en het heldere geroep van den ScharoekhGa naar voetnoot(†) elke pauze vervult. Vergeefs had ik alle de chauderies, en zelfs een paar trivasels bezocht, en bij de reizigers, die zich in dezelve bevonden, zoo wel als bij de Inwoners, naar de Soetredharies vernomen. Geen mensch konde mij er iets van zeggen, niemand had haar gezien. - Zij waren dus niet in Ventapalam, noch er door getrokken. Waarschijnlijk, dat zij eenen anderen weg inge- | |
[pagina 417]
| |
slagen, of zich naar een der omliggende dorpen begeven hadden. Ik moet bekennen, dat ik er een inwendig verdriet over gevoelde. De gedachten, van haar niet weder te zullen ontmoeten, maakte mij regt mistroostig, en vermeerderde het verlangen, om haar nog eens te mogen zien en spreken. Alhoewel het reeds drie uren, en dus bijna tijd was, om af te reizen, konde ik het echter van mij zelven niet verkrijgen, om weder naar mijn volk terug te keeren. Ik besloot er eindelijk toe, doch wilde nog voor het laatste de chauderie bezoeken, die aan den grooten weg stond, langs welken wij gekomen waren, en dien zij ook moesten passeren, om te zien, of ik haar niet konde ontdekken en, - zoo ik haar dan niet gewaar werd - zonder vertoeven vertrekken. Met een kloppend hart stond ik daar, en zag langs den zandigen weg, in de wijde ruimte. Nu en dan meende ik, van verre den troep te zien aankomen, en telkens waren het andere reizigers; en | |
[pagina 418]
| |
alhoewel dezelve mij, als uit eenen mond, verklaarden, geene Soetredharies te hebben gezien of ontmoet, hoopte ik echter, dat zij nog wel zouden komen opdagen. Het eene kwartier uur verstreek dus na het andere; ik ging er op het laatst bij zitten, dewijl ik door het staan en rondloopen, moede was geworden. De hemel weet, hoe lang ik hier nog had blijven uitkijken, indien kapitein huau, ongerust over mijn lang wegblijven, mij niet met eenen der Koelies had komen opzoeken. Zij hadden door het gansche dorp te vergeefs naar mij gevraagd en omgezien. Eindelijk vernamen zij van eenige reizigers, die even waren aangekomen, dat er een Vellakaren, of Blanke, buiten het dorp, aan den grooten weg zat. Mijn reismakker was niet weinig verwonderd, van mij daar als op schildwacht te vinden, en vroeg er mij de reden van; ik maakte eenige uitvlugten, keerde, inwendig zuchtende, met hem naar onze legerplaats terug, en zonder hoop van dit | |
[pagina 419]
| |
meisje ooit weder te zien, stapte ik stilzwijgend, en met de tranen bijna in de oogen, in mijnen Palanquin, en wij verlieten Ventapalam. |
|