Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 420]
| |
Tiende hoofdstuk.IJdele besluiten en ontwerpen. - De Nelaar. - Het feest van Nobonie. - De Schonie. - De ongelukkige soldaat. - Carracoudré. - De slangenbeet. Wat wil dit beduiden? vroeg ik mij zelven, toen ik wederom tot bedaren kwam; ik hoop immers niet, dat ik op deze Soetredharie verliefd ben, dat ware in der daad om te lagchen! en echter zoude ik het welhaast moeten gelooven; waarom anders deze neerslagtigheid, van haar niet te hebben aangetroffen? deze ongerustheid en dit angstig verlangen, om haar te zien en te spreken? | |
[pagina 421]
| |
En welk eene dwaasheid! - eene gegemeene danseresse, wier aanzoek ik, om goede redenen, eerst van de hand had gewezen, door het gansche dorp wederom op te zoeken, hare aankomst met het grootste ongeduld af te wachten, om mij bij haar, voor eene gewaande beleediging, te verontschuldigen, en haar door geschenken te bevredigen. Ik schaamde mij over mij zelven, en was hartelijk blijde, dat zij met hare makkers niet in het dorp waren aangekomen, terwijl ik daar, zonder aan reize of vertrek te denken, aan den grooten weg naar haar zat uit te kijken; of dat ik haar in een der chauderies niet had ontmoet. Zij zoude, had zij bespeurt dat ik met haar was ingenomen, waarschijnlijk alle hare kunst en vermogen in het werk gesteld hebben, om mij te verstrikken - en zich geheel van mijn hart meester te maken. En wie weet, waartoe zij mij niet had kunnen brengen. Want deze meisjes zijn aanhalend en verleidend, in den hoogsten graad, en zoo men zich eens in hunne boeijen begeeft, is het moeijelijk om er zich weder van te ontslaan. | |
[pagina 422]
| |
Mogelijk ware ik dwaas genoeg geweest, haar in mijnen Palanquin te volgen, en met den troep van dorp tot dorp tot naar Madras te reizen; het zoude de eerste buitensporigheid niet zijn, die de liefde mij had doen begaan. Het is waar - zij was schoon, zeer schoon; doch hare fiere en trotsche houding, de gevoeligheid, die zij den volgenden morgen, wegens het versmaden van haren betel, betoonde, en voornamelijk de tranen, die zij bij mijn vertrek scheen te storten - hadden meerder indruk op mij gemaakt, dan hare bekoorlijkheden. Naar waarschijnlijkheid was dit echter alles gemaaktheid en kunst; ik wist immers welke bekwame pantomimes zij zijnGa naar voetnoot(*). Ik nam dan het vast besluit, niet meer aan haar te denken, en nog veel minder naar haar om te zien; en mij nu weder als naar gewoonte, met de beschouwing van het landschap, dat wij doorreisden, vermakende - herinnerde ik mij aan Venta- | |
[pagina 423]
| |
palam, dat wij zoo even hadden verlaten. Ik ging overeind in mijnen Palanquin zitten, om, terwijl wij ons van hetzelve verwijderden, met aandacht te zien, hoe het zich in het verschiet opdeed, en deszelfs stand en gelegenheid op te merken; want ik had het tot mijne toekomende woonplaats verkoren. Hoe liefelijk lag het daar, in den glans der zonne, en omringd van het bekoorlijkste landschap, als de lusthof eener toovergodin. Nergens had ik een dorp gevonden, dat mij zoo wel had bevallen, en dat zoo zeer naar mijn lievelingsoord, het door de Engelschen verwoeste Sadras, geleek. Zoo het mij mogelijk geweest ware, en mijne omstandigheden het mij hadden toegelaten, zoude ik mijne reize op eenmaal hebben kunnen staken, om, zonder eene trede verder te doen, mij in hetzelve neder te zetten: want mijn plan van levenswijze had ik reeds voor lang bij mij zelven gevormd. Zekerlijk was het wat romanesk, doch echter heel gemakkelijk uit te voeren, en volgens hetzelve zoude ik er, naar mijne | |
[pagina 424]
| |
toenmalige denkwijze, die tot nu toe nog dezelfde is, ten hoogste gelukkig en vergenoegd geleefd hebben. Ik verheugde mij nu inniglijk eenmaal mijne keuze gedaan te hebben, en dat ik eindelijk eene plaats had gevonden, die zoo volmaakt aan mijne wenschen beantwoordde, en waar ik het geliefde plan van afzondering, met hetwelk ik sedert langen tijd zwanger ging, ten uitvoer konde brengen. In Ventapalam, schreef ik in mijn memorie-boekje, in Ventapalam, zal ik eens deze rust, dat voor mij zoo bekoorlijk landelijk leven genieten, naar hetwelk mijn hart zoo lang gezucht heeft, daar hoop ik, dat mijne reizen en zwervingen zich zullen bepalen, en mijne tegenspoeden een einde hebben. Ventapalam, op de kust van Chormandel, op 15 graden, 46 minuten noorder breedte, - en waar ben ik nu! - Oijdelheid der menschelijke besluiten en ontwerpen! ik zag dat schoone dorp nooit weder! Verre, verre van hetzelve, en van de ruste, het vergenoegen en de onafhankelijkheid, die ik er in hoopte te genieten; verre van alle deze verrukkelijke tooneelen der milde natuur - slijt ik treurig mijne | |
[pagina 425]
| |
laatste dagen, in een koud en guur gewest over hetwelk de barre winter, den meesten tijd van het jaar, zijnen ijzeren arm uitstrekt - een voor mij in alle opzigten onvriendelijk land, dat ik voor altoos had verlaten, en in hetwelk mijn noodlot mij weder terug wierp. Doch wijkt voor ditmaal, gij kwellende en smartelijke herinneringen, die mij zoo menige oogenblikken verbittert. Om vier uren des achtermiddags, maakten wij halte in Kallioer, een klein dorp, op eene hoogte gelegen. Hier kochten wij een' kalkoen, voor eene halve ropij, waarvan ik Francisco een Pillau liet bereiden - en na eene verkwikkende nachtrust, begaven wij ons met den dageraad weder op reis. Het zal acht uren geweest zijn, toen wij aan de Nelaar kwamen; eene tamelijk breede en diepe rivier, die in den regen-mousson vaak over hare boorden treedt, of, tusschen dezelve gedrongen, snel en schuimend naar beneden stroomt; doch nu was zij bijna uitgedroogd, en in het midden van derzelver zandige bedding, vloeide alleenlijk een klein waadbaar beekje. Hooge en schaduwrijke boomen bezoomden in menigte, zoo ver het oog konde | |
[pagina 426]
| |
bereiken, de beide oevers - en in schilderachtige groepen verhieven zich tusschen beide de wilde palmen, op de zandige heuvels. Ik liet hier halte maken, om er ons ontbijt te nemen, want wij waren dezen morgen, zonder hetzelve, van Kallioer vertrokken. Mijn reismakker, die gansch achteruit was gebleven, kwam intusschen op, en wij legerden ons onder een paar schaduwrijke BonéraïGa naar voetnoot(*), die hunne digtbebladerde takken broederlijk inéén hadden gestrengeld; om de rijst, die van den vorigen avond was overgebleven, te etenGa naar voetnoot(†). Een aangenaam | |
[pagina 427]
| |
en verkwikkelijk koel windje, bragt van tijd tot tijd, geurige stof, van eenige hoester-bloemen, tot ons over. Het zacht afglijdend beekje, met de bloeijende oevers, de rijkdom van begroeijing van het schoon geschakeerd landschap, de verre bergen, op welke de heldere hemel scheen te rusten - alles bekoorde en verrukte mij, en vervulde mijn hart met een genoegen, met eene tevredenheid die niet wel is te beschrijven. Toen wij ontbeten hadden, staken wij onze cegaren aan, namen elk eene verwarmende teug op de koude rijst, en terwijl de Koelies bezig waren hunne potten en pannen te reinigen, en hunne handen en voeten te wasschenGa naar voetnoot(*), begaf mijn reismakker zich intusschen vooruit, en wij volgden hem eene poos daarna. Zoo naderden wij het groote en schoone dorp Pondietpitly, welks tempels hunne pi- | |
[pagina 428]
| |
ramiden boven het veelkleurig geboomte, dat hetzelve omringde, verheften. Uit het dorp klonken ons de schelle cimbalen, met het bulkende geluid van de toetarés en kombous, van verre te gemoet. Wij vonden alle de inwoners op de been, vrouwen en meisjes, in hunnen besten opschik; overal was gezang en blijdschap. Hier en daar zagen wij eerepoorten van Bamboes gemaakt, en met bloemen omwonden, door welke de processie moest trekken, in één woord, men vierde de Nobonie. Dit feest duurt negen achtereenvolgende dagen, waarom hetzelve Nobonie, van Nobo, dat negen in de Samscritische taal beteekent, genaamd wordt. Het wordt gevierd ter eere van de drie opperste Godinnen, Porbhotie, vrouw van Sieb; Lokhié, die van Bieschn - en Sarasouttie, de vrouw van Brama. Men verbeeldt de eerste, door allerlei wapentuig, als zijnde de godin der vernieling en oorlog; de tweede wordt verbeeld, door paarden, koeijen, rijtuigen en gra nen, als de godin des overvloeds, en de | |
[pagina 429]
| |
derde door boeken, muzijk - instrumenten en schrijfgereedschappen; als zijnde de godin der wetenschappen en harmonie. De getrouwde vrouwen vieren voornamelijk dit feest, ten einde van deze godinnen, lang leven, rijkdom en wijsheid voor hare mannen en familie te verkrijgen, en zij onthalen elkanderen op dien tijd, met spijs en suikergebak; ook zijn de Nobonie voor de kinderen dagen van vreugde en vermaak; zij gaan, met hunne leermeesters aan het hoofd, en fraai opgeschikt, voor de huizen van voorname personen, en van hunne ouders en familie, en zingen liederen, door hunne meesters opgesteld, en op het feest en de personen passende, waarvoor zij geld, lijnwaad, of rijst ontvangen, hetwelk de meester naar zich neemt. De chauderie, voor welke mijne Koelies mij bragten, bevond zich niet ver van eenen zeer fraaijen tempel, aan Sieb gewijd; doch omdat dezelve te vol vreemdelingen was, beval ik hen, eene andere, een weinig afgelegener, te zoeken - terwijl ik en mijnen vriend huau, achter den legen Palanquin wandelden. | |
[pagina 430]
| |
Naauwelijks waren wij geplaatst, of een man trad voor mij, maakte eenen diepen salam, trok toen twee fluitjes, elk omtrent anderhalve span lang, uit zijn madde (gordel), en de beide mondstukken, ieder in een zijner neusgaten stekende, begon hij, met zeer veel kunst en gemakkelijkheid, op dezelve te spelen. Het meest verwonderde mij, dat hij op ieder dezer fluitjes een bijzonder deuntje blies. Hij behoorde onder eene soort van bedelmonniken, die men Schonie noemt. De meeste zijn uit de lage stammen der Soeders. Zij hebben een opperhoofd, en zekere regels, waarnaar zij zich gedragen, onder anderen mogen zij niemand om eene aalmoes aanspreken, maar moeten alleenlijk door teekenen hunne begeerte te kennen geven, of wel door het doen van het een of ander kunststuk of behendigheid, dezelve inzamelen. Dus vindt men sommigen onder hen, die twee a drie instrumenten te gelijk spelen, andere zijn buiksprekers, of knnnen een half uur, en langer, op een been onbewegelijk staan, en dergelijke; voor het overige zijn zij, gelijk alle bedelmonni- | |
[pagina t.o. 430]
| |
SCHANIE. of bedel-monnik.
| |
[pagina 431]
| |
ken, luiaards, die, in plaats van te werken, liever rondslenteren, en zich zelven den tijd, en den goeden menschen het geld afstelen. Voort na het eten verlieten wij Pondietpitly, en begaven ons weder op reis. De korte tijd, dien wij in dit dorp bleven, liet mij niet toe, hetzelve rond te wandelen. Zoo veel als ik echter ter loops zag, is het groot, zeer schoon en wel bevolkt, en vol van eene verscheidenheid van schoone lommerrijke boomen en plantsoenen, beteltuinen, kanga- en kokostopen, met vele palma longa. Wij zetteden onze reize voort, door eene schoone landstreek. In het begin hadden wij groote uitgestrekte tabaksvelden aan beide zijden, op wier teelt de inwoners van het bovengemelde dorp zich bijzonder schenen toeteleggen; vervolgens eene bekoorlijke afwisseling van fraaije boschjes en velden, van allerlei granen, uit welke, tot in het verre verschiet, dorpen en gehuchten zich verhieven. Mijn reismakker konde bijna niet meer voort; ik was in der daad regt met hem verlegen. Wij hadden hem, alhoewel hij | |
[pagina 432]
| |
ons ver vooruit was geweest, wel haast wederom ingehaald, en niet lang daarna bleef hij weder zoo ver achter, dat wij hem bijna gansch uit het gezigt verloren, zoo dat ik mijne Koelies, zoo als ik dikwijls doen moest, beval halte te maken, om hem in te wachten. Een schoone AlaGa naar voetnoot(*), of Ficus Indica, die niet ver van den weg stond, bood ons hiertoe zijne verkwikkelijke schaduwe aan. Alhoewel deze boom nog jong, en naar gissing niet boven de honderd jaren oud konde zijn, had hij reeds een talrijk kroost van verschillenden ouderdom, grootte en gedaante, om zich heen, 't welk hem in eenen omtrek van naar gissing; duizend schreden, omringde. Men kan zoo eenen ontzaggelijken zoon der aarde niet zonder eene soort van eerbied en verwondering aanschouwen. | |
[pagina 433]
| |
De ruwe, knoestige moederstam, van eene verbazende hoogte en omvang; de breede horizontale digtbebladerde takken, wonderlijk ineen gestrengeld, van welke de nog in de lucht zwevende kinders, als wimpels naar beneden hangen, en door den wind heen en weder bewogen, naar de aarde reikhalzen, om zich in dezelve, even als hunne oudere broeders te vestigen, en er voedsel en kracht van te ontvangen. Op de breede wolkendragende kruin van dezen reus des wouds, heeft de Avoutrou zijn nest, en Kraanvogels en Koukos, verkiezen er hunne rustplaatsen. Het was reeds donker, toen wij te Paalpette aankwamen. Dit dorp, zoo klein als het was, scheen een groot getal Inwoners te bevatten. Ook hier was alles leven en vrolijkheid; muzijk en gezang klonken van alle kanten, vuurpijlen vlogen in menigte ten hemel - en de piramiden der tempels waren tot in den top, door de brandende flambouwen, die uit de vensters staken, verplicht. De chauderie, voor welke wij halte maakten, was eene der grootste, die ik nog had ontmoet, en alhoewel er zich eene me- | |
[pagina 434]
| |
nigte reizigers en vreemdelingen in bevonden, was er echter nog overvloedige ruimte voor ons en den Palanquin. Ik liet terstond uit denzelven de mat, die ons tot tafel en mijnen vriend tot een bed diende, nemen, en na wij boven in den muur, of nissen, een paar brandende letchemies hadden laten plaatsen, om ons te verlichten, begaven wij ons aan het maken van eene goede kom met punch, tot welke wij de ingredienten reeds hadden laten inkoopen. Terwijl wij hier mede bezig waren, trad, tot onze niet geringe verwondering, uit eenen donkeren hoek van de chauderie, een Engelsch soldaat haastig te voorschijn; die ons zeer beleefd, in het hollandsch, groette, en welkom heette. Hij had ons, zoo hij zeide, de geliefde moedertaal hooren spreken, en het was hem onmogelijk geweest, zich zoo nabij een paar landslieden te bevinden, zonder dezelve zijne opwachting te maken, en het vermaak te genieten, van zich voor een oogenblik met hen te onderhouden. Wij heetten hem op onze beurt welkom, verzochten hem, bij ons te gaan zitten, en | |
[pagina 435]
| |
deel aan onze punch te nemen - waartoe hij zich niet lang liet noodigen. Wij vroegen hem, als ligt is te denken, wie hij was, en door welke gelegenheid hij zich in Oost-Indië en in dienst der Engelschen bevond. - Zijne droevige geschiedenis kan mogelijk eenigen mijner Lezers te stade komen, en hun tot een waarschuwend voorbeeld verstrekken - hier is zij: - Wilgenblad was zijn naam. Zijn vader was een welgesteld kleeremaker te Leyden geweest. Na deszelfs dood had hij den winkel voortgezet, en leefde met zijne oude moeder en twee zusters, eenige jaren lang, zeer vergenoegd en gerust - toen er onverwachts in de stad een groot heer uit Oost-Indië op kwam dagen. Deze heer was nu niemand anders dan een bakkers zoon, mede uit Leyden, die in zijne jeugd niet hebbende willen deugen - eindelijk naar Oost-Indië - het groote rasphuis van Europa, was geraakt; vanwaar hij nu, tot verwondering van elk, die hem of zijne ouders kende, na een afzijn van vijftien jaren, met schatten beladen, weder terug keerde, en iedereen, door den staat | |
[pagina 436]
| |
en de pracht, die hij voerde en ten toon stelde - de oogen verblindde. Op onzen wilgenblad voornamelijk, maakte dit eenen diepen en noodlottigen indruk. Hij verloor op eenmaal den lust tot den arbeid en tot zijn beroep; Europa was hem tegen - en zijne gedachten waren nu onophoudelijk op het schoone en rijke Oost-Indië gevestigd. Hij was nu, door de terugkomst van des bakkers zoon, volkomen overtuigd, dat al wat hij weleer van gindsche landen gehoord en gelezen had, en dat hem toen ongeloofelijk voorkwam, de zuivere waarheid was. Hij verbeeldde zich, dat het goud en de edele gesteenten er in overvloed en bijna van geene waardij waren, en men er binnen korten tijd, en met weinige moeite, zoo veel schatten konde bijeen vergaderen, als men maar begeerde - en zijn besluit was genomen. Onder het voorwendsel van een plaizierreisje, en om tevens eenige bezigheden af te doen, verliet hij zijn huis, zijn beroep, zijne oude moeder en nog ongetrouwde zusters, en snelde naar Amsterdam; waar | |
[pagina 437]
| |
hij, terstond, zonder zich eens aan eenen oom, die hij er nog had, bekend te maken, of denzelven om raad te vragen, op een naar Batavia gereed liggend schip, als soldaat dienst nam; want hij had gehoord, dat de soldaten ginds aan den wal worden bescheiden, en niet, als de matrozen, van schip op schip, door gansch Indië, behoeven rond te zwerven; en in het volle vertrouwen, van binnen eenige jaren, met een aanzienlijk kapitaal, weder terug te keeren, begaf hij zich zoo spoedig mogelijk aan boord; schreef aan zijne moeder, op het oogenblik dat het schip zoude afzeilen, eenen brief, waarin hij haar zijn voornemen en zijne hoop te kennen gaf, en haar wegens dit schielijk besluit, om vergiffenis smeekte. Reeds op de reize ontdekte hij, uit hetgeen hij, van dezen en genen, die in die landen geweest waren, hoorde, dat hij in alles een verkeerd denkbeeld van dezelve had gehad, en bijgevolg wat te voorbarig in zijn besluit was geweest. Hij zoude zeker wijzer gedaan hebben, er eerst met zijnen oom over te raadplegen - doch gedane zaken nemen geenen keer, dacht hij - | |
[pagina 438]
| |
mogelijk was het er zoo erg niet gesteld, als men hem wilde doen gelooven, en de herinnering aan den dommen bakkers zoon, die er zoo rijk was van daan gekomen - beurde zijne zinkende hoop op. Doch hij bevond zich nog geene drie dagen te Batavia, of de oogen waren hem geopend; hij zag nu dat hij een dol stuk begaan had, zich zoo, zonder noodzakelijkheid, van zijne familie, van zijn huis, van zijn beroep te hebben afgescheurd, om een allerrampzaligst, en slaafachtig leven, in een vreemd en ver land, te leiden, waar men volstrekt, zonder de gunst van den eenen of anderen grooten, of zonder vrienden niet kan voortkomen; deze had hij nu niet, en om die te verkrijgen, was hij niet in het geval of in de gelegenheid. Hij vond niemand, die zich zijner aannam, niemand, die hem eenige opmerking waardig oordeelde. Hij was en bleef soldaat - en een soldaat bij de Hollanders in Indië, is (ten minste in dien tijd was het zoo) maar een armzalig schepsel, en van niemand geacht of aangezien. In plaats van op Batavia te blijven, zoo als hij had gedacht, zond men hem van het | |
[pagina 439]
| |
eene naar het andere kleine kantoor of buitenpost, waar hij een ellendig en allerkommerlijkst leven leidde. Eindelijk werd hij in garnizoen naar Nagapatnam, op de kust van Choromandel verplaatst - hier nam hij het besluit van te deserteren, en tot de Engelschen over te loopen, in de hoop, dat het hem, bij deze natie beter zoude gelukken zijn fortuin te maken; dewijl zij altoos dan met de eene, dan met de andere Indische mogendheid, in den oorlog was, en er dus braaf buit voorviel. Zijn voornemen was niet eerder te repatrieren, voor hij een goed sommerje bijeen zoude hebben; want kaal en naakt weder in zijne geboortestad te verschijnen, wilde hij niet. Hoewel hij het nu in den beginne wat ruimer had, dan bij de Hollanders, omdat de Engelschen hunne soldaten ginter beter kleeden en betalen, en hij ook dikwijls met den eenen of anderen troep van hun volk op eene roofpartij werd uitgezonden, ja zelfs een paar provinciën had helpen uitplunderen, scheen het bloedgeld, dat hij daardoor verkreeg, echter geenen zegen te hebben; het slipte hem telkens weder door | |
[pagina 440]
| |
de vingeren - wat hij ook deed, hij konde nooit iets bijeen brengen, nog avanceren, hij was en bleef altijd soldaat. De vermoeijenissen van de geforceerde marschen, bij dergelijke roof expeditiën, ten einde den geen kwaad vermoedenden Indiaanschen prins of vorst te verrassen en onverhoeds op hen lijf te vallen; gevoegd bij het losbandig leven, dat hij vaak tegen wil en dank onder zijne Engelsche makkers moest leiden, om hun niet voor het hoofd te stooten, hadden zijne gezondheid grootelijks gekrenkt. Hierbij kwam nog, eene kwalijk genezene wonde, die zich van tijd tot tijd wederom opende, en die hem geheel tot den dienst onbekwaam maakte. Nu zond men hem naar het kortelings veroverde Neloer - om er, als invalide, het overige van zijn rampzalig leven, in droefheid en naberouw, weg te kwijnen. Wat zijne moeder betreft, dezelve was, zoo als hij van eens buurmans zoon, dien hij gevallig te Nagapatnam aantrof, vernam, op het lezen van zijnen brief, terstond van schrik aan eene beroerte dood gebleven. Van zijne zusters had men se- | |
[pagina 441]
| |
dert niets gehoord, zij waren uit de stad geraakt - niemand wist waarheen. Dus eindigde hij zijne treurige geschiedenis, onder het storten van eenen vloed van tranen, die de onzen mede uitperste. Wij bleven tot na middernacht bij elkanderen zitten; eindelijk namen wij een hartelijk afscheid van den ongelukkigen man - en begaven ons tot rust. Doch zijn treurig verhaal, en zijnen wanhopigen staat, zweefden mij gestadig voor den geest - en beletten mij den slaap. O! hoe veel zijn er niet! hoe veel had ik niet gezien en gekend, die even als hij, hun vaderland en een goed bestaan hadden verlaten, in de hoop van in Indië schatten te verzamelen, en er, in plaats van dezelve, kommer en ellende, of het graf vonden. De meeste menschen maken zich van deze, sedert lang uitgeputte en uitgeplunderde, gewesten, zeer verkeerde denkbeelden. Sommige zelfs, zijn in den waan, dat het goud daar van geen meer waarde is, dan bij ons het ijzer, dat paarlen en diamanten er bijna te geef zijn, en dergelijke ongerijmdheden meer; het algemeen gevoelen is, | |
[pagina 442]
| |
dat er oneindig meer, schielijker en gemakkelijker, geld kan gewonnen worden, dan hier - doch men bedriegt zich. Met het geld winnen (te weten op eene eerlijke wijze) is het ginter even eens gesteld dan bij ons. Wel is waar, dat er met den handel veel gedaan wordt, doch dezelve is er, even als in Europa, aan tegenspoeden en wisselvalligheden onderworpen, en met den meesten voorspoed zoude men er echter zulke schatten niet mede bijeen kunnen vergaderen, als wel sommige Indiaansche heeren, na weinige jaren, te huis brengen. Het zijn alleen de gindsche ambtenaren, die in de gelegenheid zijn van zich te verrijken, de eene min de andere meer, al na dat hunne ambten vet zijnGa naar voetnoot(*). Zij behoeven voor geene verliezen of bankroeten te schromen, alles wat zij bijeen schrapen, is zuivere winst, hun handel gaat altijd vast - de Compagnie te bestelen, en de Inboorlingen uit te plunderen en uit | |
[pagina 443]
| |
te zuigen - zijn twee takken die nooit missen, - ten minste in mijnen tijd was het zoo. Die dus in Oost-Indië een vast en verzekerd fortuin wil maken, moet er een goed ambt of post bekleeden, en hier toe kan men niet geraken, ten zij men met deugdelijke brieven van aanbeveling van hier voorzien zij, of ginter vermogende vrienden hebbe, en tevens zeer goed vleijen of liever kruipen kan - dit laatste voornamelijk, is een noodzakelijk vereischte. Is men nu eens aan de partij, dan raakt men er schielijk verder boven op, de bijzondere en geheime middelen en wegen om aan geld te komen, en voordeel uit zijne ambten te trekken, worden welhaast geleerd; kan men wat nieuws bedenken of uitvinden, om er nog meer dan zijn voorganger uit te halen, zoo veel te beter; voor verantwoording behoeft men niet zeer te vreezen, en zoo die al mogt geëischt worden, is zij toch maar pro forma; men is daar niet zoo onbarmhartig, om elkanderen het vel terstond over de ooren te trekken - integendeel, de een helpt den anderen voort, de | |
[pagina 444]
| |
een ziet den anderen door de vingeren, of laat zich van hem omkoopen - doch hiervan breedvoeriger bij eene andere gelegenheid. Hoe vele goede menschen hier in Europa zijn er nietGa naar voetnoot(*), die, van dit alles onkundig, zonder overleg, zonder beraadslaging of nagedachten, en wat het ergste is - zonder een eenige dezer bovengenoemde, en onontbeerlijke vereischten - op goed geluk derwaarts ijlen; of op hunne kunde, talenten en mogelijk braafheid en eerlijkheid steunende - vermeenen, dat men hen daar terstond met opene armen zal ontvangen, en in posten of ambten plaatsen - doch hoe deerlijk vinden zij zich meest alle in hunne hoop en verwachting bedrogen, voornamelijk zij, die, om schielijk naar dat goud land te komen, onverschillig hoe, zich maar in der haast als soldaat of matroos la- | |
[pagina 445]
| |
ten aannemen; hoe haast worden zij hunnen misslag gewaar, en wenschen, met bittere tranen, dat zij er nooit hunne voeten hadden gezet; hoe vele zien niet met verlangende zuchten naar Europa terug, en vervloeken het oogenblik, in 't welk de gedachten van het te verlaten, in hunne ziele rees, en de hoop van fortuin te maken, hunne zinnen bedwelmde. Het is deze ijdele hoop, die den nijveren landman van den ploeg lokt, en den huishoudelijken burger van zijn matig inkomen. Hij ziet met een afgunstig oog, de verkwisting en pracht van den Indiaanschen Avonturier, die hem mogelijk eertijds diende, of dien hij weleer kende, in den nederigsten staat; en de begeerte naar evengelijke schatten, maakt zich op eenmaal van zijn hart meester; zijn lot, in hetwelk hij te vreden en gelukkig was, wordt hem nu ondragelijk; zijn beroep, dat hem en zijn huishouden voedde, begint hem te vervelen, en wordt hem eindelijk tot eene pijnlijke en moeijelijke taak. Zijn huis, zijn land zelfs - staat hem tegen; en het rijke Oost-Indië houdt nu nacht en dag zijne | |
[pagina 446]
| |
gedachten bezig. De slaap wijkt van zijne oogen; in zijne verhitte verbeelding beschikt hij over de paarlbanken van Manaar, en de diamantmijnen van Golconda. Zijne eerzucht stelt hem reeds in verhevene posten; koningen en radjahs ziet hij aan zijne voeten, en het lot van gansche volkeren hangt af van zijnen wenk, - kortom - zijn besluit is genomen. Doof voor de smeekingen en de klagten zijner bedroefde vrouw en weenende kinderen, die hij aan onvermijdelijke armoede blootstelt, verlaat hij het zekere brood, om in verre en onbekende gewesten een onzeker geluk te zoeken - en ijlt naar het wiegende schip. Tijd, overweging, en alle de ongemakken op de moeijelijke en lange reize, - openen hem allengs de oogen over zijn dwaas bestaan, en eene pijnlijke onzekerheid en angst voor de toekomst vervullen zijne ziele - tot hij eindelijk het zoo lang gewenschte land betreedt, waar hij welhaast geheel van zijnen gouden droom ontwaakt, en alle zijne liefelijke hersenschimmen verdwijnen, als eene schemerende avondwolk | |
[pagina 447]
| |
met nacht overdekt. De vernederendste onderwerping, de slaafachtigste dienstbaarheid, doen hem nu eerst regt het verlies van zijne vrijheid betreuren. Daar vindt hij harde meesters, ongevoelig en wreed, die, gelijk hij, zich Christen noemen; trotsche ambtenaren en grooten, zwellende van hoogmoed, en juichende in hunne magt. Hitte, honger, gebrek van allerlei aard, slagen, zware arbeid, alles vereenigt zich somtijds, om hem het leven te verbitteren. Het herdenken aan de zijnen, die hij aan de droefheid, aan armoede, aan de wanhoop overliet - vericheurt zijne ziel met wroeging. Zuchtende legt hij zich neder op de harde legerstede; zijne vrouw vertoont zich somtijds aan zijnen afgematten geest, hij ziet haar de vermagerde armen uitstrekken, om het bittere brood der armoede te ontvangen, - of hij verbeeldt zich nog te zijn, in het midden van zijn vergenoegd huisgezin, en omringd van zijne vrolijke en lagchende kinderen, die om hem heen huppelen, op zijne knieën zitten en hem om den hals hangen, - hij ontwaakt - en met hem ontwaken alle de | |
[pagina 448]
| |
knagende herinneringen van vorige gelukkige dagen; het naberouw - en het gevoelen van zijnen wanhopigen staat, en zijne ellende en klagten, beginnen op nieuw, tot de dood zijn leven eindigt, of dat hij arm, en met een ziekelijk ligchaam, na een lang afwezen, in zijn vaderland mag komen, - waar hij somtijds vergeefs het reeds lang verstorven of verstrooid huisgezin zoekt. Dit nu is gemeenlijk het lot van het grootste gedeelte dergenen, die, zonder oorzaak, zonder noodzakelijkheid, en zonder overleg, hun land verlaten, en door de goudzucht aangespoord, als met geslotene oogen, op goed geluk, naar gindsche gewesten trekken. - De schildering die ik van het kommerlijk en ellendig leven, dat zij er leiden, heb gemaakt - is niet overdreven. Doch is er een uit den hoop, dien het gelukt, het zij door eenen vermogenden vriend of bloedverwant, dien hij er mogt hebben, of aantreffen, of door het geval - dat zoo menig groot man heeft gemaakt, zich boven zijne ongelukkige makkers te verheffen, in | |
[pagina 449]
| |
ten te treden, en tot aanzien te geraken - vaart dan wel, gij landelijke en burgerlijke trouwe! Vaart dan voor altoos wel menschlievendheid, mededoogen, of eenige andere deugd, die nog zijne ziel versierden! Weggesleept door de dagelijksche voorbeelden van wreedheden en onderdrukkingen, die men er aan de ongelukkige Inboorlingen uitoefent, door de ongebondene en schandelijke levenswijze, die men er leidt, verliest hij welhaast alle zijne goede hoedanigheden, die hij door de opvoeding en den godsdienst verkreeg, of die hem natuurlijk en eigen waren. Hij wordt trotsch, opgeblazen, ongevoelig en wreed, en de heersch- en goudzucht maken zich geheel en al van zijn hart meester. Ziende elk in beweging, elk in eenen jagenden angst, om met der haast zich te verrijken; elk in benaauwdheid en vreeze, niet genoeg te zullen krijgen, of door eenen anderen in zijne ontwerpen te worden verhinderd of voorgekomen; begint hij nu mede, zoo veel als hij kan, geld bijeen te schrapen - duizend middelen vindt hij uit, | |
[pagina 450]
| |
om het magtig te worden, alles doet en onderneemt hij om het te verkrijgen - elke stuiver is hem welkom, al kleeft er ook bloed aan. Dus wurmt en wroet hij voort, tot dat hij, oordeelende genoeg te hebben, om als een groot heer in Europa te kunnen leven - derwaarts terug keert - begeleid door de stille vervloekingen der onderdrukte Indianen, met wier zweet en bloed hij zich heeft vet gemestGa naar voetnoot(*). Somtijds vergetende, alles wat hem in zijn vaderland waardig was, en door de heerschzucht verblindt, die hem in haren bedriegelijken spiegel het hoogste eerambt vertoont, dwingt deze hem voort te gaan, en de rust te verachten, die zijne jaren eischen, en zijne bijeengeschraapte middelen hem aanbieden. Stoutmoedig treedt hij voort, trotseert ziekten, die reeds zijn ligchaam ondermijnen, en met een kloppend hart | |
[pagina 451]
| |
klautert hij, steenende, naar den top van den steilen berg der eer, om er - begraven te worden. - Doch keeren wij tot mijne geschiedenis terug. Ik had de Koelies bevolen, voor zonnenopgang op reis te gaan, en mij dóor te laten slapen. Het was ruim zeven uren toen ik door het nederzetten des Palanquins, voor eene eenzame chauderie, die aan den weg stond, ontwaakte. Hier ontbeten wij, als gewoonlijk, met koude rijst. - Wij namen vervolgens ons middagmaal in een klein gehucht, Poené genaamd, waar wij, behalve vruchten, rijst en groenten, niet veel ten beste vonden, en begaven ons voort weder op weg. Ik was niet zeer opgeruimd, en had bijna niets genuttigd; mamia was er de oorzaak van. Wat moeite ik ook deed, om haar gansch te vergeten, was het mij echter onmogelijk - bij elke gelegenheid kwam zij mij weder voor den geest. Wij hadden dien morgen eenen troep Soetredharies onder weg ontmoet, die mij alle hare bekoorlijkheden weder te binnen bragt - doch de tijd naderde, | |
[pagina 452]
| |
dat mij de gedachten aan Danseressen wel zouden vergaan. Omstreeks vier uren kwamen wij in een klein doch zindelijk dorp, Panépette genaamd; er was nog te veel dag aan den hemel, om ons nachtverblijf hier te nemen; omtrent een uur verder lag Carracoudré, een ander dorp: tot daar wilden wij onze reize voortzetten. Wij kwamen, even na zonnenondergang, bij hetzelve aan. Carracoudré was weleer eene Moorsche stad; in het doortrekken, zag ik er nog een oud vervallen kasteel, naar de Indiaansche wijze gebouwd, en geflankeerd met torens, vol van schietgaten. Aan de andere zijde van het dorp stond de chauderie. Mijn ongeluk wilde, dat zij vol reizigers was; buitendien was zij klein en in eenen slechten staat. Het was een verrukkelijke avond; wij besloten dus, ons een paar duizend schreden van het dorp, in eene toop van margozieen tamarinde-boomen neder te slaan, en er den nacht door te brengen. Zoodra wij in dit noodlottig bosch kwamen, maakte mijn volk terstond vuur, om | |
[pagina 453]
| |
het avondmaal te bereiden; wij hadden in het doortrekken van het dorp, rijst, carwaat, eijeren, vruchten enz. gekocht. Men maakt op reis gemeenlijk vuur met een vuurslag; wanneer het tondel gevat heeft, wikkelt men hetzelve in eene vod of lap, die een der Koelies van zijn kleedje of tulband scheurt; men brengt eenige drooge takken bijeen, en voornamelijk de afgevallene bladeren der boomen, die terstond ontsteken. Het vuur brandde reeds, men vergaderde nog bladeren om het te voeden. Uit tijdverdrijf, en om mij eenige beweging te verschaffen, schraapte ik mede met beide handen wat drooge bladeren bijeen. Nog geene twee minuten had ik hiermede bezig geweest, toen ik eensklaps eene hevige pijn, in den top van den middelsten vinger mijner regter hand gevoelde; ik trok dezelve schielijk terug, in verbeelding, dat ik mij aan eenen doorn gewond had; doch hoe verschrikte ik, toen ik een lang dier aan mijnen vinger zag hangen, dat denzelven van voren in den bek had. Ik gaf eenen gil van schrik en ontzetting, | |
[pagina 454]
| |
den worm terzelver tijd met kracht van mij afslingerende. Mijn luid geroep, dat ik van eene slang was gebeten, klonk door het gansche bosch. Elk kwam in verbaasdheid naar mij toe loopen. Men vroeg mij wat voor eene slang het was geweest: ik konde het niet zeggen, het was reeds te donker om haar te hebben kunnen onderscheiden; het dier had mij zwart, en omtrent anderhalve span lang toegeschenen. In der haast vond men geen beter middel, dan het branden; de arm werd mij terstond boven den elleboog, met eenen band zeer stijf omwonden, en mijn vinger zoo digt bij het vuur gehouden - dat hij bijna begon te roosten, om er het venijn uit te trekken. Intusschen was mijn bediende met eenen Koelie verzeld, in alle haast, naar het dorp geloopen, om er den Shorpojaan, of slangenbezweerder op te zoeken - en ik verwachtte zijne komst, met het grootste ongeduld.
einde van het eerste deel. |
|