Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Achtste hoofdstuk.De slag van Perambani. - De Kischtna. - De onverwachte voldoening. - Het dorp Elletoer. - De Engelsche roof-expeditie. - Iets over de oorlogen en bezittingen der Europeanen in Indië. Het was in het eerste begin van den oorlog, tusschen de Engelschen, en den Nabab van Massour, hyder alichan bahader, in 1780; dat de Luitenant Kolonel baily, met 800 Europeanen infanterie, 10 bataillons Cipais, eenige artilleristen, en 15 stukken geschut, van de provincie Guntoer (die hij had wezen uitplunderen) terug keerde, om zich met de groo- | |
[pagina 287]
| |
te armée, onder den Majoor Generaal Sir hector munro, (die niet ver van Chengleput gecampeerd lag,) te vereenigen. De kwade Mousson had zich even ingezet; sommige rivieren, die hij had moeten overtrekken, waren reeds zeer gezwollen, hetwelk zijnen marsch eenigzins belemmerde en vertraagde, doch van den vijand werd hij niet ontrust, dan door eenige rondzwervende ruiterbenden, die nu en dan een bewijs maakten, van in zijne achterhoede te willen vallen. Doch, zoo als het naderhand bleek, alleenlijk bestemd waren, om hem gade te slaan, en van alle zijne bewegingen, aan tippoe sahebGa naar voetnoot(*) kennis te geven; die zich met een sterk detachement uitgelezene troepen, tusschen hem en munro geplaatst had - en hem afwachtte. Zoodra baily hiervan de zekere tijding ontving, maakte hij halte, als zich te zwak oordeelende, om den vijand het hoofd te kunnen bieden. | |
[pagina 288]
| |
Hij zond terstond verscheidene HarkarrahsGa naar voetnoot(*) aan den Generaal munro, denzelven van 's vijands voornemen, en van zijnen hagchelijken en gevaarlijken toestand kennis gevende, en hem verzoekende, met het groote leger eene beweging voorwaarts te maken, om daardoor zijne vereeniging met hetzelve te begunstigen - en den vijand terug te doen trekken. Doch munro bleef (om welke redenen is mij onbewust) stil in zijne legerplaats, zonder zich, zoo het scheen, in het minst om baily te bekommeren. Eerst drie dagen daarna, zond hij hem den Kolonel fletcher met eene compagnie Cadets, twee regimenten Bergschotten, en twintig compagniën grenadier Cipais, te hulp. Dit detachement kwam, na eenen grooten omweg genomen te hebben, gelukkig bij baily aan; die, geloovende nu sterk genoeg te zijn, om tippoe saheb, zoodra die hem mogt aantasten, het hoofd te kunnen bieden, zich wederom op weg begaf, zonder iets van den vijand, (uitge- | |
[pagina 289]
| |
nomen eenige, in de verte voltigerende, ligte troepen ruiters, die hem gestaag bijbleven) te bespeuren. Zelfs daar niet, waar hij dezelve en corps verwachtte, om hem den weg te betwisten. Den tweeden dag van hunnen marsch, kwamen de troepen, omstreeks twaalf uren in den middag, zeer vermoeid in eene groote toop, Perambani genaamd, die zij noodzakelijk moesten passeren, en in welke zij zich wat wilden uitrusten. - Hier had tippoe saheb eene hinderlaag gelegd - die naar zijnen wensch uitviel. Baily met zijn volk, hiervan geen het minste vermoeden hebbende, trokken onbezorgd in deze toop. Naauwelijks bevonden zij zich in het midden derzelve, of zij werden door drie gemaskerde batterijen, in front en flanken, begroet, die - woedend op hen begonnen te spelen. De Europeanen liepen snellijk op eene dezer batterijen storm, en maakten er zich meester van, doch het vuur der twee andere, was zoo hevig - dat zij zich genoodzaakt vonden, dezelve in haast weder te verlat en, en naar het grosvan hun volk terug te keeren. | |
[pagina 290]
| |
Welhaast zagen zij zich aan alle kanten door den vijand omsingeld; niets bleef hun nu overig, dan manmoedig te strijden - en zich, ware het mogelijk, door het midden van denzelven eenen weg te banen. Het gelukte hun, niet zonder vele moeite en tegenstand, uit de toop te komen, waar zij, wegens de digte boomen, hunne troepen niet konden deploijeren; doch hier vonden zij het leger der Massourers, in slagorde geschaard, voor zich, en nieuwe batterijen, die op hen losdonderden. Baily hierdoor niet verschrikt, neemt oogenblikkelijk zijn besluit. Op zijn bevel roepen de roffelende trommels tot het bataillon quarré! de gelederen verdeelen zich, vloeijen in elkanderen, en ontwikkelen zich kunstmatig weder - en van de uitgestrekte rijen, vormt zich snellijk een dreigend vierkant, op de hoeken met zwaar geschut verdedigd, om, waar de vijand mogt aanvallen, denzelven te kunnen wederstaan, en met nadruk af te keeren. Nu stormen de Massoursche ruiters van alle kanten, op de beweegbare vesting, met wild geschreeuw elkanderen aanmoedigende - driemaal vallen zij aan - driemaal zijn | |
[pagina 291]
| |
zij genoodzaakt, met groot verlies te wijken. Uit duizend vuurmonden, ratelt hen aanhoudend den dood te gemoet. Gelijk een snel afschietende stroom, door eene hooge en breede klip, die zich uit het midden zijner bedding verheft, in 't felste van zijnen loop gestuit - schuimend terug brult - zoo deinzen zij telkens woedend terugge. Intusschen donderde het geschut der Engelschen onophoudelijk op de Massoursche benden los, die hun hierin niets schuldig bleven, maar hun nog bovendien, ontallijke FougeitosGa naar voetnoot(*) toezenden. | |
[pagina 292]
| |
Moorddadig suizen dezelve als bliksemschichten in hunne digte rijen, doch zij, niet achtende de vallenden, sluiten zich terstond weder; onbewegelijk staan zij, man aan man, als een ondoordringbare muur - een geducht bolwerk van dreigende vuurroeren, met opgestoken dolken. Zoo werd gevochten. Vrees en hoop, zweefden beurtelings, van het eene leger naar het andere - alle aanvallen der ruiters werden afgekeerd - alle pogingen van baily, om zich door den vijand heen te slaan, zijn te vergeefs - toen eensklaps een vuurpijl midden in het vierkant schietende, eenen kruidwagen verbrijzelt, en denzelven, met nog drie andere, in de lucht doet vliegen. Dit vreesselijk ongeval, brengt verwarring onder de troepen van baily; ontsteltenis en schrik bemagtigen zich de zielen zijner krijgers; de meeste, onkundig van de oorzaak dezer verschrikkelijke uitbarsting, gelooven, dat de vijand reeds in hun midden woedt; vele onder hen treden uit hunne standplaats, en zien angstig om naar de vlugt - en in de golvende gelederen vallen wijde openingen. Dit bemerkte de zoon van den Massour- | |
[pagina 293]
| |
schen Held; hoog op den rug van zijnen magtigen elefant gezeten, zag hij het beslissend oogenblik der overwinning - met donderende stem riep hij tot den algemeenen aanval. Zoo snel als de AvoutrouGa naar voetnoot(*) op zijne uitgespreide vleugelen de lucht doorklieft, storten zijne ruiters op nieuw van alle kanten voorwaarts, met gevelde speren en vreesselijk geschreeuw - de aarde beeft onder de hoeven hunner brieschende paarden. Even snel zoeken de aanvoerders der Britsche troepen, de gelederen weder te herstellen. Hunne haastige poging vermeerdert de verwarring; met luid geroep en angstig misbaar, rennen zij langs de verwilderde rijen hunner krijgers, hen aanmoedigende den naderenden vijand, met de opgestokene dolken hunner vuurroeren te ontvangen, en af te keeren. Gelijk een orkaan, die in zijne vernielende vaart, door een digt woud gestuit, met verdubbeld gehuil en woede zich eenen doortogt zoekt te banen, totdat hij op het | |
[pagina 294]
| |
laatst doordringt, en over de omgestorte boomen in het weêrgalmende dal schiet - zoo vreesselijk zijn de herhaalde schokken der Massoursche ruiters, op het geduchte vierkant - wild juichende, breken zij eindelijk door; en scheuren het van alle zijden. Het voetvolk en de overige benden stroomden hen na met ijsselijk geschreeuw; terwijl de Engelschen, van alle kanten omsingeld en aangetast, door tegenstrijdige bevelen hunner hoofden heen en weer gedreven, en onzeker wien te gehoorzamen - wanhopig door elkanderen rennen. Hunne gelederen zijn welhaast in een gesmolten, alle orde en krijgstucht heeft een einde. Tien duizend klingen bliksemen nu te gelijk in de opgehevene vuisten der Massours. Speren zonder getal verheffen hunne fonkelende spitsen. Als golven der zee, met hunne schuimende ruggen - zoo rijzen en dalen de schemerende zwaarden op de hoofden der Britten. Het is geen geregeld gevecht van geschaarde rijen; het is eene scille slagting, een moordend gewoel. Het brieschen der paarden, het tumult en geschreeuw der strijdenden, het gekrijsch der woede, het kermen der gewonden - en het gehuil der | |
[pagina 295]
| |
wilde vertwijfeling, weergalmt aan alle kanten. Stof en zand, vermengd met de stikkende uitwaseming van menschen en paarden, en de damp van het rookende bloed, stijgt omhoog en omgeeft de strijders met eene dikke wolk. Sommigen onder de Engelschen storten zich wanhopig in de uitgestrekte speren, andere zoeken angstig naar eenen uitweg, om het vervolgende zwaard te ontvlieden, en zich uit het schrikkelijk gedrang te redden; doch vele, en wel de Schotsche en Bengaalsche benden, vereenigen zich, en gebruiken hunne wapenen, om niet ongewroken te sterven. Baily is aan hunne spitse, hij spoort hen aan tot dapperheid - het gevaar vermeerdert zijnen moed. Gelijk een wilde Ever, in de duistere wouden van LonkaGa naar voetnoot(*), door grimmige honden, en de scherpe pijlen der VadahsGa naar voetnoot(†), aangevallen, hen noch vreest, noch zoekt te ontwijken. Vonken ontsprin- | |
[pagina 296]
| |
gen zijne oogen, zijne borstels rijzen overeind langs zijnen krommen rug, hij scherpt de slagtanden aan den knoestigen stam eens booms, en, zich woedend onder zijne vervolgers werpende - alles wat hem voorkomt ter neder rijt, en hardnekkiglijk kampt - totdat hij, met wonden bedekt, nederstort, - zoo vocht en verdedigde zich baily met zijne Europeanen nog langen tijd, en doen menigen vijand in het stof bijten. Doch allengs krimpt hun hoopje te zamen; van alle kanten worden zij neergeveld, en welhaast hebben de Massourers geene vijanden meer te bestrijden; alles is vernield, alles is ómgebragt! het slagveld is met dooden en stervenden bedekt. Driedubbel liggen de lijken op elkanderen, de paarden struikelen over hen heen, diep trappen zij in het schuimende bloed - hunne buiken zijn geverwd met het spattende bloed der verslagenen. Baily met eenige weinigen, ontkwamen den doodGa naar voetnoot(*), en werden krijgsgevangen. | |
[pagina 297]
| |
Wat munro aangaat, die zich omtrent zeven Engelsche mijlen van de plaats, waar deze slagting voorviel, bevond; zoodra had hij door eenige gevlugte Cipais, het lot van baily niet vernomen, of hij retireerde met de grootste haast naar Chenglepet, zes-en-twintig Engelsche mijlen van daar: latende zijne bagagie - zelfs zijn geschut in den loop; hetwelk alles in de magt des vijands viel. Men rekent het verlies der Engelschen, in dien slag, op omtrent 2100 Europeanen, en 8000 Cipais, die alle nedergesabeld werden. Dus eindigde deze gedenkwaardige bataille; de eerste, die er tusschen de twee oorlogende partijen werd geleverd. Het ware met de Engelschen op de kust gedaan geweest, indien hyder aly zich toen, met het gros zijner armée, naar Madras had begeven, terwijl tippoe intusschen, met eene versterking, de troepen van munro in Chinglepet zoude hebben ingesloten. Madras, in den staat waarin het toen was, | |
[pagina 298]
| |
had gewis moeten vallen, eer dat het hulp van Bengalen had kunnen erlangen - en welke weldaad ware het niet voor het Indiaansche menschdom geweest! Welk een zegen, welk eene glorie voor den Nabab - de blanke tirannen van de kust te hebben verdreven, en een van hunne sterkste roofnesten te hebben vernield. Het was laat na Middernacht, eer het onweêr bedaarde en wegtrok. Ik lag mij toen neder, om wat te rusten; doch het gewoel en geraas der reizigers, die voor den dageraad de chauderie verlieten, en zich weder op weg begaven - wekten mij welhaast uit mijnen slaap; mijn volk was kort daarna ook gereed - en wij vervorderden op nieuw onze reis. Een liefelijke koele morgen verwelkomde ons. Het stof was van de boombladeren afgespoeld; de grond was hard, de lucht had hare veerkracht weder gekregen, de natuur scheen geheel vernieuwd - alles vertoonde een vrolijk aanschijn. Onze weg ging over een heuvelachtig landschap, hier en daar met luchtige opene boschjes van verschillende boomen beplant; uit sommigen van welke ons de liefelijke | |
[pagina 299]
| |
en welriekende geur van de Caldera-bloem, en van andere heesters en plantgewassen, te gemoet kwam. De grond van zandig en droog, zoo als dezelve tot nog toe geweest was, veranderde langzamerhand in eene zwarte en vette aarde; een zeker bewijs dat wij ons niet meer verre van den KischtnaGa naar voetnoot(*) bevonden. Het Landschap nam hoe langer hoe meer eene aanlokkelijker gedaante aan; men zag bebouwde akkers, boomgaarden vol schoone vruchtboomen van allerlei aard, velden met Nelij, Tiné en andere granen; ook verspreide Dorpen en gehuchten. De Rivier, bij welke wij weldra aankwamen, was verre in hare bedding terug getreden, en door de hitte der zonne, en | |
[pagina 300]
| |
de droogte zeer ingekrompen. Doch in den regen-mousson, als de bergstroomen, en de onophoudelijke toevoer van water, dat van alle kanten toeschiet, haar snellijk aanvullen en opkroppen - treedt zij op vele plaatsen uit hare palen, hare oevers verdwijnen - en men ziet niets, dan een uitgestrekt meer. Daar waar zij, wegens de hooge oevers, zich niet kan uitbreiden, schieten hare wa teren, in de te naauwe bedding gedrongen, met schrikbaar geweld en snelheid voort. Men kan somtijds aan deze rivieren verscheidene dagen liggen, (voornamelijk als het eenigen tijd achter een sterk heeft geregend) eer men dezelve kan overkomen. Doch deze bezwarenissen waren thans niet voorhanden, en wij kwamen welhaast, tegen over Kischtnapatnam, aan de plaats, waar wij moesten overvaren. Hiertoe bedient men zich (voor de passagiers) van groote, ronde, platboomde manden, rondom en van onderen gansch met leer overtrokken. Zij zijn gemeenlijk twaalf voet in den omtrek; sommigen echter zijn zoo groot, dat ze wel tien à twaalf personen kunnen houden, waarvan er altoos twee | |
[pagina 301]
| |
de mand met pagaaijen moeten besturen en voortstuwen. Het is ligtelijk te begrijpen, dat men zich geene groote beweging in dezelve durft veroorloven, te meer, daar zij altijd in het ronde draait. Palanquins, Hakkeries, (eene soort van Indiaansche, Rijtuigen) en dergelijke, worden in dubbele SangariesGa naar voetnoot(*) overgevoerd. De rivier is bij Kischtnapatnam, zelfs in het drooge saizoen, meer dan vijftien voet diep. Wij moesten langer dan een half uur wachten, eer wij eene Sangarie voor den Palanquin, en een paar manden, om ons over te brengen, kregen - doch dit wachten verdroot mij niet - al had het ook nog eens zoo lang geduurd. Welk een Paradijs der natuur! welke liefelijke uitzigten, langs, deze heerlijke rivier! Stil vloeide, zij daarhenen, in schilderachtige bogten; en het einde van hare wijdloopige baan naderende, scheen zij met hare blaauwe armen nog voor het laatst de bosch- | |
[pagina 302]
| |
rijke eilandjes te omhelzen, die zich in harren weg bevonden. Hooge Palm- en Kokostopen, spiegelden zich regts en links, zoo ver men zien konde, dansende in haren effenen vloed; met liefelijke boschjes, op heuveltjes - die zich het oog als een schoon rustpunt aanboden. Het geroep en gezang der arbeiders over het water, de schelle stemmen van vrouwen, het blaffen der honden, het loeijen van het vee, dat in de topen verborgen, de schaduwe en koelte zocht, of zijnen dorst aan den oever leschte, - klonk in verwisselende en zacht melodijsche toonen tot ons over. Te Kischtnapatnam vond ik mijnen bediende francisco weder, die hier reeds op den middag was aangekomen. Het was vier uren, en de zon stond nog hoog; ik verkoos echter te blijven, en niet verder te gaan. Zoo een aangenaam liefelijk dorp als Kischtnapatnam - zoude ik wel zoo haast niet weder ontmoeten. Buitendien wilde ik mijnen reismakker huau sparen, die zeer vermoeid scheen te zijn. Digt aan den oever, waar wij aanlanden, bevond zich eene kleine chauderie, die ik tot ons nachtverblijf koos, ofschoon | |
[pagina 303]
| |
zij wat bouwvallig was, en men mij zeide, dat er nog drie andere in het dorp waren, waaronder eene groote en fraaije, en nog van den ouden tijd. Doch het heerlijke gezigt over en langs de rivier, de frischheid van het water, het koele windje, dat ons, over hetzelve, te gemoet woei, bekoorden mij. Ook bevonden er zich weinig reizigers in, niet dan eenige Kaschie Kowries met hunne volle potten, die eene der zijden van deze chauderie in bezit hadden genomen; onder de anderen hadden wij ons gelegerd; de twee overigen waren, wegens de bouwvalligheid van dit rusthuis, onbruikbaar. Het blijkt uit de Indiaansche Geschiedenis, dat Kischtnapatnam weleer de hoofdstad van een magtig koning was. Sommigen willen dat zij door kischtna gebouwd, en hij er zelf eenigen tijd in zoude geregeerd hebben. Hoe het ook zij, van alle hare vorige pracht en heerlijkheid is niets overig, dan twee antieke tempels, en de gemelde chauderie. Het dorp schoon mij zeer volkrijk te zijn, en wij vonden er levensmiddelen in overvloed en alles voor eenen spotprijs. Naau- | |
[pagina 304]
| |
welijks hadden wij plaats in de chauderie genomen, of een paar visschers (waarvan er verscheidene, met hunne bootjes, hier en daar in de rivier lagen, om te visschen,) kwamen naar ons toe pagaaijen, en boden ons hunne vangst aan. Ik had eenige visschen gekocht, en aan francisco de noodige bevelen tot het avondmaal gegeven; nu wilde ik, volgens mijne gewoonte, het dorp wat rondwandelen, om er het merkwaardige, zoo van gebouwen, als anderzins, in oogenschijn te nemen; toen wij, aan de overzijde der rivier, eenen Palanquin den oever zagen naderen. Men zond van het dorp eene fangarie en twee manden om de reizigers af te halen, en welhaast zagen wij een jong Engelsch officier aan land treden, die door eenen mijner Koelies voor denzelven herkend werd, die een uur voor ons van Mazulipatnam was vertrokken, en die in het dorp Serligatta, oorzaak van het verbranden der hutten was geweest. Waar hij zich had opgehouden, konde ik niet begrijpen, hij had ons reeds ver vooruit moeten zijn. Ik ontroerde op zijne verschijning. Een geheime wensch, om met hem in eenen | |
[pagina 305]
| |
woordenstrijd of twist te geraken, een inwendig verlangen, naar eene gelegenheid, om hem bittere waarheden te mogen zeggen, en hem, zijne laaghartige handelwijze en liefdeloosheid aan de arme dorpelingen van Serligatta te verwijten, kwam in mij op - wie had het kunnen denken! - mijn wensch werd maar al te zeer vervuld. De gansche zijde der chauderie, waar wij ons gelegerd hadden, was vrij; buiten ons bevonden er zich gene andere reizigers; er was dus ruimte in overvloed voor mijnen Palanquin, die ik derhalve onder het afdak had laten zetten. Dit deed ik altoos, als de plaats het toeliet, en ik niemand daardoor hinderde of belemmerde; anderzins liet ik denzelven voor de chauderie staan, hetzij het regende of droog weêr was. Zoodra was de Engelschman niet aan land gestapt, of hij kwam naar ons toe, en bleef voor de chauderie staan, zonder ons eens te groeten. Wij zagen elkanderen zonder spreken aan. ‘Welke Landslieden zijt gij?’ vroeg hij eindelijk, met eene grove stem. ‘Wij zijn Hollanders,’ antwoordde ik hem, onverschillig eenen anderen weg zien- | |
[pagina 306]
| |
de. ‘Dutchman! - damm the Dutch!’ hoorde ik hem duidelijk genoeg bij zich zelven zeggen. ‘Laat deze Palanquin wegnemen,’ hernam hij, op eenen trotschen en gebiedenden toon, ‘en maak plaats voor nij.’ Eene Indiaansche familie, ja een enkel reiziger zelfs, had mij dit moeten verzoeken, en ik had hiertoe terstond bereidwillig geweest - doch met dezen onbeschoften Engelschman - die ons met zoo veel trotschheid en minachting bejegende, en voor wien ik, buitendien, reeds eenen inwendigen haat en afkeer gevoelde - wilde ik niet onder een dak zijn. Ik had liever op den blooten grond, onder de boomen willen slapen, dan den nacht in zijne nabijheid, of in zijn gezelschap doorbrengen. ‘De Palanquin zal blijven waar hij is!’ antwoordde ik hem op eenen bitsen toon, en met verachting in mijn gelaat. ‘Gij kunt eene andere plaats zoeken; er zijn nog meer chauderies in het dorp.’ Men moest hem gezien hebben! hij beefde van boosheid. En de hand aan het gevest van zijnen degen slaande, en mij woe- | |
[pagina 307]
| |
dend aanziende, zonder een woord te spreken, stond hij, zoo als het scheen, op het punt om op mij aan te vallen. Doch of de fiere en onverschrokkene houding, die ik aannam, of het gezigt van mijnen hartsvanger, dan wel de vrees, dat hij het met ons beide te kwaad zoude hebben - hem tot andere gedachte bragt, is mij onbewust. - Hoe het ook zij - hij keerde zich eensklaps om, noemde mij een insolent fellowGa naar voetnoot(*) - en verliet ons al vloekende. Nu zag hij de Kaschie Kauries, die de andere zijde der chauderie bezet hadden. Met eene donderende stem, en door teekenen met zijne hand, (doordien hij de taal niet verstond) gebood hij hun, zich terstond weg te pakken. De arme menschen waren juist bezig, hun avondmaal te nemen. Zij wisten in het eerst, zoo het scheen, niet, wat hij van hen begeerde. Toen hij zag, dat zij geene beweging maakten van te vertrekken, trok hij van | |
[pagina 308]
| |
leer - vloog als een razende op hen in en zonder te zien waar hij trof, in 't honderd onder hen los slaande. Een jammerlijk geschreeuw verhief zich onder deze weerlooze en verschrikte menschen, voornamelijk toen hij zijn best deed, om hunne potten in stukken te schoppen, of ze uit de chauderie naar beneden te stooten. Zij wierpen zich voor dezelve met een ijsselijk misbaar, en beschermde ze met hunne ligchamen, zonder op de slagen, die hij hun, met het platte en scherpe der kling, toebragt, te achten. Eenigen waren reeds gewond, en het bloed druppelde hen langs den rug en de armen - het getier en geweld waren verschrikkelijk. Het was mij onmogelijk, dit langer onverschillig aan te zien; ik was geen meester meer van mij zelven - al mijn geduld verliet mij! en zonder bijna te weten wat ik deed, ontblootte ik mijnen hartsvanger, en naar hem toeloopende - ‘Houd op!’ riep ik uit, ‘Ellendeling! houd op! wilt gij deze arme menschen ook vermoorden, zoo als gij...’ De lafhartige! hij had mij zien aankomen. Eer ik had uitgesproken, was hij mij op het lijf, en bragt mij | |
[pagina 309]
| |
eenen verraderlijken steek toe, die mij, zonder twijfel, zoude hebben doorboord. Gelukkig verzette ik denzelven nog even in tijds met den linker arm, en gaf te gelijk met mijnen hartsvanger, zulk eenen zwaren slag op zijnen degen, dat dezelve hem uit de hand vloog. ‘Raapt op francisco! Kapitein huau!’ (die beiden tot mijne hulpe waren toegeschoten). ‘Raapt op!’ riep ik hun toe, ‘en laat mij maar begaan. Ik zal het met hem wel alleen klaren.’ De Engelschman intusschen, zonder naar zijnen degen om te zien, zonder zich er aan te storen, dat ik gewapend was, kwam met gesloten vuisten naar mij toe, waarschijnlijk om mij te boksen. Doch ik vreesde hem niet, nu wij zijnen degen in bezit hadden. Schielijk retireerde ik eenige treden achuit, wierp mijnen hartsvanger weg, schoot hem pijlsnel naar de beenen, en haalde hem dezelve met eenen ruk onder het lijf weg. Als een blok viel hij achter over; ik dacht dat hij zijn hoofd tegen eenen der pilaren van de chauderie zoude hebben verbrijzeld. | |
[pagina 310]
| |
Op deze wijze van vechten was hij zeker niet gevat geweest. In een oogenblik was ik op hem. Gansch buiten mij zelven, door drift en toorn, gaf ik hem verscheidene vuistslagen in het gezigt, te gelijker tijd mijnen vriend huau, in het Engelsch, toeroepende: ‘kom haastig met touwen hier, dat wij dien schurk binden; hij is een brandstichter en moordenaar! - wij moeten hem gevangen naar Madras brengen.’ De man scheen op deze woorden als van den donder getroffen. ‘Om Gods wil, mijn Heer!’ zeide hij verschrikt, en, zonder de minste moeite meer te doen, om zich van onder mij te bevrijden, ‘laat mij op! ik geef u mijn woord van eer, dat ik vrede houden, en de Zwarten vergoeding zal doen. Ik liet hem op. Wij alle omringden hem. ‘Mijn Heer!’ zeide hij gansch ontdaan tegen mij, ‘ik heb dit volk vergoeding beloofd, en ik zal mijn woord houden; doch is het fatsoenlijk en braaf, dat gij eenen Europeaan, eenen Engelschen officier, om eene partij | |
[pagina 311]
| |
zwarte honden, dus aanvalt en onwaardig behandelt?’ ‘Wat praat gij van honden!’ riep ik driftig uit, ‘deze lieden, die gij zoo veracht, hebben gewis edeler en deugdzamer gevoelens dan gij, alhoewel zij zwart zijn. Wat hebben u deze arme menschen gedaan, dat gij, als een onzinnige, met den blooten degen onder hen inhouwt en hunne potten wilt verbrijzelen? - weet gij wel, dat zij het water, dat zich in dezelve bevindt, meer dan 500 mijlen ver hebben gehaald? Gij belooft hun vergoeding te doen, dit is niet meer dan billijk; doch zoo gij hen al voor den schrik, de smarten en de wonden, die gij hun hebt toegebragt, te vreden stelt, hoe zult gij den ongelukkigen man voldoen, wiens vrouw, in het midden van den barensnood, omkwam, toen gij, door uwe moedwillige baldadigheid, de hutten van gindsch dorp in brand staakt?’ Hij gaf mij hierop geen antwoord, dan door op eene onverschillige wijze zijne schouders op te trekken, en te zeggen: ‘I am | |
[pagina 312]
| |
sorry for it, but I will pay for all, tell me but how muchGa naar voetnoot(*). Ik ergerde mij ten hoogste, over de ongevoeligheid van dezen verwaanden Engelschen gek, die (zoo als de meesten zijner Natie) vermeende, dat het hem vrijstond, naar welbehagen, zijnen moedwil aan anderen uit te oefenen, mits hij er maar voor getaalde. Om schielijk met hem gedaan te hebben, zeide ik, dat hij, naar mijn oordeel, met vijf-en-dertig pagoden konde volstaan; tien aan de Kaschie Kauries; tien aan den man wiens vrouw was omgekomen - en vijf voor iedere verbrande hut. Ik dacht, dat hij op het hooren noemen deer som een groot geschreeuw gemaakt, en mij, in plaats van geld, eenige vloeken naar het hoofd zoude hebben gezonden; doch tot mijne en Kapitein huau's grootste verwondering, ging hij, zonder een woord te spreken, naar zijnen Palanquin, opende een lessenaartje - en in plaats van vijf-en-der- | |
[pagina 313]
| |
tig, gaf hij mij vijf-en-veertig driebeeldige pagoder. Deze onverwachte milddadigheid trof mij, en zoude mij volkomen weder met hem hebben verzoend, indien ik het minste medelijden over den dood dezer ongelukkige vrouw, en wegens zijne haastigheid en kwade behandeling aan de Kaschie Kauries, in hem had bespeurd; doch nu had zijne gifte niet de geringste waardij in mijne oogen. Intusschen was ik hartelijk blijde, in staat te zijn, de arme Indianen hun verlies en smarten eenigzins te kunnen verzachten. Hij vroeg mij toen zijnen degen terug, dien Kapitein huau hem oogenblikkelijk weder toereikte; zeide ons hierop nog eens dat hij ‘sorry was, for what had happenedGa naar voetnoot(*),’ stapte in zijnen Palanquin, wenschte ons een Good by 'eGa naar voetnoot(†),’ - en vertrok, als of er niets ware voorgevallen. - Wat wonderlijk volk vindt men toch onder de Engelschen! Het geschreeuw der Kaschie Kauries, en | |
[pagina 314]
| |
ons gevecht - had bijna alle Inwoners van het dorp bijeen gebragt; die, in de grootste verbaasdheid en schrik, dit vreemd schouwspel van verre aanzagen. Naauwelijks was de officier vertrokken, of de gansche menigte kwam nader. De Kaschie Kauries maakten mij diepe Salams, en bedankten mij voor mijne bescherming. Ik deelde de tien pagoden aan degenen die geslagen en gewond waren, uit. De arme menschen! Zij weenden van blijdschap. Hij had vreesselijk onder hen ingehouwen; sommige hadden diepe bloedige striemen in den rug en schouders, en een van hen had zelts eenen steek in den arm. Nu vroeg ik naar den Cottwal, die onder den hoop aanschouwers stond - hij kwam - ik verhaalde hem het gebeurde te Serligatta, gaf hem vijftien pagoden voor de afgebrande hutten, en twintig voor den man wiens vrouw door dit geval was omgekomen. Ach wat waren twintig pagoden! Geen geld konde zijn verlies vergoeden, of deze ongelukkige weder in het leven terug roepen. Ik gebood den Cottwal, dit geld terstond, door een vertrouwd persoon, | |
[pagina 315]
| |
aan den Cottwal van dat dorp te doen overhandigen; en zonder mij verder met de loftuitingen der Kaschie Kauries en der Inwoners van het dorp op te houden, ging ik en Kapitein huau weder in de chauderie, om er een glaasje voor den schrik te drinken. Hij was van gevoelen dat ik veel te driftig in dit geval was geweest, en vreesde voor de gevolgen, het zij onder weg, of te Madras. Deze officier, dacht hij, zoude niet nalaten, zich op de eene of andere wijze te wreken, en mij eenen kwaden trek spelen. Ik zag, nu ik bedaard was, zelf wel in, dat ik mij te buiten had gegaan, en met meerder omzigtigheids had behooren te handelen, of ten minste de eerste aanvaller niet had moeten zijn. Mijne onberedeneerde drift, om ongelijken te wreken, had mij wederom verleid - wat gingen mij ook de Kaschie Kauries aan? en waarom liet ik mijnen Palanquin niet onder het afdak van daan nemen? Dit gansche voorval zoude dan gewis geene plaats gehad hebben. | |
[pagina 316]
| |
Ik maakte mij dus in het begin niet weinig verlegen; doch bij nadere overweging verdween deze ongerustheid gansch. Wat had ik dan kwaads en slechts bedreven? Deze officier was reeds, door zijne baldadigheid, oorzaak van den dood eens menschen; nu had hij, in zijne dolle drift tegen de Kaschie Kauries, weder een ongeluk kunnen begaan - was het braaf, was het edelmoedig, dat ik onschuldige weerlooze lieden, dus wreedelijk konde laten behandelen? - konde ik onverschilllg hun leven in gevaar zien, zonder hen te verdedigen, en te redden? Het zoude mij tot een eeuwig verwijt gestrekt hebben, indien een dezer arme menschen door dien onbezonnenen daarbij waren omgekomen. En zoo dit ook al niet ware gebeurd, zoude hij ten minste eenige van hunne potten hebben verbrijzeld - ook dit had mij onmogelijk geweest, om onverschillig aan te zien. De Lezer heeft, uit hetgeen ik hier voren van de Kaschie Kauries gezegd heb, gezien, hoe ver zij die water moeten ha- | |
[pagina 317]
| |
len - heel van Benares! - welk een verbazende wegGa naar voetnoot(*) en afstand! dien zij te | |
[pagina 318]
| |
voet, en met zulken zwaren last, moeten doen. Welk een arbeid! hoe vele gevaren van allerlei aard, moeten deze lieden niet ondergaan, eer zij behouden met dit water, de plaats hunner bestemming, of hunne woningen bereiken. - Al de vrucht van hunnen zuren arbeid, en moeijelijke reize, al de verdiensten van dit, naar hunne mening, goede werk - zoo op eenmaal te moeten verliezen, op het oogenblik, dat zij, reikhalzend en verlangend, hunne geboorteplaats naderden, en er mogelijk niet ver meer van waren verwijderd - hoe hard, hoe smartelijk zoude dit niet voor hen zijn geweest! Mogelijk zijn er onder mijne Lezers zulke, die met eenen Godsdienstigen ijver bezield, mij ten hoogste zullen laken, dat ik den officier belette, deze potten te vernielen, en die hiertoe wel mogelijk zelve gaarne eene hand zouden geleend hebben, en het als een verdienstelijk werk, als eenen Christelijken pligt rekenen, de afgoderij te | |
[pagina 319]
| |
keer te gaan, en de werken des Duivels te verstoren. Doch, zoude dit tot de verheerlijking of verbreiding van den Christelijken Godsdienst iets hebben toegebragt? Zouden de Kaschie Kauries, zoo men ook al hunne potten had verbrijzeld, hierdoor hun vertrouwen op de heiligheid van dit water hebben verloren? Niets minder dan dat; zij zijn nu eenmaal in het vaste geloof, dat het water van den Ganges van zonden reinigt, dat het de zielen dergenen, die in hetzelve den laatsten snik geven, of erin hun laatste uur eenige teugen van inzwelgen, van veel voordeel is. Eenige droppels van dit water, in den hals van eenen stervenden gegoten, en hij scheidt zoo gerust uit deze wereld, als iemand van ons, die volkomene Absolutie heeft ontvangen, en wien men alle de middelen heeft toegediend, om met gerustheid dit leven te verlaten. Waarom hen dan van dezen troost beroofd? Water voor water! Om welke redenen heeft dat van den Ganges minder kracht, dan dat van de Jordaan, of verscheidene andere wateren, aan welke de Christenen even zoo veel, en nog vrij meerder, vermogen toeschrijven. | |
[pagina 320]
| |
Voor het overige stelde ik mij gerust; wegens de gevolgen van dit gevecht. De officier zoude zich wel wachten, dit geval ruch haar te maken. Zijne eigenliefde, zijne trotschheid zouden hem dit niet hebben toegelaten; en zoo hij mij ook al te Madras beklaagde - wel nu! ik had geweld gebruikt, om eenen verwoeden gek te beletten, aan weerlooze menschen een ongeluk te begaan - en dit was verontschuldiging genoeg; hoewel aan den anderen kant mij wel bewust was, dat men te Madras en bij alle Engelschen, die eenigen tijd in die landen zijn geweest, om het vermoorden van eenen Indiaan zoo veel gaf, als om dat van eenen hond. Terwijl ik en mijn reismakker ons nog over dit voorval onderhielden, hoorden wij muzijk; en kort daarna zagen wij eenen troep Danseressen, met den Cottwal aan het hoofd, verzeld van twee lieden, die korven droegen, en gevolgd van eene menigte van nwoners, de chauderie naderen. Hij trad voor mij, zette de korven, die vol vruchten en gebak waren, aan mijne voeten, en zeide: ‘Ontvang, Mijnheer! dit geringe geschenk, hetwelk ik u, in | |
[pagina 321]
| |
naam van alle Inwoners van het dorp, brenge, voor de menschlievendheid en bescherming, die gij aan de Kaschie Kauries hebt bewezen.’ Waarop de eerste Danseresse mij eenen krans van bloemen, en aan mijnen reismakker eenen ruiker aanbood. Hierop begonnen zij een lied te mijner eere te zingen, prezen mijne menschlievendheid, mijnen moed en wat al meer; en mijne dapperheid bij die van KartiekGa naar voetnoot(*) vergelijkende - alles in den gewonen overdrevenen Oosterschen stijl. Zij hadden omtrent een uur gedanst, toen ik haar bedankte. Volgens gebruik wilde ik nu aan de eerste Danseresse van den troep het geschenk geven, dat ik haar had toegedacht; doch zij weigerden eenpariglijk het aan te nemen - zongen nog een zeer aardig afscheidslied, wenschten mij, in naam van het gansche dorp, veel voorspoed en geluk - en vertrokken. Men kan de vriendschap en de genegenheid der menschen niet zekerder winnen, | |
[pagina 322]
| |
dan wanneer men achting en eerbied voor hunnen Godsdienst betoont, of denzelven bij gelegenheid, op de eene of andere wijze, door woorden of daden, verdedigt. Ik had, naar de mening der Inwoners van Kischtnapatnam, eene edelmoedige en menschlievende daad verrigt, met hunne pelgrims voor beleediging en geweld te beschermen. Ik had, om hen te verdedigen, mij in eenen gevaarlijken tweestrijd, tegen eenen van mijne eigene Natie (zoo zij meenden) gewaagd, en hierdoor tevens belet en verhinderd, dat het kostelijke en heilige water van den Ganges verspild werd - dergelijke handelwijze was men van geenen Europeaan gewoon - men had er geen voorbeeld van, en zag mij als een buitengewoon mensch aan; geen wonder dus, dat zij voor deze, in hunne oogen zoo verdienstelijke daad, hunne dankbaarheid en eerbied aan mij betoonden. Na het vertrek der Devedaschies, bleven ik en Kapitein huau, nog eene goede poos bij eene kom met punch (onze gewone avonddrank) zitten; eindelijk begaf hij zich tot rust. Mijn hoofd was nog te vol van het voorval met den officier, dan dat | |
[pagina 323]
| |
ik den slaap zoude hebben kunnen vatten - buitendien was het zulk een verrukkelijk schoone avond - het was mij onmogelijk om de oogen, voor de betooverende voorwerpen, die mij omgaven, zoo onverschillig te sluiten. Ik stak dus een cegaar aan, zette mij aan den oever der rivier op eene klip neder - en overzag dit - door den vollen en glansrijken maan verlichte - heerlijke nachttooneel. Eene diepe stilte heerschte over de gansche landstreek - alles scheen de rust der natuur te eerbiedigen. Nu en dan hoorde men alleen het gehuil der Jakhalzen, dat over het water klonk, of het schelle geroep der MienkoerwiesGa naar voetnoot(*), die elkanderen beantwoorden. | |
[pagina 324]
| |
De digte topen, de hooge boomen, met hunne zwarte slagschaduwen, de zoete, welriekende frissche avondlucht, het zacht geruisch en kabbelen der golfjes tegen den oever, de stralen der maan, die op de watervlakte huppelden, de sterren, die aan het uitgestrekte gewelf des hemels schitterden, vervulden mijne ziel met eenen stillen en liefelijken wellust. Het was bij middernacht, eer ik mij in mijnen Palanquin nederlag, doch mijn slaap was zeer ongerust; akelige droomen kwelden mijnen geest. De dag kwam even doorbreken, toen ik ontwaakte. Ik beval francisco koffij te koken, en alleenlijk met een kleedje om mijne middel, vervoegde ik mij bij eene menigte Inwoners van het dorp, mannen, vrouwen en jonge dochters, die volgens gewoonte hun morgenbad in de rivier namen. De goede lieden hadden mij, sedert het gebeurde met den Engelschman, lief gekregem - alle riepen mij een salam aya, of goeden morgen, toe, en vroegen mij hoe ik voer, de vrouwlieden zelfs, die anderzins zoo schuw voor eenen Europeaan zijn, en zich gewis niet in zijne nabijheid zullen | |
[pagina 325]
| |
baden, betoonden niet de minste vrees of ongerustheid voor mij. Gansch verkwikt en verfrischt, trad ik weder uit de rivier; in dien tusschentijd waren mijne Koelies en Kapitein huau opgestaan. Wij dronken in haast onze koffij, en op het oogenblik, dat wij op reis zouden gaan, kwam de Cottwal en overhandigde mij eene ola, of brief, van den Cottwal van Serligatta, waarin dezelve mij, op de hartelijkste wijze, voor de toegezondene pagoden bedankte - en wij vertrokken. Omtrent een en een halve mijl van Kischtnapatnam, ligt het dorp Elletoer; hier wilden wij halte maken, en ons ontbijt nemen. Het lag iets uit onzen weg, en de bloote nieuwsgierigheid was oorzaak, dat ik het ging bezoeken. Mijn volk had mij gezegd, dat er zich verscheidene antieke gebouwen bevonden, waaronder een groote en schoone tempel, aan MariataleGa naar voetnoot(*), de Godin der kinderpokken, toegewijd. | |
[pagina 326]
| |
Ik had mijne Koelies wel ernstig aanbevolen, geene dorpen door te trekken, of dezelve digt voorbij te gaan, waar zij wisten dat gedenkteekens of gebouwen van vorige eeuwen, of iets vreemds en merkwaardigs te zien was, - zonder er mij alvorens van te verwittigen. Het landschap, dat wij nu doorreisden, bestond meest uit onaszienlijke velden van Nelij, en andere granen. Groene heuvels, met palm- en kokosboschjes bekroond, rezen hier en daar uit de golvende halmzeeën - als kasteelen omhoog. Wij passeerden een riviertje, Mietaar genaamd, langs welks beide oevers het hooge en digte riet, aan een onnoemelijk getal van wilde eenden, duikers en ander gevogelte van dien aard, tot eene zekere woning verstrekte. Toen wij te Elletoer aankwamen, vonden wij het dorp bijna verlaten. Vele hutten waren leeg en vervallen, en eene doodsche stilte heerschte overal. De kinderpokken hadden, zoo men ons zeide, vreesselijk onder de | |
[pagina 327]
| |
Inwoners gewoed, en een groot getal derzelven weggesleept. Andere hadden nog intijds de vlugt genomen, die men echter alle dagen wederom verwachtte, dewijl de ziekte ganschelijk had opgehouden. Hoe! de kinderziekte in eene plaats, waar men voor derzelver Godin eenen zoo schoonen tempel had gesticht, en haar bijzonder vereerde? - Ik hield er mij zeer verwonderd over. Men had, antwoordde men mij, een feest, dat de Inwoners gewoon waren, ter harer eer te vieren, wegens gebrek aan geld, en andere daartoe behoorende zaken, niet kunnen volvoeren - en dit was de reden, dat de Godin, hierover vertoornd, hen zoo hard daarvoor had gestraft. Hoe de menschen toch zoo terstond gereed zijn, om alle de rampen die hen in deze wereld treffen, en die zij zich grootendeels zelf op den hals halen - aan eene vertoornde Godheid toe te schrijven! Dat de Hindous, Malabaren en andere Indianen, in dit denkbeeld zijn - is toe te geven. Hunne Goden, zelfs die van den eersten rang niet uitgezonderd, | |
[pagina 328]
| |
zijn aan alle menschelijke driften en hartstogten onderhevig - en worden van dezelve beheerscht. Even als de Goden der Grieken, zijn zij wellustig, verliefd, enz.; zij hebben vrouwen, bijwijven, en kinderen. Eenige zelfs zijn straffende of boosdoende Godheden, als de bovengenoemde Mariatale, Bhorschiok, Schonio en andere. Brrm alleen, het eeuwige, ongeschapene wezen, heeft geene driften of hartstogten hoegenaamd. Hij is enkel goed en weldadig jegens zijne schepselen. Onder de Christenen vindt men vele, die van den algoeden en genadigen God, zulk een vereerend denkbeeld niet vormen, als deze Heidenen; maar hem integendeel de hevigste en onstuimigste menschelijke driften, als toorn, ijver, haat en wraakzucht toeëigenen. Alle watersnooden, brand, duurte, oorlog, hongersnood, sterfte en andere rampen en plagen, die haren oorsprong meestal uit natuurlijke, en eenige, somtijds ligt te vermijdene, oorzaken hebben, en vaak de gevolgen zijn, van onzorgvuldigheid, verwaarloozing, onvoorzigtigheid, eerzucht, enz. | |
[pagina 329]
| |
worden, zoodra zij een land of stad treffen, door zulke lieden als een regtvaardig oordeel Gods aangemerkt en uitgebazuind. En.... Doch het is best, dat ik van dit onderwerp afstappe, eer ik mij te zeer in hetzelve verdiepe. Het zal negen uren geweest zijn, toen wij dit dorp verlieten. Onze weg ging over eenen steeds afwisselenden grond; nu leverde ons dezelve eene zandige heide, met spaarzaam kreupelbosch bewassen, waar eene menigte jakhalzen heen en weder liepen, en sommige stout genoeg waren, om uit hunne schuilhoeken te komen, en ons al zittende en onbevreesd aan te kijken - dan weder trokken wij door gansche streken, bedekt met donkere, op zich zelven staande, boschjes en groote digte Palmtopen. Wij hadden al eenigen tijd lang, een vreemd geraas in de lucht gehoord; gelijkende naar het huilen van den wind, of het verre ruischen der zee. Niemand van ons konde er de oorzaak van begrijpen. Het scheen van de andere zijde eener groote digtbegroeide toop te komen, langs welke wij reisden. - Einde- | |
[pagina 330]
| |
lijk onderscheidden wij menschenstemmen. Wij oordeelden het een troep Fakiers of andere Pelgrims te zijn, die somtijds bij groote benden naar de eene of andere heilige plaats in bedevaart reizen - doch wij waren niet weinig verwonderd, toen wij de toop ten einde - en den weg, die om dezelve heen liep, inslaande - een corps van eenige duizend Cipais voor ons zagen, die zich aan beide zijden van denzelven gelegerd hadden, om er uit te rusten, of hun middagmaal te nemen. Het was te laat! en men had ons reeds gezien; ik zoude anderzins stil zijn terug gekeerd, en eenen omweg hebben genomen om hen te ontwijken; en hiertoe had ik goede redenen. Om de waarheid te zeggen, ik vreesde voor den Engelschen officier, met wien ik handgemeen geweest was; er was alle waarschijnlijkheid, dat hij zich bij dit leger bevond. Hoe ligt zoude het hem geweest zijn, den generaal, onder het een of ander voorwendsel, te bewegen, van mij gevangen te nemen. Ik zoude alsdan in zijne magt geweest zijn, en hij konde naar welbehagen zijne wraak aan mij uitoefenen, | |
[pagina 331]
| |
en mij de vuistslagen, die ik hem had gegeven, wel duur betaald zetten. Mijn reismakker huau, dien ik mijne gedachten hierover in haast zeide, begon angstig te worden, en raadde mij, om nog bijtijds linksom te maken; doch dit konde en wilde ik niet. Ik schaamde mij, om als een misdadige de vlugt te moeten nemen. Wat zouden de Cipais van ons hebben gedacht? Mogelijk had dit eenig kwaad vermoeden kunnen verwekken. Wij trokken dus in 's Hemels naam midden door dit leger heen; in hetwelk hier en daar tenten waren gespannen, waarin wij vele Engelsche officiersGa naar voetnoot(*) zagen. Gelukkig en ongemoeid geraakten wij dit corps, dat zich wel eene halve mijl ver uitstrekte, ten einde. Reeds verheugde ik mij, van het gevreesde gevaar ontsnapt te zijn, toen mijn vriend huau, die wat achteruit was gebleven, schielijk opkwam, en mij toeriep, dat er een ruiter op ons aankwam. | |
[pagina 332]
| |
In der daad, ik zag denzelven van verre, in vollen galop, naar ons toekomen. Dit maakte mij verlegen. Hoe moest ik mij in dit geval gedragen? Zoude ik tegenstand bieden, of goedwillig volgen? Ik besloot tot het laatste - doch nam tevens voor, mij onbevreesd te vertoonen, en mij niet te laten overbluffen - door stoutmoedigheid had ik mij zelven, meer dan eens, uit zeer netelige omstandigheden gered. Aan ontvlugten was niet te denken, ook zoude dit de zaak maar verergerd hebben - mogelijk was het niet eens op ons gemunt. De ruiter, die ons weldra inhaalde, was een Engelsch officier. Hij groette mij beleefd genoeg. ‘Komt gij van Mazulipatnam, Mijnheer?’ - Om u te dienen, ja! - ‘De Generaal clinton wenschte wel te weten, of Mr. harcley reeds te Mazulipatnam is? en zoo niet, of gij hem op zijne reize derwaarts ontmoet zijt?’ - Wie is Mr. harcley? - ‘De nieuwe GouverneurGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 333]
| |
Zoo! bij mijn vertrek uit die plaats, was hij er nog niet; ook is hij mij onderweg niet tegen gekomen. ‘Weet gij dan ook niet, wanneer men hem ginds verwacht?’ - Ik heb er niets van gehoord! - ‘Dat is genoeg! - Good by 'e!’ - en hiermede keerde hij in vollen galop terug. Ik en mijn vriend huau waren hartelijk blijde, er zoo schielijk en wel af gekomen te zijn. Nu joeg ik mijne Koelies voort, zoo hard zij maar loopen konden, uit vreeze dat het den Generaal mogt in het hoofd komen, mij nog over andere dingen te ondervragen, of brieven naar Madras mede te geven - en welhaast waren wij dit leger uit het gezigt. Het zal een uur in den namiddag geweest zijn, toen wij te Pampetou kwamen. Een groot en volkrijk dorp, vol betel-tuinen, bogaarden, tamarinde- en areek-boschjes - doch op den bazaar was het slecht gesteld - wij konden er niets te eten vinden. Het evengenoemde legercorps, was er dien mor- | |
[pagina 334]
| |
gen doorgetrokken, en had alle voorhanden zijnde levensmiddelen - niet opgekocht - maar met geweld medegenomen - zoodat de Inwoners zelve gebrek hadden, en nog maar even in tijds hun vee reddeden - dat zij zoo lang naar eene andere plaats, uit het gezigt van deze roofbende hadden gebragt. Hier ontdekte ik eerst, van waar dit legertje kwam, en werwaarts het zijnen koers rigtte. Eenige achtergeblevene zieke Cipais, die ik in de chauderie vond, en die weder naar Madras terug keerden, verhaalden mij, dat hetzelve de Stad Neloer had overvallen en uitgeplunderd, waarbij vele der Inwoners met hunnen Radja waren omgekomen. Nu wilden zij den Radja van Mongletoer een bezoek geven, dien zij waarschijnlijk even zoo zouden behandelen. Die arme Radja van Mongletoer! Wij waren zijne residentie, zoo als de Lezer hier voren gezien heeft, nog voor een paar dagen gepasseerd. Gewis had hij geen het minste vermoeden, van het ongeluk, dat hem en zijne arme onderdanen binnen weinige dagen zoude treffen. | |
[pagina 335]
| |
Dus leven deze Engelsche geweldenaars. Zij beschouwen de rijken der Indische Vorsten als hun wettig eigendom, en de volkeren, die ze bewonen, als hunne slaven. - Zij geven zich over aan roof en verwoesting - aan de toomeloosheid van de willekeurigste oppermagt. Wat zijn de wereldsche zaken toch aan verandering onderhevig! Welk een onderscheid is er niet, tusschen hunne tegenwoordige magt en vermogen in die gewesten, en den nederigen staat waarin zij zich in het jaar 1583 bevonden. Zij hadden toen ter tijd, onder de regering van akbarGa naar voetnoot(*), hunne eerste Commerciele betrekking met de Indiën, en welhaast openbaarde zich hun woelige en roofzuchtige geest. Twee jaren daarna, in 1585, onder de | |
[pagina 336]
| |
administratie van john child, in hunne factorij te Bombaij, geraakten zij reeds in twist en oorlog met de Inwoners van dat land, wegens de tirannij en ongeregtigheden, die zij op dezelven uitoefenden. Doch hunne pogingen waren niet gelukkig; Bombaij werd ingenomen, en de Engelschen aan den hals in ketens gelegd. De kwade uitslag van dezen oorlog, noodzaakte hen, eenigen tijd daarna, om aureng saheb, toenmaals beheerscher van Hindostan, om vergiffenis te smeeken. Te dien einde, zonden zij twee factoren van Suratte, met den titel van Ambassadeur van Groot-Brittanje, naar Delhi. De Keizer wilde hen niet eens zien, zeggende dat de Engelschen geene geciviliseerde Natie, maar een hoop roovers uit Europa waren. Met moeite verkregen zij eindelijk gehoor, en werden ter audientie ingeleid, op eene wijze, eenigzins nieuw voor Ambassadeurs. Zij verschenen in zijne tegenwoordigheid, met het aangezigt ter aarde, en de handen van voren met eenen gordel gebonden. De keizer, na hun eene scherpe berisping gegeven te hebben, vroeg hun wat zij begeer- | |
[pagina 337]
| |
den? Zij antwoordden, dat zij hunne misdaad kwamen belijden, en om vergiffenis voor dezelve smeekten. Zij bekenden, dat ze verdiend hadden, hunne privilegiën, die men hun had toegestaan, te verliezen, en smeekten den keizer, van dezelve wel te willen hernieuwen. Aureng saheb liet zich door hunne smeekingen en onderwerping bewegen, na hen alvorens zeer ernstig vermaand te hebben, zijne onderdanen voortaan niet de geringste kwelling aan te doen; onder bedreiging, dat hij hen, op de eerste klagten van dien aard, die hem ter ooren zouden komen, voor de voeten zijner Elefanten zoude laten werpen. Met welk eene beleedigende trotschheid, met welken overmoed - voeren zij nu hunne hatelijke heerschappij in die gewesten! Onbevreesd voor eenen akbar of aureng saheb, stellen zij nu stoutmoedig allerlei lage en schandelijke middelen, om geld bij een te schrapen, aan de ongelukkige Inwoners te werk, en zuigen dezelve tot het gebeente uit. Zoo zij zich schielijk en eensklaps willen rijk stelen, en dat hun den gewonen slender van | |
[pagina 338]
| |
belastingen, boeten, confiscatiën, enz. te langzaam dunkt, doen zij den eenen of anderen Indischen Radja of Prins, onder de armzaligste voorwendsels den oorlog aan - niet voor de vuist - maar op hunne gewone verraderlijke wijze - dat is te zeggen - men valt hem, midden onder de heiligste betuigingen van vriendschap onvoorziens op het lijf, vermoordt zijn volk, maakt zich van zijne schatten meester - en plundert zijn land geheel uit. Is hij op zijne hoede, of hen, tegen verwachting, te magtig - welnu, men schrijft om hulp naar Europa. Men kan ligt begrijpen, dat zij zich de eerste aanvallers niet zullen noemen. O neen! zij zijn altoos de beleedigde partij. Het is een rebel, hij is zijne tractaten niet nagekomen, men is voor zijne verraderlijke aanslagen niet zeker. De belangen der Maatschappij, en de veiligheid harer bezittingen, zijn er ten hoogste mede gemoeid. Men is eindelijk genoodzaakt geweest, dien dwingeland den oorlog aan te doen, nadat men alle zachte en billijke middelen en voorslagen had uitgeput - en dergelijke schandelijke logens en verdichtselen | |
[pagina 339]
| |
meer - aan welke men hier in Europa (meest uit onkunde) een volkomen geloof slaat. Men is hier op zijne beurt verontwaardigd, over dit zwarte Koningje, die zich tegen Blanken! tegen Europeanen! tegen zijne Heeren en Meesters! - durft te verzetten. Men zendt, om de gekwelde en beleedigde Dienaren te ondersteunen, zoo het noodig is, troepen, ja zelfs oorlogschepen, derwaarts; opdat zij ginds toch wel in hunne onderneming, tegen den rebel, of de rebellen, mogen flagen, zonder dat men onderzoekt, wie dezen oorlog heeft berokkend, en of hij wettig en regtvaardig is - hieraan schijnt men nooit te twijfelen. En dus wordt een vrij en onafhankelijk volk, of een trouw bondgenoot, overweldigd, en de Heeren Dienaren plunderen zich in eens rijk. Van de onkosten, waarop men de Maatschappij, door dergelijke oorlogen, jaagt, en de verbazende sommen, die men haar tot het voeren van denzelven aanrekent, steken zij ook nog drie vierde in hunnen zak. Doch hiervoor krijgt zij ook een eilandje, of ander stukje lands, meer in | |
[pagina 340]
| |
bezit - dat, gelijk de meeste van dien aard, altemaal lastposten zijn, - en niets opbrengen. Dat de Gouverneur, of bevelhebber, die dezen oorlog zoo gelukkig en glorierijk voleindigd heeft, nog daarenboven met dankzeggingen en geschenken overladen wordt, van zich met zoo veel moed, beleid en trouwe, voor de belangen der Maatschappij te hebben gekweten - spreekt van zelf. Door deze en dergelijke middelen en handelwijze, hebben de Europeanen hunne meeste bezittingen in de Indiën verkregen; zij hebben er eene uitgestrektheid van gegebied - dat verbazend is. Doch hiermede nog niet vergenoegd en voldaan, zoeken zij, in de afgelegenste deelen des aardbodems, nog staag naar nieuwen buit. Hun onverzadelijke gouddorst en veroveringszucht, laat hen niet rusten - zoolang nog landen te overheeren, en volkeren tot slaven te maken zijn. Te dien einde zenden zij van tijd tot tijd hunne schepen naar onbekende of weinig bevarene zeeën - op ontdekking of avontuur uit. | |
[pagina 341]
| |
Indien de Lezer er vermaak in heeft, willen wij hen eens op eene dergelijke Expeditie volgen en gadeslaan. Men rust een schip of meerder schepen, voor eenen langen togt uit. Men belaadt ze met levensmiddelen, wapenen, en allerlei snuisterijen; spiegeltjes, kralen, messen, bijlen, spijkers, enz. en dus zendt men ze heen, om landen op te zoeken, die nog onbekend zijn, welkers Bewoners met de Europeanen nog geenen omgang hebben gehad, en van hunne valsche en trouwelooze handelwijze, nog niets hebben gehoord. Als de tijger in het woud door struiken en doornen kruipt, over rotsen en bergen klautert - om het een of ander weerloos dier te ontmoeten, hetzelve te verscheuren, en er zijnen razenden honger mede te stillen; - even zoo zwerven, door banken en klippen, door stormen en verbolgene zeeën, deze landzoekers op den woesten oceaan. Alle kusten, alle eilanden, die zij ontmoeten, en die hun te voren of aan anderen onbekend waren, doen zij aan. De geleerden, waarvan men, op dergelijke reizen, altoos eenige medeneemt, moeten ter- | |
[pagina 342]
| |
stond, met de grootste naauwkeurigheid onderzoeken, of dezelve ook Goud, of Edelgesteenten (want om deze artikels is het hun voornamelijk te doen) dan wel kostelijke planten en gewassen, of iets dergelijks van waarde, waarvan zij geld kunnen maken, voortbrengen. Vinden zij niets, waarbij zij hunne rekening kunnen maken, en dat aan hunne verwachting beantwoordt, dan smeren zij, om niet gansch vergeefs te zijn gekomen, hunne beuzelachtige dingen en snuisterijen, de onnoozelen eilanders, op het duurst, voor goede levensmiddelen (waarmede zij zich weder voor eenen nieuwen kruistogt voorzien) aan - bedriegen hen, op allerlei listige wijzen, om hunne goederen of vee, nemen het somtijds met geweld weg, en om aan deze onnoozele menschen hunnen heldenmoed en grootheid te toonen, en hoe vreesselijk en geducht zij zijn, en als Goden, met hun, den donder gelijkend, wapen, van verre kunnen doodenGa naar voetnoot(*), schie- | |
[pagina 343]
| |
ten zij er nu en dan, uit enkel tijdverdrijf - of om de geringste beuzeling - om eene bijl, eenige spijkers, of dergelijke, dat hun die onkundige en nieuwsgierige schepselen, (die, naar hunne wijze van denken en gebruik, alle goederen gemeen gelooven) zonder kwaad opzet ontvreemden, met kanon en klein geweer onder, dat het davert, en een lust is om te zien, hoe zij alle vlugten, hoe zij tuimelen, neervallen, enz. Zij moeten immers weten, dat Europeanen bij hen zijn geweest. Gelukkig voor de arme menschen, zoo zij met het verlies van een twintigtal hunner landgenooten vrij komen, en deze woeste vreemdelingen hen niet nog een vrij langer en bitterder aandenken terug laten; zoo als zij te Otaheite en op andere Zuid-Zee Eilanden gedaan hebben, waar zij de Inwoners, tot dank voor derzelver vriendelijkheid en herbergzaamheid, voor eeuwig hebben vergiftigd - en hun nog, daarenbo- | |
[pagina 344]
| |
ven, eenen ganschen zwerm Zendelingen, met zak en pak, vrouwen en kinderen, hebben op den hals gezondenGa naar voetnoot(*). Ontdekken zij eindelijk eene kust of eiland, hetwelk zij oordeelen der moeite waardig te zijn, om er zich te vestigen, en op hetwelk zich het een of ander kostelijk metaal, planten of andere voortbrengselen van waarde bevinden - vaar dan wel vrijheid! geluk en vrede der arme Inwoners! - zij zijn geleverd! Met de belagchelijkste plegtigheden, en met de uiterste onbeschaamdheid, nemen zij, in naam hunner Maatschappij of van hunnen Koning, terstond bezit van zulk een land, waarop dezelve even zoo min regt van aanspraak hebben, als op de bergen in de maan; matigen zich (somtijds voort na deze bespottelijke bezitneming) de heerschappij over de Inboorlingen aan, beschikken over derzelver vrijheid, goederen, ja leven - met de beleedigendste willekeur, en schrij- | |
[pagina 345]
| |
ven hun wetten voor, gansch tegenstrijdig met derzelver godsdienst, gewoonten, aard en gebruiken. Zoo zij zich aan deze dwingelandij weigeren te onderwerpen, of zich met geweld daartegen verzetten, doet men hen eenen bloedigen oorlog aan; men oefent allerlei wreedheden en geweld aan hun uit, men verbrandt hunne steden, hunne dorpen, men rooft hun vee - in één woord - men woedt onder hen met vuur en zwaard - tot dat die ongelukkigen op het laatst gedwongen zijn, zich onder het smadelijk en hatelijk juk dezer blanken te krommen. Vinden zij zich op het oogenblik te zwak, om de bewoners van zulk een land ten onder te brengen; wel nu! men veinst de opregtste vriendschap - men sluit een verbond, een handel-contract - men belooft binnen kort met vele schepen, koopmanschappen en goederen weder terug te keeren - men laat tot teeken van opregtheid en van vertrouwen, en als een bewijs, dat men zijn woord denkt te houden, een getal manschappen van de Equipagie terug, die men met al het noodige, om een | |
[pagina 346]
| |
huisGa naar voetnoot(*) te bouwen, waarin dezelve intusschen kunnen wonen, en in hetwelk men de te brengene koopmanschappen kan bergen - voorziet. Onder deze manschappen bevinden zich, behalven Ingenieurs en andere, ook somtijds een paar Geestelijken of Zendelingen, die, onder het masker van den Godsdienst te verbreiden, zich onder deze, niet ergdenkende, menschen vervoegen, hen door allerlei schoonschijnende redenen in slaap zoeken te wiegen, en allen achterdocht te benemen, tot dat hunne verwacht wordende Landslieden, ingevolge van derzelver beloften terug komen, niet met koopmanschappen - maar met Soldaten! Wanneer ik mijne gedachten laat gaan, over de wijze, op welke zij zich in de beide Indiën hebben gevestigd - wanneer ik bedenk, door welke verachtelijke, lage, ver- | |
[pagina 347]
| |
raderlijke streken (de Lezer gelieve in het oog te houden, dat ik ditmaal alleen van de Engelschen spreke) zij deze landen hebben overweldigd, en er nu, als ware het wettig eigendom, mede pronken; wanneer ik hoor of lees, hoe zij dezelve hunne Etablissementen, hunne Aziatische bezittingen noemen, dan ben ik mij zelven geen meester. - Geregte Hemel! zijn dit bezittingen? Nu, dan kan de straatroover, die den, geen kwaad vermoedenden, reiziger, van achteren, op eene verraderlijke wijze, met den dolk doorboort, ook den buit, dien hij denzelven ontrooft, zijne wettige bezitting noemen - dan kan de dief, die in den stillen nacht eene huisbraak doet, en de slapenden overvalt, zijnen roof ook als eenen geregten eigendom aanmerken. - Dan kan de tijger het reebokje, dat onder zijne verscheurende klaauwen ligt te bloeden, ook als zijn..... De tijger! - ach! zijn regt op de vlugtige dieren des wouds, is oneindig wettiger, dan dat der Europeanen op de Indiën. | |
[pagina 348]
| |
Zijn aard, zijn natuurlijk instinct - de honger, alles verontschuldigt hem. Doch wat aanspraak hebben de Europeanen op de IndiënGa naar voetnoot(*)? Uit wat grond gelooven zij geregtigd te zijn, om de landen van gansch vreemde volkeren te overweldigen en zich derzelver voortbrengselen, als hun wettig goed toe te eigenen? Wie gaf hun de magt om onschuldige menschen, die hen niets hadden misdaan, ja nooit van hen hadden gehoord, onder hun hard en onverdragelijk juk te doen buigen, en, zoo zij weigeren zich aan hun te onderwerpen, of dat zij weerstand bieden, hen met vuur en zwaard te vervolgen, ze gansch ten onder te brengen of te vernielen. Hun schandelijke en onverzadelijke gouddorst is het wel voornamelijk, die hen tot alle deze geweldenarijen aanspoort, en die zoo noodlottig voor deze nieuwe wereld is geweest. Om aan denzelven, aan hunne weelde, aan hunnen wellust, gulzigheid, overdaad en pracht, en aan alle hunne on- | |
[pagina 349]
| |
geregelde driften te voldoen, hebben zij millioenen van menschen omgebragt - om aan dezelve te voldoen - vermoorden, onderdrukken, plunderen, bedriegen, verslaven, verkoopen en verraden zij, nog tot Leden toe, de arme Indianen. Ja de ontdekking der beide Indiën, door de Europeanen, is het grootste ongeluk, dat die landen konde overkomen, het heeft onuitsprekelijke en gruwelijke rampen over de volkeren, die ze bewonen, gebragt, en hunne tirannen, de Christenen, in een afgrijsselijk daglicht gesteld. In één woord - de veroveringen der Europeanen in de Indiën; hoe zeer men er ook den roem, en de glorie van uit bazuine, en in boeken en geschriften zoeke te vereeuwigen; hoe zeer ook de gierigheid en hebzucht, onder den naam van Koophandel; de dweeperij en blinde Godsdienstijver, onder dien van de verbreiding van het Christendom, de overweldiging dezer landen zoeke te verschoonen, en er eenen schijn van noodzakelijkheid en wettigheid aan te geven, die ze niet het allerminste heeft. Met wat momaangezigt van billijkheid, menschlievendheid of pligt, men het | |
[pagina 350]
| |
ook zoeke te verbloemen - alle hunne ontdekkingen en bezitnemingen zijn onregtvaardig, schandelijk, en hebben niet anders dan roof en overheersching ten doel. Hunne aanzoeken, om koophandel in China, hunne gezantschappen naar dat rijk, naar Thibet, naar Ava - hunne geestelijke Emissarissen, die zij alomme rondzenden; alles is niets dan list en bedrog, om die volkeren, door schoonschijnende beloften van voordeelen, van bijstand, van verbindtenissen, enz. te verstrikken, om hen naderhand onder het een of ander voorwendsel, als zij de gelegenheid er toe zien, en hunne kans kunnen waarnemen, te overweldigen en te verslaven. |
|