Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 252]
| |
Zevende hoofdstuk.Het reizen in Europa. - Liefelijke Avond. - Okalgatta. - De Jopité Jogie. - De verbrande hutten. - De Cottwal. - Het onweêr. Gelukkig dengenen die reizen kan! - Er is toch ter wereld niets vermakelijker dan het reizen; wel te verstaan in een zacht klimaat, en als ik het zeggen moge, in Oost-Indië, onder de vriendelijke en menschlievende Indianen, en in eenen Palanquin; want dat is, naar mijn gevoelen, zoo als ik in het begin reeds gezegd heb, de zekerste en de gemakkelijkste reis-machine, die er ooit is uitgedacht. | |
[pagina 253]
| |
Hoe er menschen zijn, die in Europa, en voornamelijk in het Noorden van Europa, voor vermaak kunnen reizen, - is mij volstrekt onbegrijpelijk. Ik ook, heb Holland, Duitschland, Frankrijk en andere landen doorreisd, en dat wel, zoo als men zegt, op mijn gemak, zonder mij te overhaasten, en met eene volle beurs; doch in plaats van vermaak en vergenoegen, dat toch evenwel het doel is, heb ik niets dan ergernis, verdriet, zware vermoeijenis, groote kosten - angst en gevaar ondervonden. Tegenspoeden en ongelukken, kunnen iemand overal treffen; doch van de onaangenaamheden, aan welke een reiziger in Europa is blootgesteld, weet men in Oost-Indië - ten minste langs de gansche kust, tot naar Bengalen, Hindostan, enz. - niets! Lompe en brutale postmeesters en postillons, slechte, of anderzins dure herbergen, in welke de reiziger, op eene schandelijke wijze, de beurs wordt geveegd. Barrieres, tolbedienden, kommiezen, gaauwdieven, roovers enz. zonder te spreken van de afschuwelijke wegen, het gevaar van om | |
[pagina 254]
| |
te slaan, de vermoeijenis en de kneuzingen, door het horten en stooten, de koude, de ongemakken in het gure saizoen, de benaauwdheid in den met menschen en koffers volgestopten postwagen, wanneer men in denzelven reist; het slechte, onaangename en gevaarlijke gezelschap, dat men somtijds in denzelven aantreft - en wie kan ze alle opnoemen, deze verdrietelijkheden en bezwarenissen, die men in de meeste landen van Europa op reizen te wachten heeft; het zij dat men in eenen postwagen, of per extra post reist. Deze laatsten hebben het niet veel beter, dan alleenlijk, dat ze wat schielijker voortkomen; daarentegen loopen zij ook meerder gevaar van moordenaars en struikroovers; - en dan de herbergen! - O! de waarden loeren op die extraposten - als de wolf op het lam. Waarom? Die reizigers hebben haast en geld. Niets heeft mij meerder verdriet veroorzaakt, en mij het weinige vermaak, dat ik nog op deze reizen genoot, meer verbitterd - dan het medelijden verwekkend gezigt der ongelukkige postpaarden, die voor deze logge rijtuigen gespannen worden. Derzelver afzigtelijke magerheid, hunne met | |
[pagina 255]
| |
bloedende striemen en wonden bedekte ligchamen, hunne door doodelijke vermoeidheid tegen elkanderen slaande zijden - hunne hijging en moeijelijke en snelle ademhaling door de wijdopgespalkte neusgaten, hierbij de vloeken en felle zweepslagen, der grove en onbarmhartige drijvers, op deze ellendige en uitgemergelde schepsels - vervulden mij met de onaangenaamste aandoeuing; ik zat gedurig op eene pijnbank. - De Lezer moge er om lagchen - doch elke slag, dien men deze afgematte en uitgeputte dieren gaf, meende ik zelf te gevoelen; en meer dan eens heb ik hevige woorden met de postillons gehad, over de wreede en onmenschelijke behandeling, die zij hunne paarden aandeden. Van de geraamten, die men, meestentijds, voor trekschuiten spant, wil ik niet eens spreken. O! de ondankbaarheid, die de menschen, in het algemeen, aan dit zoo nuttig en edel dier betoonen, is waarlijk schandelijk en onverantwoordelijk. - Doch waar voert mijn medelijden mij heen! Wij hadden Mazulipatnam nog in tijds verlaten, eer het doodvonnis aan de arme Parriahs was uitgevoerd. Ik was hartelijk | |
[pagina 256]
| |
blijde, dat ik er geen ooggetuige van was geweest; hetgeen ik, wegens de nabijheid van mijne woning aan de geregtsplaats, niet wel had kunnen vermijden. De gedachten, dat ik mogelijk een paar onschuldige menschen had zien om hals brengen, zouden mij langen tijd vervolgd hebben. Was het de blijdschap, van eene stad te hebben verlaten, die noch schoon, noch vermakelijk was, en niets aantrekkelijks voor mij had; in welke ik zeer pijnlijke en onaangename dagen had gesleten, zonder van het verdriet te spreken, dat de geweldenarijen en de tirannische behandeling der Engelschen aan de ongelukkige Inwoners, mij veroorzaakte; of was het de frissche morgenlucht, die ik inademde? - althans, ik gevoelde mijzelven vrij beter, mijne hoofdpijn bedaarde merkelijk, en daar ik den ganschen nacht geen oog had toegedaan, viel ik in eenen zachten en gerusten slaap. Dezelve was echter van geenen langen duur; wij hadden nog geen uur onder weg geweest, of een toeval verpligtte ons in het eerste het beste dorp ftil te houden. Een der Koelies, die mijne koffers droegen, werd onpasselijk, en wel zoodanig, dat wij | |
[pagina 257]
| |
hem terug moesten laten; ik was dus genoodzaakt eenen anderen in zijne plaats aan te nemen, dien ik dan ook eindelijk, na lang zoeken, vond. Het was reeds laat, de zon brandde sterk, wij zouden toch niet ver meer hebben kunnen gaan; ook wilde ik nog een weinig uitrusten. Wij besloten dus ons middagmaal in het dorp, Corgoepeent genaamd, te houden; waarna wij weder onzen weg vervorderden, tot omstreeks vijf uren, toen wij je Malal aankwamen. Dit dorp is klein, het heeft echter eenen fraaijen tempel en vijver, en vele Mangaen Kokostopen. Wij legerden ons onder eenen grooten tamarindeboom, omdat de chauderie ons niet beviel. Terwijl ons volk het avondmaal bereidde, overreedde ik mijnen reismakker huau, om met mij eene wandeling door het dorp te doen. Het was een verrukkelijk schoone avond; de zon ging juist onder, en zond zijne laatste gouden stralen tegen de toppen der zachtruischende palmen, en de spitse des tempels. De gevlerkte trawanten des hemels, kwamen van alle kanten in scharen aansnel- | |
[pagina 258]
| |
len, als of de trompet hen tot den aftogt blies; alles was in beweging en zocht eene schuilplaats voor den naderenden nacht. Ziet de sneeuwwitte Koukos! hoe zij zich uit de vijvers en poelen verheffen; en, op hunne verzilverde wieken drijvende, op de toppen der palmboomen, en tusschen de nederhangende, bandige bladeren der kokosboomen nederstrijken. Met hen verschijnen bataillons van Martinjos en Perrokieten, die door hun geschreeuw, zich van verre aankondigen, dan hier, dan daar rusten, tot dat zij eene bekwame slaapplaats hebben gevonden. Bij troepen komen de kraaijen, met verhaaste vlugt, in de hooge tamarindeen andere digtbebladerde boomen, hunne bekende en ongestoorde rustplaatsen opzoeken; de lucht is zwart van hunne menigte, en weergalmt van hun luidruchtig gekras, en het gonzen hunner vleugelen. Een onnoemelijk getal andere kleine vogeltjes, zitten reeds tusschen de digte takken, en tjilpen, verward door elkanderen, hun avondlied. Welhaast is de lucht gansch ontvolkt; men ziet niet dan de wilde ganzen en eenden, die in lange rijen achter elkanderen vliegen, en naar hunne bekende | |
[pagina 259]
| |
moerassen, ijlen. De nacht breekt aan, de BaoersGa naar voetnoot(*) komen nu ten voorschijn, en | |
[pagina 260]
| |
zweven met wijde kringen over de toppen der boomen; de Krekels beginnen hun eentoonig gezang, en het gekwak der Vorschen, klinkt aan alle kanten uit de poelen en vijvers. Een onophoudelijk geraas! - dat bij tusschenpoozen door eene schielijke stilte wordt afgebroken, tot dat er een onder de menigte, eensklaps den toon weder gevende - duizende hem met een vernieuwd en verdoovend geschreeuw beantwoorden. Wij bragten hier eenen aangenamen en verkwikkelijken nacht door, en met het aanbreken des dags, bevonden wij ons reeds weder op weg; de slaap had mij gansch verkwikt, mijne koorts en hoofdpijn waren verdwenen - en ik bevond mij weder als te voren, vrolijk en gezond. Te zeven uren passeerden wij het gehucht Malleisjetoer, en kwamen daarna te | |
[pagina 261]
| |
Okalgatta, een fraai en groot dorp, vol van Manga- en Palmeer-topen, en versierd met eenen uitmuntenden grooten en schoonen vijver, wiens hooge boorden als wallen, met eene dubbele rij van zware en lommerrijke boomen omringd waren, onder welke zich een nog jonge wortelboom bevond, in wiens schaduwe wij ons legerden, alhoewel er twee chauderies in het dorp waren. Hier wilden wij ons middagmaal nemen, en tevens mijnen bedienden francisco afwachten, die achter uit was gebleven. Het woei sterk, doch anderzins was het mooi en droog weder. Na het ontbijt, ging ik alleen wat rondwandelen; mijn reismakker huau, door het sterke en ongewone gaan vermoeid, had zich tot slapen begeven. De stand an dit dorp, op eenen vruchtbaren, rijzenden grond, was zeer vermakelijk. Vele plantaadjen, van manga- en tamarinde boomen, omgaven het, ook was hier een groot getal van betel en moestuinen; het had, behalve de twee chauderiën, eenige goede waterputten en vijvers, ook drie tempels met piramidische poorten. Een ander klein tempeltje stond even | |
[pagina 262]
| |
buiten het dorp, op eene eenzame plaats, en scheen nog uit de oude tijden te zijn; het was gesloten, en werd waarschijnlijk niet meer gebruikt, wegens deszelfs bouwvalligheid. Hier vond ik eenen Jogie, achter een kreupelbosch, in diepe overdenkingen zitten. Voorbedachtelijk maakte ik eenig geraas, met hoesten en luid tegen mijzelven te spreken, om te zien, of hij zich ook in zijne aandacht zoude laten storen; doch hij bleef onbewegelijk als een beeld, met neêrgeslagene oogen, en scheen in het geheel niet te bemerken, dat er iemand omtrent hem was. Toen ik eindelijk zag, dat alle mijne pogingen, om hem uit zijne droomerijen te doen ontwaken, vergeefs waren, en hij, wat ik ook deed, geen acht op mij sloeg, wilde ik mijne wandeling voortzetten; eer ik echter weg ging, duwde ik hem het volgende Samscritische vers uit den Dormm Schaster toe:
Joppiénavaté Sansottié, Joggiamano natrah sansajeh.
Cordjodéniatravé, cordjan matro atschiaté.
| |
[pagina 263]
| |
Dat is: Door inwendige aanbidding of meditatie verkrijgt een Jogie gewis heiligheid. Doch elk goedhartig en deugdzaam man, het zij hij zich aan de bespiegeling of overdenking overgeeft, dan niet - mag met regt ook een Jogie genaamd worden. Deze woorden, die ik met eene luide stem uitsprak, hadden eene wonderlijke uitwerking. De man sloeg eensklaps zijne oogen op, en zag mij met de uiterste ontsteltenisse aan, en dit vers, in de heilige taal, uit den mond van eenen Europeaan niet verwachtende, meende hij waarschijnlijk dat ik een booze geest was, die de gedaante van eenen blanken had aangenomen, om hem in zijne meditatiën te storen. Schielijk vloog hij overeind, nam eene hand vol zand, wierp het over zijnen linker schouder - en verwijderde rich met snelle schreden, zonder om te zien. Men noemt deze soort van Jogies (om hen van anderen, die bedelmonniken zijn, te onderscheiden) Jopité JogieGa naar voetnoot(*), betee- | |
[pagina 264]
| |
kenende in de Samscritische taal, een man, die zich geheellijk aan de overdenking van God en deszelfs eigenschappen heeft overgegeven, en daarin, met verzaking van alle geneugten des levens, volhardt. Het speet mij nu, dat ik den man ontrust had, en ik was er regt ergerlijk over op mijzelven; want wat regt had ik, en wat voordeel was het voor mij, om hem in zijne godsdienstoefening te hinderen, en te storen? Dacht hij niet in zijne eenzaamheid aan het Opperwezen? - om het even in welke gedaante, en onder welken naam hij zich hetzelve voorstelde, en wat denkbeelden hij er van had. Buitendien moet een verstandig reiziger, de godsdienst van het land, door hetwelk hij reist, zoowel als deszelfs gebruiken en gewoonten eerbiedigen. De pligten der Jogies zijn als volgt. Een waar Jogie, zegt de Schaster, moet ongevoelig zijn voor hitte en koude, voor smart en voor vermaak, voor eere en verachting; hij moet het goud en het slijk in | |
[pagina 265]
| |
gelijke waarde houden; zoo hij op de duizend namen van God wil denkenGa naar voetnoot(*), moet hij de eenzaamheid zoeken, en eene plaats uitkiezen, niet te hoog noch niet te laag; daar strooit hij het heilige gras, Koes genaamd, op den grond, en zet zich op hetzelve neder, in het behoorlijke postuur - het hoofd en het ligchaam onbewegelijk, en zijne oogen onveranderlijk op de punt van zijnen neus gevestigd houdende, zonder dezelve naar de eene of andere zijde te wenden. Hij moet op dien tijd biind en doof zijn, voor alles wat rondom hem is en geschiedt; en het gevecht van twee legers in zijne nabijheid, moet hem, in zijne overdenkingen, niet kunnen storen. Zoo men hem eten brengt, mag hij eten, doch alleen eenmaal des daags, en dan nog maar half zat; zoo men hem niets brengt, moet hij vasten, zoo | |
[pagina 266]
| |
lang hij kan, en dan iets bedelen. Krijgt hij te veel, dan moet hij het overige weggeven. Niets moet hem kunnen ontroeren noch verblijden, of zijne driften kunnen gaande maken; zijne ziel moet zijn, als het licht eener lampe, in een digt besloten vertrek geplaatst, waar geen wind kan indringen. Hiertoe kan hij alleen geraken, door de kracht zijner gebeden, en met alle zijne vleeschelijke begeerlijkheden te dempen en te onderdrukken, waarin hij zoo lang moet volharden, tot dat hij dezelve volmaakt meester is. Dan, en niet eerder is het hem mogelijk, het onwaardeerbaar geluk te genieten, de Godheid zelve, midden in zijne bespiegelingen en overdenkingen, in de gedaante van een helder en schitterend licht, gewaar te worden, 't welk zijne ziel met eene onuitsprekelijke vreugde en hemelsche vergenoeging zal vervullen, en hem overtuigen, dat er oneindige vermaken zijn, welke die dezer wereld verre overtreffen. Dit is een opregte Jogie, dien het vergund is, den AtmaGa naar voetnoot(*), met zijne vleesche- | |
[pagina 267]
| |
lijke oogen te zien, en met denzelven reeds in de wereld is ingelijfd; hij zal in dit leven reeds den voorsmaak van MoukthGa naar voetnoot(*) genieten - en niet weder uit den hemel vallen, dat is te zeggen, niet weder herboren worden. Ik heb onder deze Jogies, eenige waarlijk godvreezende, deugdzame en verstandige mannen ontmoet; doch men heeft er ook vele huichelaars en bedriegers onder. Zoodra waren wij niet te Okalgatta aangekomen, of ik zond twee Koelies uit, om mijnen bedienden francisco op te zoeken. Zij kwamen na een paar uren weder terug, zonder denzelven gevonden, of iets van hem gehoord te hebben. Waarschijnlijk had hij eenen anderen weg ingeslagen; verdwalen konde hij niet, daarover was ik in het minst niet ongerust; ons algemeen rendez vous was te Kischtnapatnam, waar wij zouden wachten, indien er een van dezen troep afraakte. Wij bleven tot drie uren in den achter- | |
[pagina 268]
| |
middag na hem uitkijken, en verlieten toen het dorp. De weg was breed en fraai; vele reizigers verlevendigden denzelven. Groepen van wilde palm- en kokosboomen, eenzame hutten en gehuchten, verhieven zich als eilandjes, uit het midden der velden van Tiné (gierst) en andere granen, die zich aan beide zijden, zoo ver het oog konde bereiken, uitstrekten. In het dorp Serligatta, dat wij doortrokken, vonden wij nog alles in rep en roer - er was dien morgen brand geweest. Een Engelsch officier, die, zoo als ik naderhand vernam, even als wij, van Mazulipatnam naar Madras reisde, en een groot uur voor ons van eerstgemelde plaats was vertrokken, had in de chauderie van dit dorp halte gemaakt, om er zijn middagmaal te nemen; terwijl men bezig was, hetzelve gereed te maken, was hij met zijn jagtgeweer door het dorp gaan wandelen, en had zich vermaakt, met op de vogels, die hier en daar op de daken der hutten zaten, te schieten, hoe zeer ook de Inwoners, zoowel als zijne eigene Koelies, hem door bidden, en met hem het gevaar, dat er (voornamelijk met den harden wind, die er | |
[pagina 269]
| |
toen woei) van te wachten ware, voor oogen te stellen, daarvan hadden zoeken af te houden. De prop van het geweer, op eene der stroo-daken van het huis zijnde blijven liggen, had hetzelve in brand gestoken, de sterke wind maakte het onmogelijk dien te blusschen - zoodat in een oogenblik, drie hutten in de assche gelegd werden. Gelukkig dat dezelve, wat afgezonderd van de overige, en onder den wind stonden - het geheele dorp zoude anderzins eene prooi der vlamme zijn geworden. In eene dezer hutten, lag eene vrouw in arbeid; zij werd wel gered, doch bestierf het kort daarna van den schrik. Wat den officier aangaat, zoodra hij zag, wat hij had uitgerigt, had hij zich onverschillig, als of er niets ware gebeurd, weder naar de chauderie begeven, en er, met de grootste gerustheid, zijn middagmaal genomen, waarna hij in den Palanquin steeg en afreisde - zonder zich in het minste om het brandende dorp te bekommeren, of eenige vergoeding aan de | |
[pagina 270]
| |
ongelukkigen, (dien hij die ramp had veroorzaakt) te doen. Dit verhaalde mij de Cottwal, of Schout, van het dorp. ‘Gij kent, zonder twijfel, dezen officier,’ vervolgde hij, ‘dewijl gij beiden van Mazulipatnam komt - beweeg hem, bid ik u, Mijnheer! (zoo gij hem bij geval ontmoet) tot eene kleine gifte voor die arme menschen, opdat zij hunne hutten weder kunnen opbouwen.’ Hij zag mij zeker ook voor eenen Engelschman ann. Dit mishaagde mij. Ik zeide hem, dat ik geen van die Natie was, en God dankte, dat ik niet onder hen behoorde. ‘Naar mijn gevoelen,’ voer ik voort, ‘moest gij op het medelijden en de milddadigheid van dezen officier, niet den minsten staat maken; al ware ook het gansche dorp afgebrand. Kent gij de Engelschen nog niet beter? Waarom hebt gij hem dus ongehinderd laten vertrekken, zonder hem alvorens de schade, die hij heeft veroorzaakt, te doen vergoeden? Gij hebt uwen pligt niet naar behooren betracht, maar u als een lafhartige gedragen.’ | |
[pagina 271]
| |
Hij wilde zich verdedigen, doch ik werd zoo moeijelijk, dat ik hem niet wilde hooren. ‘Waarom zijt gij Cottwall?’ graauwde ik hem toe, ‘en waarom gebruikte gij geen geweld om het schieten op de daken te beletten? U zijn de inwoners van het dorp aanvertrouwd! Gij moet zorg dragen, dat hun geen nadeel of leed worde toegebragt. Zoo ik hier iets had te bevelen, zoude ik u noodzaken, de hutten voor uwe eigene rekening weder te laten opbouwen.’ Dit zeggende vertrok ik, latende den armen man gansch bedeesd en beschaamd staan. Ik kan onmogelijk iemand onregt zien lijden, of gewelddadigheden aan weerlooze en onschuldige menschen zien plegen, zonder er gevoelig over te zijn aangedaan. In vroegeren tijd, koos ik menigmaal openlijk de partij der onderdrukten; en zocht hen, uit al vermogen, door raad en daad, tegen hunne vijanden te beschermen, en te verdedigen. Door dit Don Quichottismus, of dwaze drift om ongelijken te willen herstellen, ja somtijds te wreken, heb ik mij meer dan eens in zeer onaangename gevallen en om- | |
[pagina 272]
| |
standigheden gewikkeld, en mijzelven vele moeijelijkheden - ja vaak haat en vervolging op den hals gehaald. Sedert ik tot rijper jaren ben gekomen, en door ondervinding en voorbeelden van anderen heb geleerd, hoe onvoorzigtig en gevaarlijk het somtijds is, zich tegen geweldenarij en onregtvaardigheid te verzetten, is deze drift merkelijk in mij verkoeld; ik ben wijzer of liever voorzigtiger, geworden, en stel mij niet meer voor anderen in de bres; men wordt gemeenlijk met ondank beloond - doch mijn afkeer voor dwingelandij en onderdrukking, blijf mij hierom echter bij - en zal mij nooit verlaten. Uit hetgeen ik hier van mijn karakter gezegd heb, kan de Lezer nu opmaken, waarom ik de onschuldige en goede Indianen, overal, als de zaak en de gelegenheid het vereischt (hoewel met regt en waarheid, en zonder partijdig te zijn) verdedige, en hunne tirannen, de Europeanen, voornamelijk de Engelschen, met schande zoek te overladen, wegens de wreedheden en geweldenarijen die zij op die ongelukkige volkeren uitoefenen. Om die reden haat ik ook alle degenen, die van hier naar gindsche | |
[pagina 273]
| |
landen vertrekken, met het voornemen, om daar fortuin te maken; in den eigenlijken zin, te rooven en te stelen, waar en hoe zij kunnen. Ik merk hen niet anders aan, als zoo vele verhongerde wolven, die op eene kudde schapen worden losgelaten. Van degenen, die van daar, met schatten beladen, terug keeren, wil ik niet eens spreken; van de tien, zijn er gewis negen, die dezelve door de onregtvaardigste en schandelijkste middelen hebben verkregen - waar bloedgeld! De boosheid en de onbeschofte ongevoeligheid dezes Engelschen officiers, had mij ten hoogste in toorn tegen denzelven ontstoken. Ik zoude, zoo hij op dat oogenblik tegenwoordig geweest ware, mijn leven in de waagschaal hebben gesteld, om de ongelukkige vrouw, die, in het midden van den barensnood, er het hare had bij ingeschoten, te wreken - en nu mij dit onmogelijk was, moest ik mijnen moed aan den Cottwal koelen. Ik kende de magt en de pligten van eenen Cottwal, uit de oude Indiasche keuren en wetten; en naar dezelve wilde ik dien man oordeelen - zonder op dat oogen- | |
[pagina 274]
| |
blik te bedenken, welk een groot onderscheid er was, tusschen eenen Cottwal, ten tijde der Mogolsche keizers akbar, aureng saheb en anderen die deze keuren en wetten hadden ingesteld, en onder welker regering regt en geregtigheid werd gehandhaafd en uitgeoefend - en eenen Cottwal onder de tirannische en hatelijke heerschappij der Engelschen, die alle orde, alle noodige en nuttige instellingen, waardoor deze uitgestrekte gewesten, voormaals in vrede, rust en regtvaardigheid geregeerd werden, ganschelijk hebben omgekeerd of vernietigd, en zoodanige wetten in de plaats gesteld, - die noch de zekerheid van personen en eigendommen der Inboorlingen, noch derzelver geluk en welvaart ten doel hebben; maar alleenlijk strekken, om het ongelukkige gekwelde volk, onder een slaafsch bedwang te houden, hen door de ondragelijkste afpersingen en belastingen uit te zuigen, en schatten bijeen te schrapen, om met dezelve naar hun vaderland terug te keeren. Een Cottwal, onder eene Indiaansche of Mogolsche regering, is een man van aanzien en gewigt. De zekerheid en het wel- | |
[pagina 275]
| |
zijn der Inwoners van de stad, of van het dorp, over hetwelk hij is gesteld, zijn aan hem toevertrouwd. Zijn ambt heeft vele overeenkomst met dat van eenen Schout bij ons in Europa, met dit onderscheid, dat de bezigheden van den eerstgenoemden, menigvuldiger, zijne voordeelen geringer, en zijne verantwoordelijkheid grooter is. Mogelijk is de Lezer nieuwsgierig, om te weten, waarin de pligten van eenen zoodanigen Indiaanschen Schout bestaan. Ik zal er eenige weinige van aanhalen. Dit ambt, zegt hieromtrent het reglement, vereischt een werkzaam, ijverig en moedig man, van vele ondervinding en van een schrander oordeel. Hij moet zorg dragen, dat de nachtelijke patrouilles haren pligt doen, opdat alle pogingen der boozen en kwaadwilligen mogen worden vernietigd - en de Inwoners, op zijne vigilantie vertrouwende - zonder vreeze en gerust kunnen slapen. Hij zal een register van alle huizen en hutten in zijn gebied houden, en met de Inwoners in een verbond zoeken te treden, dat die hem, in geval van nood, helpen en bijstaan. Hij zal over hen waken, als | |
[pagina 276]
| |
een vader over zijne kinderen, en in hunne onderlinge vreugd en droefheid deel nemen. Hij moet de stad in mehals of blokken verdeelen, en behoorlijke lieden aanstellen, om over dezelve het opzigt te hebben. Zij zullen hem dagelijks een geschreven berigt moeten geven, van alles, wat er in hun kwartier gebeurt, of eenige aanmerking verdient. Over deze opzigters zal hij andere, hun onbekende, personen, als spionnen, aanstellen, wier rapporten hij met die der anderen zal vergelijken, en zich daarnaar rigten. Hij moet opregt, eerlijk, onomkoopelijk, streng en menschlievend - en zijn gedrag en wandel onberispelijk zijn, - en hij moet zich weten bemind, geacht en gevreesd te maken. Het is hem wel ernstig verboden, geschenken aan te nemen, van welken aard die ook mogen zijn; of zich eenig het minste gedeelte der boeten, door de wet op elke misdaad gesteld en bepaald, toe te eigenen. Ook mag hij deze boeten niet willekeurig verhoogen, noch verminderen, noch iemand van dezelve kwijtschelden. | |
[pagina 277]
| |
Zoo er in de stad of in het dorp, dat aan zijn opzigt is toevertrouwd, een diefstal begaan wordt, zal hij (den dief of de dieven niet ontdekkende) het gestolene uit zijnen eigenen zak vergoeden. Indien een vreemdeling of reiziger genoegzame bewijzen kan bijbrengen, dat hem iets ontvreemd is, zal hij denzelven de waarde der gestolene goederen, terstond, en aan eenen Inwoner, drie maanden daarna, naar den inkoopprijs moeten voldoen. Hij zal letten, dat er geen valsch of vreemd geld, dat geenen koers heeft, in omloop kome. Ook zal hij zorg moeten dragen, dat de marktprijzen, door de kooplieden, niet, willekeurig verhoogd worden; noch toestaan, dat de rijken meerder levensmiddelen koopen, dan voor derzelver gebruik benoodigd is. Hij zal de maten en gewigten onderzoeken, en niet toelaten, dat men met vreemde meet en weegt. Indien iemand zonder erfgenamen na te laten, of behoorlijke orde op zijne zaken te hebben gesteld, in het geheim wegtrekt, dan wel, buitens lands zijnde, komt te sterven - zal hij, na eenen inventaris van | |
[pagina 278]
| |
de nagelatene goederen gemaakt te hebben, dezelve zoolang onder zijne berusting houden, tot hij den naasten bloedverwant van zoodanigen persoon zal hebben uitgevonden. Hij moet toezien, dat de waterputten rein gehouden worden, en dat de straten en wegen, door geen puin of vuilnishoopen worden verstopt en belemmerd. Hij zal niet toestaan, dat vrouwen te paard rijden; ook zal geen os, koe, buffel, paard of kameel geslagt mogen worden. Wanneer eene vrouw zich met haren overledenen man wil doen verbranden, zal hij naauwkeurig moeten onderzoeken, of zij hiertoe niet is gedwongen of overreed; en hij zal zoodanige verbranding volstrekt niet toelaten, ten zij hij wel overtuigd is, dat zij met de volkomene toestemming en den vrijen wil der vrouwe geschiedt. Hij zal moeten toezien, dat degenen, die doode ligchamen wasschen, en andere onreine bezigheden doen, alsmede de slagters - hunne woonplaatsen buiten het dorp, of de stad hebben, en van de andere Inwoners, - die de samenleving en omgang van | |
[pagina 279]
| |
deze hardvochtige, laagdenkende ellendelingen, behooren te vermijden - afgescheiden zijn. Degeen, die uit denzelfden pot met eenen beul drinkt, diens hand zal asgekapt worden - en die uit zijnen ketel eet, zal eenen vinger verliezen. Laat hem ook zorgen, dat het kerkhof en de tschodolet of de verbrandingsplaats buiten de stad of het dorp zij naar het westen, zoo mede zal de geregtsplaats ook buiten de stad zijn. Op den eersten dag van iedere maand, op religieuze feestdagen, en op den dag van eene zon- of maan-verduistering, zal geen dier geslagt mogen worden. Een Cottwal heeft nog vele andere pligten in acht te nemen, te veel om ze alle hier op te noemen. Ik oordeel dus genoeg van dezelve gezegd te hebben, om er den Lezer een denkbeeld van te geven. Een half uur van Sorligatta, kwamen wij op eeneu hoogen heuvel; hier ontdekte ik weder de zee in het verschiet, doch wij verloren haar welhaast, weder uit het gezigt. Onze weg ging eenen tijd lang over eene dorre zandige heide, op welke wij geene enkele hut, zelfs niet eenen | |
[pagina 280]
| |
boom aantroffen; niets dan struiken en kort kreupelbosch, waarin zich eene menigte hazen en ook jakhalzen ophielden. Wij haastten ons, om eene eenzame chauderie, die aan den grooten weg stond, te bereiken, en waren niet weinig verblijd, onder het beschermende dak van dit rusthuis, eene schuilplaats, voor een vreesselijk onweêr te vinden - dat alle oogenblikken over ons dreigde uit te barsten. De hitte was dien ganschen dag bijna ondragelijk geweest, de lucht zwaar en drukkend - en de moskito's en vliegen, die ons op sommige plaatsen, uit hunne hinderlagen in heesters en kreupelbosch, bij gansche drommen aanvielen en vervolgden staken verschrikkelijk, en waren woedend naar bloed. Uit deze en andere voorteekens, voorspelden wij een onweêr; dat zich dan ook welhaast openbaarde. Eer wij het opmerkten, had zich eene lange rij zwarte bergachtige wolken, langs den westelijken horizont gelegerd. In het begin wilden wij naar Narrécoudré, het laatste dorp dat wij waren doorgetrokken, en nog in het gezigt hadden, | |
[pagina 281]
| |
terug keeren - doch de hoop, dat het onweêr, voor onze aankomst aan de chauderie, niet zoude uitbarsten, of mogelijk in het geheel niet opkomen, dewijl hetzelve hier en daar, eenigzins weder achter den gezigteinder begon te zakken - deed ons besluiten van door te zetten. Wij waren nog maar een groot kwartier uurs van de chauderie verwijderd, en werden de toop, die haar omgaf, reeds van verre gewaar, toen de wolken zich eensklaps in beweging zetteden, en met eene verbazende snelheid naar boven stegen. In een oogenblik was het gansche uitspansel met dezelve bedekt - het werd op eenmaal zoo duister als in den nacht. Mijne Koelies liepen met mij, zoo hard zij maar konden - en het was nog juist intijds, dat wij het rusthuis bereikten. Naauwelijks hadden wij plaats in hetzelve genomen - of het onweêr brak los, met een ongeloofelijk geweld. De donder rolde en kraakte verschrikkelijk - slag op slag, zonder tusschenpoozen. Men dorst zijne oogen niet opslaan, wegens de bijtende flikkering der bliksemstralen; stroomen | |
[pagina 282]
| |
vuurs stortten uit den hemel - verzeld van eenen allerhevigsten slagregen. Gelukkig had de chauderie, in welke wij ons bevonden, twee vertrekken, en een dubbel afdak. Het eene, dat dezelve van buiten omgaf, en het andere dat rondom de binneplaats liep; onder welk laatste wij nog plaats kregen, en ons legerden, zoo goed wij konden. Het getal der reizigers, die zich hier bijeen hadden verzameld, bedroeg, naar gissing, (vrouwen en kinderen mede gerekend) ruim zestig personen; zoodat wij een weinig gedrongen waren; echter heerschte onder alle deze verschillende Casten en Natien, de grootste vrede en eendragt; de een zocht den anderen zoo min mogelijk te hinderen, of lastig te zijn, de eene gebruikte inschikkelijkheid voor den anderen, elke familie, of elk bijzonder persoon kookte zijn potje rijst of avondmaal apart, of at zijne avellaGa naar voetnoot(*), agappaGa naar voetnoot(†), of wat hij had, in stilte voor zich heen - zonder zich met de anderen te bemoeijen. | |
[pagina 283]
| |
Opmerkenswaardig was het, dat er zich niemand onder hen bevond, bij wien ik de geringste vrees voor het onweêr gewaar werd. Deze angst, deze benaauwdheid en schrik, die men voor hetzelve, bij de meeste menschen in Europa, zelfs bij lieden van verstand en moed, bespeurt, en die hunnen oorsprong uit de opvoeding, uit verkeerde begrippen en indrukselen in de jeugd, of uit een kwaad geweten, hebben, was hun volkomen vreemd en onbekend. De kinderen sliepen of speelden, de mannen zongen, lazen, of spraken met elkanderen, de vrouwen en meisjes kibbelden, en kookten het eten - met dezelfde gerustheid, met dezelfde vrolijkheid - als of het den schoonsten avond geweest ware. De sterke marsch had mijnen reismakker huau zeer vermoeid; hij was voort na het avondmaal gaan slapen. Ik wilde hem hierin navolgen - doch de felle donderslagen, het klateren van den regen, het geraas van zoo vele menschen bij elkanderen - maakten het mij onmogelijk. Ik ging weder overeind zitten, stak een cegaar aan; en onder den hoop iemand zoekende, met wien ik in gesprek konde treden, om | |
[pagina 284]
| |
om den tijd door te brengen, werd ik, niet ver van mij af, eenen Moor of Mahomedaan gewaar - die gansch alleen zat, en zijnen betel kaauwde. Ik wenkte hem, en schonk hem een glas arakGa naar voetnoot(*) in; nadat ik hetzelve met den drank eerst had uitgespoeld. Hij nam het beleefdelijk, hoewel met de linkerhand, aan, verzoekende mij tevens, wegens deze onwellevendheidGa naar voetnoot(†), om verschooning, doordien hem zijne regter ontbrak - hij had dezelve als Cipaij, in den slag van Perambani, verloren. | |
[pagina 285]
| |
Ik was verheugd, iemand te ontmoeten, die denzelven persoonlijk had bijgewoond, en verzocht mijnen Moorschen vriend, zich bij mij op de mat neder te zetten, en mij met de bijzonderheden van deze, voor de Engelschen zoo noodlottige, bataille, bekend te maken, waartoe hij zich terstond bereidwillig toonde. Zijn verhaal van dezen slag, met hetgeen mij, uit andere geloofwaardige berigten, daarvan bewust was - volkomen overeenstemmende - durf ik het den Lezer, met eenige noodige ophelderingen en bijvoegingen, als echt, aanbieden. |
|