Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 226]
| |
Zesde hoofdstuk.De heete landwind te Mazulipatnam. - De dweepachtige Priester. - Iets over de executiën en strafoefeningen der Engelschen en Hollanders in Oost-Indië. - Vertrek van Mazulipatnam. Mijne bezigheden noodzaakten mij, zoo als ik reeds gezegd heb, om acht of tien weken te Mazulipatnam te blijven; ik verkoos derhalve eene bijzondere woning te huren. Het was mij buitendien onmogelijk, om het langer bij mijnen vriend barlou uit te houden, want behalve dat ik er zeer bekrompen gehuisvest was, wemelde zijn huis | |
[pagina 227]
| |
nog daarenboven van allerlei rattenGa naar voetnoot(*). Naauwelijks was het donker, of zij kwamen uit alle hoeken te voorschijn, - men wist zich voor haar niet te bergen; - zij liepen mij in den slaap over het lijf, en plaagden mij verschrikkelijk - zoodat ik moest verhuizen, hoe gaarne ik ook anders bij hem had willen blijven. Ik vond welhaast een bekwaam huisje, | |
[pagina 228]
| |
bestaande uit drie vertrekken naast elkanderen. Het middelste, dat aan de oost- of zeezijde gansch open, en aan dien kant alleenlijk met een afdak, of luifel, op houten pilaren rustende, gedekt was, scheen mij zeer geschikt, om er (wanneer de heete landwind begon te heerschen) onder te kunnen wonen en slapen. Gaarne had ik, vóór dien gevreesden tijdGa naar voetnoot(*), willen vertrekken, doch mijne bezigheden lieten het mij niet toe - ik moest blijven, en deze onaangename dagen, zoo goed ik konde, zien door te brengen. Wij waren op het punt, dat dit gevreesde saizoen eenen aanvang zoude nemen; iedereen wapent er zich in tijds tegen, met eenige weken van te voren eenen strengen levensregel te houden, en vooral zich te doen aderlaten. Men raadde mij het een en ander, als een volstrekt noodzakelijk voorbehoedmiddel aan; doch dewijl ik mij deze hitte zoo erg niet voorstelde, sloeg ik weinig acht op dien raad, of liever, ik had | |
[pagina 229]
| |
niet veel zin in het vasten, en noch veel minder in het aftappen van bloed, daar ik nooit een vriend van ben geweest. In de warme landen voornamelijk, is het, naar mijn oordeel, zeer schadelijk. Doch ik ondervond welhaast, dat men mij de waarheid gezegd, en de zaak in het geringste niet had overdreven. Men veronderstelt de heetste streek des aardbodems onder de linie te zijn, en met reden. Ik had er bijna een jaar onder gewoond; ik was ze op zee niet alleen verscheidene malen gepasseerd, maar had zelfs eens langer dan twee weken met een schip onder dezelve, bij eene doodstilte gelegenGa naar voetnoot(*). De zon steekt en brandt er hevig, en schiet er zijne verzengende stralen op het middaguur steil neder; doch wat is dit, bij de verstikkende hitte van Mazulipatnam! - Ik kan ze niet beter vergelijken, dan aan het gevoel in de nabijheid van eenen gloeijenden oven. In de eerste week is dezelve nog eenig- | |
[pagina 230]
| |
zins dragelijk, doch dan neemt zij van dag tot dag zoodanig toe, dat men op het laatst van angst en benaauwdheid niet weet, waar zich te keeren of te wenden. Het bloed schijnt, in de opgezwollene aderen, te koken; de adem wordt kort en zwaar; het aangezigt en de handen verschroeijen; de huid wordt droog als parkement; alle uitwaseming houdt op - wat men ook doet, - niets kan dezelve te voorschijn brengen. Men krijgt zware hoofdpijn, verzeld van eene raauwe keel, zoodat men naauwelijks kan slikken, en men wordt van eenen onleschbaren dorst gekweld. Vergeefs zoekt men allerlei middelen om zich te verkoelen; alle ligchamen, anderzins koud van aard, zijn nu warm, ja, zoo ze aan de opene lucht zijn blootgesteld, heet. Het beste middel nog, om eenige verligting te verkrijgen, is, tot aan den hals in eene tobbe met water, het grootste gedeelte van den dag, door te brengen. De dampkring, die in dat klimaat anderzins zoo rein en helder is, wordt nu betrokken, deinzig, en met eenen onzigtbaren nevel vervuld, die aan het gansche uitspansel eene krijtachtig blaauwe kleur geeft; de | |
[pagina 231]
| |
zon verliest haren metaalglans, en staat als eene violet-kleure schijf aan den hemel. Eene algemeene dorheid verspreidt zich over het land. Vijvers en poelen droogen op en verdwijnen; planten en gewassen, al wat groen is, verzengt en verflenst; de bladeren der boomen rollen zich te zamen, en vallen, als sneeuwvlokken, op de aarde; de vogels verschuilen zich in het digtste der bosschen; de wilde dieren kruipen in hunne holen - alles vlugt en verbergt zich! - en eene diepe stilte heerscht overal, als in het midden des nachts. Het is hoogstgevaarlijk, om dezen tijd buitens huis te gaan, voornamelijk in het middaguur; de lucht is alsdan met een elektriek vuur bezwangerd; men ziet (zelfs laag bij den grond) sijne straaltjes, naauwelijks zigtbaar, heen en weder schieten, die, bijaldien men het ongeluk heeft ze met den adem in te halen, eenen oogenblikkelijken dood veroorzaken, zoodat elk, wiens bezigheden hem verpligten om buiten de deur te gaan, eenen dubbelen doek voor zijnen neus en mond moet binden. Vele menschen zijn jaarlijks het slagtoffer van deze | |
[pagina 232]
| |
soort van SamielGa naar voetnoot(*). Aanmerkenswaardig is het, dat lieden, die denzelven hebben ingeademd, terstond bont en blaauw over het gansche ligchaam worden, en opzwellen, als of zij door het sterkste vergif waren omgekomen. Bij alle deze ongemakken en plagen, stormt het gemeenlijk den ganschen dag. Het drooge zand stuift, dat men uit zijne oogen niet kan zien; alles wordt er mede bedekt - overal dringt het door - zelfs tot in de digtstgeslotenste vertrekken. Somtijds, door snelle ruk- en wervelwinden opgenomen, en door de lucht in dikke wolken heen en weder gevoerd - veroorzaakt het eenen kortstondigen nacht - en doorgloeid, stort het weder naar beneden. Deze ondragelijke hitte wordt, als gezegd is, veroorzaakt, door den landwind, die in het midden van den droogen Mousson, over de moerassen en de groote zandige heide, die Mazulipatnam van de westzijde omringen, waaijende, den aangenomenen | |
[pagina 233]
| |
gloed over het gansche landschap verspreidt. Hij begint gemeenlijk des morgens te tien, en duurt onafgebroken voort, tot vier uren in den achtermiddag, als wanneer de zeewind, die al dien tijd als eene wolkenbank aan den gezigteinder rust, doorbreekt, en met zijnen verfrisschenden adem de hijgende en afgematte schepselen weder verkwikt. Op eenmaal is het, als of er een drukkende last van de borst wordt afgewenteld; men ademt weder vrij, de zweetgaten openen zich, de brandende dorst houdt op; alles komt weder te voorschijn. - Menschen en dieren verheugen zich, en schijnen als nieuw herboren te zijn. Doch somtijds gebeurt het, dat de landwind, in zijnen tweestrijd met den zeewind, de bovenhand behoudt, en denzelven tot aan den gezigteinder weder terug jaagt. Na eenen gloeijenden dag, volgt dan een smoorheete nacht; van tijd tot tijd voelt men eenen verstikkenden dwalm, men wordt eene onbehagelijkheid, eene onaangename aandoening gewaar, die niet te beschrijven is. Angstig en benauwd wentelt men zich op de harde legerstede heen en weder, en zoekt door de rust eenige verkwikking, | |
[pagina 234]
| |
voor het afgematte en uitgeputte ligchaam - doch te vergeefs! - de slaap wijkt verre van de pijnlijke en brandende oogleden; men ligt als in eene heete koorts, tienmaal staat men op, tienmaal legt men zich weder neder - en zoo schrikkelijk de dag is, zoo is de nacht, bij den landwind, nog verschrikkelijker; de lucht is alsdan zwaarder en broeijender, men ademt met meerder moeite - en de hitte is, zonder dat ik er de oorzaak van kan zeggen, wezenlijk sterker, en zoo zij dat ook niet ware, schijnt het, dat de duisternis haar ondragelijker maakt. Hierbij komen nog de moskito's, die men nu volstrekt niet van het lijf kan houden; zij steken eens zoo scherp dan anders, en zijn woedend naar bloed - Ja! alle venijnige insecten en wormen, zijn alsdan gevaarlijker, dan op andere tijden. Dit nu zijn de heete dagen te Mazulipatnam; zij zullen mij staag in het geheugen blijven; nooit sleet ik onaangenamer en verdrietiger tijd, dan gedurende deze zes weken; men is volstrekt onbekwaam om het minste te doen, men kan noch lezen, noch schrijven, noch denken. Mijne eigenzinnigheid, van mij niet te hebben willen doen | |
[pagina 235]
| |
aderlaten, had mij bijna doodelijk geweest. Op zekeren morgen, toen de hitte allerhevigst was, beving mij op eenmaal zulk eene duizeling - dat ik oogenblikkelijk meende te sterven, en niet dan door geest van hartshoorn weder tot bedaren kwam. Mijne bezigheden riepen mij naar Madras, en van daar mogelijk verder om de Zuid; zoodra waren dus de heete dagen niet voorbij, of ik maakte mij tot mijn vertrek gereed. De Lezer zal zich herinneren, dat ik, Jaggernaikpoeram verlatende, kennis kreeg aan eenen scheeps kapitein, huau genaamd, in wiens gezelschap ik tot digt bij Corenga wandelde. Deze kwam mij te Mazulípatnam opzoeken, en klaagde mij zijnen nood. Zijn Patroon had een bankroet gemaakt, waardoor hij niet alleen zijn schip, maar ook alle zijne te goed hebbende gage had verloren. - In één woord, hij was dood arm, en verzocht mij, hem eenige dagen huisvesting te willen geven. Ik had medelijden met den ongelukkigen man, en nam hem bij mij. Toen hij hoorde, dat ik voornemens was naar Madras te vertrekken, besloot hij mij te voet derwaarts | |
[pagina 236]
| |
te verzellen, mij alleen biddende, hem tot die plaats te willen onderhouden. Van daar zoude hem, dacht hij, geene gelegenheid ontbreken, om naar Ceilon over te steken, waar hij hoopte weder een schip te zullen krijgen, of anderzins in dienst te geraken. Hoewel ik niet liever dan alleen reize, stond ik hem echter zijn verzoek bereidwillig toe. Ik had genegenheid en vriendschap voor hem opgevat, en daar ik mij nu eenmaal zijnes had aangenomen, wilde ik hem in eene vreemde plaats, waar hij onbekend was, en geen middel van bestaan had, niet terug laten. Voor mijn vertrek, was ik ooggetuige van eene kluchtige en vreemde vertooning, waarmede een Portugeesch Zendeling gansch Mazulipatnam onthaalde. Hij was aldaar kortelings uit Goa gearriveerd, met het voornemen om er den Christelijken Godsdienst onder de Heidenen voort te planten, dat is te zeggen, ze te doopen, hen een kruisje om den hals te hangen, en het Ave Maria te leeren opzeggen. Daar hij de taal van het land zeer slecht | |
[pagina 237]
| |
sprak, zag hij waarschijnlijk welhaast in, dat hij met zijne predikatiën niet veel opgang bij dit verstokte volk zoude maken; hij besloot derhalve, zich van een krachtdadiger middel te bedienen, hetwelk, zoo als hij meende, de Heidenen onweerstaanbaar tot hem zoude trekken; denkelijk had hij gezien, hoe hunne boetedoener, zich kastijden en smarten aandoen, nu wilde hij hun toonen, dat er ook onder de Christen Priesters zich zulke bevonden, die, met even zoo veel moed, hun vleesch konden tuchtigen, als hunne Tapaswies deden; dit was zeker zijn doel en voornemen, ten minste ik gis het. Hij bewoonde een klein huisje; hier ontkleedde hij zich verscheidene namiddagen achtereen, tot aan den gordel; plaatste zich voor een open venster, dat op de straat uitkwam, en begon zich met eene Discipline (kloostergeesel) te geeselen, dat hem het bloed bij den dikken vetten rug nederliep, terwijl hij in de andere hand een Crucifix hield, en gebeden prevelde. Men kan denken, welk een opzien zulk eene zeldzame vertooning maakte, in eene | |
[pagina 238]
| |
plaats, waar men dergelijks niet gewoon was. Honderde menschen, bleven staan, om dit vreemd schouwspel aan te zien, en dit was juist wat onze monnik scheen te begeeren. Topazen, Parriahs en dergelijk gemeen volk, die Roomsch Catholijk waren, vielen voor den heiligen man neder, en baden om zijnen zegen, dien hij hun dan ook, vol deftigheid en geestelijken hoogmoed, met zijne naakte armen, uit het venster gaf. De Engelschen, dreven, als ligt is te denken,.onder elkanderen den spot met hem, en jouwden hem, met de schimpendste woorden, uit; doch hieraan scheen hij zich niet te storen. Wat de Indianen aangaat; deze wisten niet, wat zij van hem moesten maken; sommigen zagen hem voor eenen Europeaanschen Fakier of Tapaswie aan; eenigen meenden, dat hij zich tot boete van begane grove zonden dus kastijdde, terwijl andere weder geloofden, dat hij uitzinnig was, en hem beklaagden - doch de meeste gingen, hartelijk lagchende, of de schouders optrekkende, heen. | |
[pagina 239]
| |
Op dusdanige wijze wordt de Christelijke Godsdienst, in die landen, verachtelijk en bespottelijk gemaakt; eensdeels door de schandelijke levenswijze der Europeanen, en aan de andere zijde, door de aanstootelijke komediën, die eenige Roomsch Catholijke Priesters, tot groote ergernis van alle verstandige lieden, aldaar spelen; en het onwaardige gedrag van vele onzer Predikanten. Is dit dan de godsdienst der Christenen? Is dit de zuivere, heilige leere, die onze Zaligmaker predikte? Wordt dezelve niet door zulke verkeerde en blinde ijveraars en dweepers, tot een gelach en spot onder de Heidenen? Waarom zoude ik het verzwijgen? De Protestantsche Leeraars, in die landen, zijn, (eenige weinige uitgezonderd) dom, trots en waanwijs; levende in luiheid en weelde, en een asgod van hunne buiken makende. Wat het grootste gedeelte der Roomsch Catholijke priesters, monniken en Zendelingen, in de Spaansche en Portugesche Oost- en West- Indische Etablissementen aangaat - men moet hen gezien hebben, om er zich een denkbeeld van te kunnen maken. Hun | |
[pagina 240]
| |
Godsdienst aldaar, is niet anders, dan een ergerlijk, afschuwelijk mengsel van het Christen- met het Heidendom; van bedrog en waarheid; van verspillende pracht en overdaad met nederigheid; van dweeperij met grove zinnelijkheid en zedelijke ongebondenheid; van hoererij met kuischheids-geloften; van rooverijen en aalmoezen; regerende zij over hunne Indiaansche Proselijten als tirannen, en zoekende alleenlijk de Heidenen, op hunne wijze, tot Christenen te maken, om zich zoo veel te gemakkelijker, met den arbeid en het zweet van deze ongelukkige menschen, te kunnen vetmesten. In het vervolg zal ik gelegenheid hebben, om over dit onderwerp breedvoeriger te spreken - voor ditmaal dus genoeg hiervan. Het is tijd om gereedheid tot mijne afreize te maken. Ik heb mijne Koelies tot Madras aangenomen, te weten, acht voor mijnen Palanquin, en vier voor mijne twee koffers, die behouden in de thonij van Bimilipatnam waren aangekomen. Bij deze twaalf diende ik er echter nog eenen te hebben, die onze provisie van Arak, Cegaren, Thee, Suiker en andere | |
[pagina 241]
| |
kleine benoodigdheden, alsmede een pakje linnengoed, (de gansche rijkdom van kapitein huau) droeg. De reize tot Madras, zoude, zoo er zich geene tegenspoeden of verhinderingen onder weg opdeden, en dezelve vertraagden, ten minste veertien dagen duren, dus dat wij ons met het een en ander, dat in de dorpen, die wij moesten doortrekken, niet zoude te vinden zijn, behoorden te voorzien; te meer, daar wij op onzen weg geen Europeaansch Etablissement zouden aantreffen. De dag van ons vertrek was verschenen. Ik had de noodige provisie laten inkoopen; mijne koffers waren gepakt - alles was gereed, en mijne Koelies tegen den volgenden morgen, met het opgaan der zonne besteld; den ganschen voormiddag had ik in, de heete zon rondgeloopen, om mijne bezigheden af te doen, en om afscheid van mijne vrienden en bekenden te nemen. Ik had mij dus wat sterk vermoeid, en meer dan gewoonlijk gedronken. Toen ik des avonds t'huis kwam, voelde ik een weinig koorts, met hoofdpijn; rust hoopte ik, zoude mij wel weder herstellen, doch ik hoorde de vroege | |
[pagina 242]
| |
kraaijen reeds door de lucht schreeuwen, toen ik nog geen oog had geloken, mijne hoofdpijn was vermeerderd - en ik begon ernstig te vreezen, dat ik ziek zoude worden. Kapitein huau raadde mij, onze afreize voor een paar dagen uit te stellen; mijn Dobasch, die weinig tijds daarna met mijne Koelies aankwam, was van hetzelfde gevoelen, zoodat ik mij liet overreden, te meer, daar ik mij nog het een en ander, dat ik den vorigen dag in de haast had vergeten af te doen, herinnerde; ik zond dus mijne Koelies weder heen, tot nader bevel. ‘Gij zult, Mijnheer!’ zeide mij mijn Dobasch kort daarna, ‘dus de executie nog kunnen zien; ik heb verstaan, dat men, tegen den middag, een paar arme Parriahs, die men van diefstal beschuldigt, zal ophangen.’ ‘Hoe!’ riep ik met verontwaardiging en drift uit, ‘en zegt gij mij dit niet eer der? Voort de Koelies na, en maak dat zij terstond terug komen - wij reizen oogenblikkelijk af!’ Het huisje, dat ik bewoonde, stond geen | |
[pagina 243]
| |
twintig treden van de plaats, waar men gewoon was dergelijke slagtoffers af te maken. Ik was dus digt bij dit treurtooneel, en zoude hetzelve, zoo ik het had gewild, op mijn gemak hebben kunnen aanschouwen - doch de Hemel beware mij! - integendeel, ik dacht noch om koorts, noch om bezigheden, en was in het grootste ongeduld om te vertrekken, eer dit akelige schouwspel eenen aanvang zoude nemen. Ik ben geen vriend van executiën, hoe noodzakelijk zij ook mogen zijn; zoodat ik ze nooit ga zien, en. mij altoos van dezelve verwijdere. Aan de regtsplegingen voornamelijk, die de Europeanen ginds op de Inboorlingen uitoefenen, kan ik niet denken, zonder verontwaardiging en afgrijzen; het zijn voor het grootste gedeelte - ware moorden! God kome elk armen Indiaan te hulp, die ginds in de handen der Justitie vervalt! Men zoude het niet gelooven, hoe onverantwoordelijk slecht dezelve meest door gansch Indië wordt gehandhaafd en uitgeoefend, | |
[pagina 244]
| |
en hoe onachtzaam en los men er met het leven der menschen speelt - wel te verstaan van de zwarte menschen, die geen geld of vermogen hebben, om zich van hunne wezenlijke, of aangetijgde en gewaande misdaden, bij den Fiskaal, enz. enz. vrij te koopen. Ach! hoe vele worden er niet on hals gebragt, wier onschuld naderhand ten klaarste blijkt, doordien men zich niet de moeite geeft, hunne zaak behoorlijk te bepleiten, en zorgvuldig en schroomvallig na te gaan, en te beoordeelen. Wie zoude ook voor eenen Zwarte zoo vele omstandigheid maken! Zijn vonnis wordt in der haast opgesteld, men condemneert hem - en zonder veel onderzoek wordt hij gehangen. De Engelschen hangen, en daarmede is het afgedaan; de misdadiger mag veel of weinig kwaad hebben bedreven, zij hebben geene andere doodstraf dan hangen - doch de Hollanders, waarde Lezer! de Hollanders in Oost-Indië! bij hen kunt gij alle de wreede strafoefeningen der vorige barbaarsche eeuwen nog bij elkanderen vinden. Bij hen kunt gij, bij voorbeeld, levendig zien | |
[pagina 245]
| |
verbrandenGa naar voetnoot(*). Deze afschuwelijke straffe, die bij geene beschaafde natie meer in gebruik is, wordt echter bij de Hollanders nog vaak aan de Zwarten uitgeoefend. Bij hen kunt gij somtijds tien of twaalf personen, (Zwarten wel te verstaan,) elk op een bijzonder rad, naast elkanderen, door drie beulen, tegelijk zien radbraken, en, zonder dat men hun den hart- of genadeslag geeft, in de brandende zon, en in de verschrikkelijkste pijnen, zich zien doodzwoegenGa naar voetnoot(†). Zoo zij willen doen onthoofden, hebben zij hiertoe geenen scherpregter noodig, die, met eenen enkelen slag, het hoofd van den | |
[pagina 246]
| |
romp doet vliegen - Ach neen! men smijt den ongelukkigen Zwarte op den grond, voor het gebouw, dat zij stadhuis noemen, neder, daar legt men hem, zonder zelfs eens zijne oogen te verblinden, een blok onder den nek, en de beul komt met eene bijl - en slaat hem met vier of vijf slagen door den strot het hoofd afGa naar voetnoot(*). Op Batavia, dat de hoofdplaats is, hebben zij ook eene kapitale en bijzondere straffe voor de Zwarten, die met het in de haken werpen, bij de Turken gebruikelijk, veel overeenkomst heeft; te weten - men spit er de menschen. Kunt gij u wel een denkbeeld van zulk spitten maken, lieve Lezer? Het gaat heel eenvoudig en gemakkelijk in zijn werk. Boven op de punt van eenen langen paal is eene spitse ijzeren pen, omtrent een duim dik, en drie à vier voet lang, bevestigd. Deze ijzeren pen nu, wordt den Delinquant van achteren, bij het fondament in, langs | |
[pagina 247]
| |
den rug, tusschen vel en vleesch gestoken, dat ze boven bij den nek weder te voorschijn komt; nu plant men den paal, met den man daarop gepend zittende, overeind in den grond, en dit noemt men spitten. Men zoude kunnen vragen, hoe lang zulk een mensch in dien staat kan leven? Sommigen twee, ja wel drie dagen - blootgesteld aan de gloeijende zon, aan eenen onlijdelijken dorst. - O! het is ijsselijk, zulk eenen ongelukkigen om water te hooren kermen. Er is eene wacht bij, om te beletten, dat hem geene lafenis of vergift, door zijne familie of vrienden, kan toegereikt worden; ook zijn zijne armen op den rug gebonden. Een weldadige regen, die het koudvuur in zijnen rug brengt, kan het einde van zijn schrikkelijk lijden alleen verhaasten; anderzins sterft hij van honger en dorst, en in de ijsselijkste pijnen. Zoo straft men daar de slaven, die door eene aanhoudende kwade behandeling hunner wreede meesters, door onophoudelijke tergingen en beleedigingen, eindelijk ver- | |
[pagina 248]
| |
woed wordende, en niets dan wraak ademende, nadat zij eene groote kwantiteit opium hebben ingezwolgen, gansch verblind en verbijsterd van razernij, en zonder zelfs te weten wat zij op dat tijdstip doen, met loshangende haren, en den blooten krits of dolk in de hand, op de straat vliegen, en Amok! (sla dood!) roepende, elk ter neder stooten, die het ongeluk heeft, in hunnen weg of bereik te komen; zoodat somtijds vijf of zes onschuldige menschen er de slagtoffers van zijn. En wie is eigenlijk de grondoorzaak van deze schrikkelijke tooneelen? dit wordt niet onderzocht; men overweegt niet, dat een Maleijer geen Amok! zal roepen, ten zij hij er groote redenen toe heeft. Men luistert niet naar hem, wanneer hij over onophoudelijke en staag herhaalde kastijdingen, die hem van zijnen meester aangedaan worden, klaagt, of dat die geile wellusteling hem van zijne vrouw of meisje heeft beroofd, of dezelve heeft onteerd of geschonden. - Neen! de blanke meester komt altoos vrij, hij wordt nooit als de Causa moyens van een dergelijk ongeluk aangemerkt. | |
[pagina 249]
| |
Men was toen ter tijd - nu moge het anders zijn - daar niet gewoon, (ik spreke van de kust) de zwarte misdadigers ter dood te brengen, met alle de lugubre ceremoniën, die men hier in Europa bij executiën gebruikt, om dezelve minder aanstootelijk, en tevens solemneler te doen schijnen; o neen! de misdadiger werd, (ten minste in sommige Etablissementen) naar het plein, dat men geregtsplaats noemt, gesleept, en daar afgemaakt, als een hond, zonder dat er, somtijds, meer bij de Executiën tegenwoordig waren, dan de Fiskaal, een paar leden van de Justitie, met vijf of zes Europeanen, die er bij geval kwamen; gansch anders dan in Europa, waar dezelve vrij meerder aanschouwers hebben. Welk een toevloed van menschen! - met welk eene drift stroomt niet alles naar de geregtsplaats! men moet er over verbaasd staan! - Er worden zelfs eenige dagen van te voren vensters verhuurd, en plaatsen besproken, waar vrouwen en meisjes, (sommige in volle staatsie gekleed, als of zij naar een feest of bruiloft gingen,) verlangende en op elkander gedrongen, staan te | |
[pagina 250]
| |
wachten, dat het treurspel zijnen aanvang neme. Hoe verschillen toch de denkbeelden der volkeren! Een meisje in Indië, zoude bezwaarlijk eenen man krijgen, indien het bekend ware, dat zij bij dergelijke strafoefeningen tegenwoordig was geweest, of dezelve (al ware het ook maar uit enkele nieuwsgierigheid,) was gaan zien; dewijl die blinde Heidenen, en zelfs ook de Mestiessen, Topassen en andere, gelooven en veronderstellen: dat menschlievendheid en teêrgevoeligheid de voornaamste sieraden en deugden der vrouwelijke sekse zijn, en dat een meisje 't welk koelbloedig haren evenmensch kan zien hangen, radbraken, geeselen, enz. een wreed en ongevoelig hart en karakter moet bezitten. - Welk een dwaas vooroordeel! Genoeg! - mijne Koelies wachten mij - de Palanquin staat voor de deur. - Vaarwel Mazulipatnam! - met de weinige vrienden, die ik er terug laat - gij voornamelijk brave barlou! - met uwê beminnelijke suzon! - Ik zie u waarschijnlijk nooit weder! | |
[pagina 251]
| |
Mijne dragers waren jong en sterk, zij vlogen met mij door de stad; kapitein huau was, met de Koelies, die de bagaadje droegen, en met mijnen bedienden francisco, vooruit - Wij hadden hen weldra ingehaald - en reisden nu in eenen troep bij elkanderen voort. |
|