Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel (2 delen)
(1808)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
Vijfde hoofdstuk.Van de Danseressen, of Devedaschies. Devedaschie is een Samscritisch woord, en is zamengesteld uit Deve (Godheid), en Daschie (slavin). Dus worden de danseressen genoemd, die aan den dienst der tempels, en der Goden die er in vereerd worden, gewijd zijn. In sommige landen, als Ceilon, Pegu, Siam en andere, noemt men ze Arambhé; naar Rambhé de godin der danskunst, dochter van Soresoutie, de godin der harmonie en muzijk. Rambhé heeft twee dochters, Nandie en | |
[pagina 195]
| |
Bringie, de dartelheid en het vermaak; zij is eene der vijf bijwijven van Indro, de God des dampkrings. De danseressen doen aan Rambhé, zoo wel als aan hare moeder, eene jaarlijksche offerande, zoo mede aan KaamGa naar voetnoot(*), den God der liefde. De voornaamste bezigheid dezer Devedaschies is, om voor het beeld van den God, dien zij dienen - het zij in den tempel, of in het openbaar, als hetzelve in processie door de straten wordt rondgedragen - te dansen, en den lof en de daden dezer Godheid te zingen. Tusschen de Devedaschies of danseressen der voornaamste tempels, en die, welke men bij Natches (feesten) en andere gelegenheden laat roepen, om er te dansen en | |
[pagina 196]
| |
de gasten te vermaken, is een groot onderscheid. Van deze laatsten heeft men verschillende soorten en klassen; als daar zijn de Nataks, Kaan, Koethenies, Soetredharies, enz. Sommigen dezer leven onafhankelijk in troepen van tien en meerder bij elkanderen, reizen van plaats tot plaats, en deelen hunne winsten met de speellieden of muzijkanten, die haar verzellen. Andere zijn onder het opzigt van Daijas, of oude gewezene danseressen, die alleen al het voordeel genieten, en deze meisjes daarvoor voeden en kleeden. Nog andere zijn werkelijk slavinnen van zoodanige oude wijven, die in hare jeugd, door koop of adoptie, eenige zeer jonge meisjes hebben weten te bekomen, aan welke zij hare kunst hebben geleerd, ten einde voor haar op den ouden dag den kost te winnen. Men heeft buitendien nog menigerlei soorten van danseressen en dansers, meestal vreemdelingen en rondreizenden; (die ditmaal niet tot mijn onderwerp behooren) als daar zijn de Bijkar, die de oorlogen der Goden zingen. De Dharhie, uit het landschap van Penjab; deze zijn gewoon de legers te ver- | |
[pagina 197]
| |
zellen, en de daden der gesneuvelden of helden te zingen, en de troepen door hun gezang aan te moedigen. De Dufzun, uit Penjab, die de Dhoerpud en Sehlah (lofzangen op bruilofts- en geboortefeesten) zingen. De Sezdehtalij zijn meest inboorlingen van Guzurat en Malva; de vrouwen zijn gemeenlijk jong en zeer schoon, dansen en zingen meesterlijk, de mannen zijn dichters en tevens muzijkanten, en vele andere meer. Maar zij, die Devedaschies genoemd worden, verschillen grootelijks van alle de hier opgenoemden. Er zijn tweederlei Devedaschies; die van den eersten rang zijn aan den dienst der twee voornaamste Godheden, Bieschn en Sieba, verbonden; Brahma, of de derde opperste God, hebbende noch tempel noch offerande, heeft gevolgelijk ook geen priester noch Devedaschie noodig. Zij wonen binnen den ringmuur der tempels van evengemelde Godheden, waar zij reeds van hare kindschheid af inkomen, en in de muzijk, den dans en het zingen worden onderwezen. Men leert haar ook het lezen en schrijven, als mede de Pourans; | |
[pagina 198]
| |
al hetwelk aan vrouwen en dochters van partikuliere personen verboden is te weten; want eene eerlijke vrouw of meisje, leert noch lezen noch schrijven, en zoude zich schamen te bekennen, dat zij het geleerd had en verstond. Aan deze eerste klasse van Devedaschies, is het niet geoorloofd, buiten den omtrek des tempels te gaan, zonder de toestemming der Pourehiets of opperste priesters; doch wanneer het afbeeldsel der Godheid, die zij dienen, in ommegang door de straten wordt geleid, - alsdan moeten zij, als gezegd is, voor hetzelve heen dansen, en deszelfs lof en daden zingen. De Devedaschies der tweede klasse, zijn aan den dienst der mindere Goden, als Kallie, Kartiek, Lokhia, Sarasoutie, indro en andere, verknocht; zij wonen niet in den omtrek van derzelver tempels, maar hebben hare woningen in de stad of in het dorp, en bezitten eene volkomenë vrijheid, om te doen en te gaan waar zij willen, mits dat er dagelijks een zeker getal haren dienst in den tempel waarnemen, hetwelk bij beurten gaat. Bij eenige solemnele offeranden of processiën, zijn zij ook wel verpligt alle | |
[pagina 199]
| |
te verschijnen, om die plegtigheid meerderen luister bij te zetten. Alhoewel zij nu eene volle vrijheid genieten, zullen zij zich echter nooit met lage of verachtelijke Casten, te weten, met de Parriahs, Europeanen of Mooren, gemeen maken, welke laatste, hoewel niet zoo zeer als de andere, echter mede onder de lage en onreine Casten worden geteld, en voor onrein gerekend. Dat die van de eerste klasse zich nog minder met de lage Casten zullen vermengen, is ligt naar te gaan; ook is er eene zeer zware straffe op gesteld. De Schaster zegt: dat, zoo wanneer iemand van de lage klasse der Soeder, met eene danseresse van den eersten rang vleeschelijke gemeenschap heeft gehad, men denzelven van de helft zijner mannelijkheid zal berooven, en hem, na de genezing, uit het land jagen; tegelijk met de Devedaschie, die zich aan hem heeft overgegeven, nadat men haar het hoofd met Ezelspis zal hebben kaal geschoren, de twee oorlellen afgesneden, en op den blooten rug openbaar, door eenen tschandal, of schoenmaker, met het gras biné zal hebben doen geeselen. | |
[pagina 200]
| |
Indien een Bramin zich met eene Devedaschie van de tweede klasse heeft vermengd, zal hij de Snaan, of zuivering door het bad, moeten verrigten, en eene boete betalen; doch zoo hij zich met eene danseresse uit de Nataks, Soutredharies, Kaan, enz. te buiten heeft gegaan, zal hij verpligt zijn, de Peraschebut, of groote reiniging (die met zware kosten en penitentie verzeld is) te doen, ter wederverkrijging zijner Caste, mits hij geen Pundiet, of Schriftgeleerde is; dit zijnde, zal men hem den BhogdhoekGa naar voetnoot(*) op het voorhoofd branden, en uit de Provincie bannen. Dus luiden de oude wetten hieromtrent, welke, in de landen waar de Europeanen, of Mogols, geene volstrekte heerschappij voeren, nog naauwkeurig onderhouden en opgevolgd worden. De Danseressen zijn dan voornamelijk om den lof der Goden, derzelver overwinningen en daden te zingen; voorts is het haar pligt, tegenwoordig te zijn bij derzelver feesten, voor hen te dansen, het zij in de | |
[pagina 201]
| |
tempels, of wanneer men dezelve in ommegang door de straten leidt; de Bonemales, of kransen van bloemen, met welke men hen versierd, te vlechten, en de Lantschamins, of bloemen-ruikers, van welke men zich bij de offeranden, en tot versiering der altaren bedient, te binden; den tempel en de cellen der priesters, in den binnenhof, te vegen, en al het andere werk, dat vrouwen past, te verrigten. Ook moeten zij de wol zuiveren, waarvan de Boschroes, of kleederen der Goden, geweven worden; de Tschornoen, of 't gewreven sandelhout, met Laal, (eene soort van rood en geel poeijer) waarmede het merk, of de Bokht, aan het voorhoofd der afgoden gemaakt wordt, gereed maken; de lampen, die voor het afbeeldsel der Godheid hangen, reinigen, dezelve met olie en pitten voorzien, en den droessem dezer olie bewaren; welke gebruikt wordt, om er de Homans, of vuur-offeranden, mede aan te steken. Zij die in de tempels van BieschnGa naar voetnoot(*) dienen, moeten | |
[pagina 202]
| |
ook de Apen voeden, die ter nagedachtenis van Honnoumaan worden onderhouden. Tot deze en dergelijke bezigheden worden de Devedaschies gebruikt, terwijl zij tevens voor Concubinen der Braminen en andere hooge Casten dienen, om te beletten, dat deze zich met publieke ligtekooijen en gemeene Danseressen vermengen, en daardoor hunne Caste verliezen. Intusschen moet men hieruit niet afleiden, dat hunne religie of heilige boeken, de onkuischheid veroorloven, zelfs niet met vrouwspersonen van gelijke Caste. De Schaster zegt hiervan: dat de hoereerders door Jom RaadshGa naar voetnoot(*) zullen veroordeeld worden, om voor een zeker getal jaren op een bed van doornen te slapen, en een beeld van gloeijend koper of brandende zwavel te omhelzen. Hoe geleerder iemand | |
[pagina 203]
| |
is, en hoe meer hij in de Veids is ervaren, en den naam van Pundiet, of Schriftgeleerden, ook Filosoof, draagt, of den roem van heiligheid heeft verkregen; hoe grooter de straffe en hare langdurigheid zijn. Dezulken voornamelijk, die geloften van kuischheid gedaan hebben, als daar zijn de Baanproesh, Dapaswie, Joguis, Saniassies, en andere boetedoeners, verliezen, door eene zoodanige misdaad, op eenmaal, al de verdiensten hunner goede daden en penitentien van verscheidene jaren; en het wordt aangemerkt, als of zij die nooit begonnen hadden. Om zich te zuiveren, moeten zij eene bedevaart naar Ramasour, Sorgonaath of andere heilige plaatsen doen, waar zij, na zich door eene moeijelijke reeks van ceremoniën gezuiverd te hebben, verpligt zijn, hunne geloften te hernieuwen, en een nog strenger leven dan te voren te leiden. Het zijn dus alleenlijk de ongehuwden, aan welke de omgang met ligte vrouwen van eene behoorlijke Caste is toegestaan; er is echter eene uitzondering ten voordeele der gehuwden; bij voorbeeld: indien iemands vrouw eene ongeneeslijke en walgelijke ziekte heeft, of van hare zinnen be- | |
[pagina 204]
| |
roofd is, of er anderzins voldoende redenen zijn, die hem beletten eenigen omgang met haar te hebben, staat het hem wettig vrij, zijne driften bij anderen te voldoen. De Devedaschies worden met toestemming van hare ouders, van kindschheid af, reeds tot dien staat opgebragt. Die van den eersten rang worden uit de voornaamste Casten der Boisé, die van den tweeden rang, uit den voornaamsten tak der Soeders, genomen. De Tantirbas, of Wevers, maken het zich tot eenen pligt, wanneer zij vijf dochters hebben, er eene aan den dienst des tempels te wijden. Een meisje, hetwelk eene Devedaschie wil worden, moet verscheidene vereischten hebben. Zij moet fraai zijn van gelaat, rad ter been, lenig van leden en welgemaakt. Zij moet geene gebreken des ligchaams of eenige walgelijke en ongeneeslijke ziekten hebben, noch door de kinderpokken zijn geteekend. Zij moet nog niet huwbaar zijn, noch aan iemand zijn verloosd, of door huwelijks beloften verbonden. Deze en meerdere vereischten zijn er noodig, bij de Devedaschies van den eersten, zoo wel als | |
[pagina 205]
| |
van den tweeden rang; alhoewel men bij den laatsten er zoo geheel naauw niet op ziet. Wanneer nu ouders hun kind aan den dienst van den eenen of anderen tempel willen verbinden, laten zij dit den opperpriester weten, die als dan het meisje komt zien; zoo hij haar daartoe geschikt oordeelt, wordt de Logno potr (een geschrift, waarin de ouders van alle regt op hun kind afstand doen) opgemaakt, en door hen onderteekend. Het meisje wordt alsdan in triomf en staatsie naar den tempel geleid; tot welke plegtigheid men in den Pantsch jogam, of almanak, eenen gelukkigen dag kiest. De Devedaschies ontvangen haar uit de handen harer ouders, en nadat zij haar in den Tirtha, of vijver, hebben doen baden, haar met nieuw lijnwaad gekleed, en met de Gohona, of juweelen, den tempel toebehoorende, versierd hebben, brengt haar de opperpriester voor het beeld der Godheid, doet haar eene gelofte, van zich al haar leven aan derzelver dienst te zullen wijden, herhalen of nazeggen; waarna hij haar, tot bevestiging harer gelofte, eenen bloemekrans, dien het Afgods- | |
[pagina 206]
| |
beeld versierd, om den hals hangt, en haar van de melk, waarmede hetzelve is gewasschen, doet drinken; hierop neemt hij eenen priem, doorboort haar een oorlel, en hiermede is de ceremonie geëindigd, en het meisje voor altoos aan den dienst dezer Godheid verbonden. Van dat oogenblik wordt zij onderrigt in al hetgeen haar noodig is te weten; als lezen, schrijven, zingen, dansen, de muzijk, naar hunne wijze, de geschiedenis der Goden, en wel voornamelijk die der Godheid, in welker dienst zij is getreden. Zij leeren de Mongols en Khejoers, eene soort van Hijmns en lofzangen, zoo ook de Poerans en andere Poeties of boeken, uitgenomen de Schasters en Veids, die het haar niet geoorloofd is te lezen. Het is valsch, hetgeen Reizigers en onkundige Europeanen schrijven en zeggen, namelijk, dat zij verpligt zouden zijn, zich het eerst aan den opperpriester des Tempels over te geven; het tegendeel is waar, zij kunnen hare minnaars in of buiten den tempel kiezen, mits dezelve uit de hooge Casten, het zij die der Braminen, of Xetries, zijn; en zoo zij, zelfs haar gansche | |
[pagina 207]
| |
leven in den maagdelijken staat wilden volharden, zoude het haar volkomen vrij staan. De Danseressen der mindere Godheden, worden, wel is waar, met dezelfde ceremoniën, als de eerste, tot den dienst des tempels ingelijfd, en ontvangen hetzelfde onderwijs; doch zij zijn minder verbonden, wonen niet in den tempel, maar in de stad of in het dorp; zij dansen niet alleenlijk in de tempels en bij de processiën, waarvoor zij zekere inkomsten van rijst en geld genieten; maar zij worden ook bij alle bijzondere plegtigheden gebruikt, als bruiloften, feesten, personen van distinctie in te halen, geschenken te brengen, enz. Zoodat ze veel meer voordeel, vergenoegen en vrijheid hebben, dan die der eerste klasse; dewijl zij, buiten hetgeen zij van den tempel en van hare minnaars krijgen, ook bij alle deze bovengenoemde gelegenheden, waarbij zij gebruikt worden, rijkelijk met geld, kleedjes, lijnwaad of juweelen, beloond worden. Hare minnaars (meestal uit kooplieden, Banians en anderen, bestaande) zijn ook vrijgeviger en rijker dan de Braminen; dus zij veel geld winnen; | |
[pagina 208]
| |
sommigen hebben vaak voor 8 à 10,000 Ropijen aan goud en juweelen op het lijf. Van hetgeen zij op buitengewone plegtigheden, als bruiloften enz. verdienen, krijgen de speellieden of muzijkanten ook hun deel. Onder deze Danseressen vindt men, (zelfs niet onder de gemeenste en laagste van deze soort,) die onbeschaamdheid, die aanstootelijke en walgelijke manieren, houding, gebaren en woorden, niet, die men bij dergelijke vrouwlieden in Europa ontmoet. In het openbaar zijn zij zoo zedig, als de eerlijkste vrouw zijn kan; het is alleen onder víer oogen dat zij alles doen, om hare minnaars te behagen, door hun de teederste namen te geven, met de vriendelijkste onthaling en de uitgezochtste vleijerijen; ook is het zeer moeijelijk, zich uit hare strikken te ontwarren. Echter zoeken zij niet, gelijk die van Europa, hare minnaars te bestelen, te plukken of te ruïneren, om hen daarna, als zij niets meer van hun kunnen trekken, voor anderen te verlaten. Neen! zij vergenoegen zich met een matig salaris, en zijn, over het algemeen, zeer trouw: men heeft vele voorbeelden, dat Danseressen | |
[pagina 209]
| |
zich met hare minnaars hebben doen verbranden. Zij bezitten verscheidene middelen om onvruchtbaar te blijven; men ziet haar zelden kinderen hebben; doch zoo dit gebeurt, worden dezelve (indien het een meisje is) tot de professie van de moeder opgebragt; doch een jongetje zijnde, tot die van muzijkant. De kleeding eener Devedaschie is zeer aanlokkelijk, en bijzonder wel geschikt om eene bevallige leest en gedaante, op het voordeeligste, te doen voorkomen. Hare gitzwarte haren, blinkende als een spiegel, van de welriekende oliën waarmede zij dezelve smerenGa naar voetnoot(*), hangen in eene lange en dikke vlecht, tot verre over de middel; eene zwarte zijden kwast, in goud gezet, is aan het uiterste einde dezer vlecht bevestigd; langs welke nog bovendien, kleine, | |
[pagina 210]
| |
ronde, gouden plaatjes, op eene gelijke tusschenwijdte, zijn ingevlochten. Boven op het achterhoofd, blinkt de Tschormka, eene ronde gouden schijf, van de grootte als de palm eener hand. Op den schedel is het haar aan beide zijden gelijk verdeeld, en van de kruin des hoofds loopen, langs de beide slapen, achter de ooren om, eenige fijne gouden kettingtjes, welkers einden in de groote vlecht zijn ingebragt. De randen, zoo wel als de lellen harer ooren, zijn doorboord; in dezelve hebben zij, naar mate van haar vermogen, juweelen of gouden ringetjes, en andere versiersels. In den neus dragen zij mede eenen gouden ringGa naar voetnoot(*), ter dikte eener breinaald, en twee a drie duim in diameter; eene parel, of ook wel een edel gesteente, is gemeenlijk in dezen ring gezet. | |
[pagina t.o. 210]
| |
DEVEDASCHIE, of indiasche danseresse.
| |
[pagina 211]
| |
Zij bedienen zich ook van blanketsel, doch in plaats van rood en wit, is het hare geel. Zij gebruiken hiertoe de Kurkuma, waarmede zij haar aangezigt en de naakte plaatsen van haar ligchaam, als de armen en den hals, besmeren. Het is eene bijzondere soort van Kurkuma, die in de Samscritische taal Gondha horiedra genoemd wordt; dezelve is van eene fraaije goudgele verw, en geeft eenen zeer aangenamen en liefelijken reuk van zich. Dit blanketsel misstaat haar gansch niet; somtijds gebeurt het wel, dat zij zich roode wangen maken, als zij zeer blank van vel zijn, en om een rood blanketsel te krijgen, kost het haar geen meerdere moeite, dan dat ze een weinig ongebluschte kalk onder de, met water gewrevene, Kurkuma mengen, waardoor dezelve van geel, terstond eene hooge bloedroode kleur aanneemt. Aan haar voorhoofd hebben zij een klein gouden plaatje, ter grootte van eenen stuiver, met eene klevende gom bevestigd, Ticas genaamd. De randen van hare oogleden, zijn zwart geverwd, met Tschokko tschaâi, eene soort van compositie, hoofdzakelijk uit Antimonium bestaande, hetwelk | |
[pagina 212]
| |
eene groote levendigheid aan de oogen geeft, en dezelve veel grooter doet schijnen, dan zij wezenlijk zijn. Om haren hals hangen verscheidene Chikols of gouden kettingen. Haar borstrok, of Rawké, dien zij op het bloote lijf dragen, en wiens mouwen een duim of zes boven den elleboog komen, is even lang genoeg, om er haren boezem in te besluiten. Deze borstrok is van voren niet geregen, maar de twee onderste tippen worden alleenlijk onder de borsten te zamen geknoopt, zoodat dezelve, zonder gedrukt te worden, er gemakkelijk in besloten of opgehouden zijn. Zij gelooven, dat groote oogen, en ronde, harde en kleine borsten, de voornaamste schoonheden van eene vrouw uitmaken; en om die reden dragen zij eene buitengemeene zorg, om er de hardheid en rondheid van te bewaren, zoo lang het mogelijk is. Hierin verschillen zij grootelijks van vele onzer Europesche schoonen, die haar best doen, om deze sieraden der natuur, met keurslijven, corsetten, en hoe die dingen heeten mogen, te vernielen. Het is waar, men heeft deze harnassen sedert eenigen tijd afgelegd, en | |
[pagina 213]
| |
zij zijn meestal niet meer in gebruik; doch dit is eerder toe te schrijven aan de mode, dan aan eene overtuiging van het nadeel, dat ze aan het ligchaam doen; er zijn dus gegronde redenen, om te gelooven, dat, daar men zoo vele oude, kwade, nadeelige en belagchelijke gewoonten en gebruiken, die men afgeschaft had, gretig weder heeft aangenomen, de keurslijven, hoepelrokken, culs de Paris, enz. ook welhaast wederom te voorschijn zullen komen; en om dit te verhaasten, behoeven een paar zottinnen van rang, die mode maar weder in te voeren; of de een of andere geleerde, die eenige reputatie heeft, of dezelve, door iets te schrijven (al is het nog zoo hersenloos) zoekt te verkrijgen, de nuttigheid der keurslijven aan te toonen; (want wat laat zich niet al aantoonen?) er is alle waarschijnlijkheid, dat men hem eerder zal gelooven, dan al hetgeen zoo vele verstandige lieden, tegen het dragen van deze harnassen, hebben geschreven. Doch, om weder tot de Devedaschies te keeren. Men heeft onder haar vele, die van de natuur met eenen schoonen boezem begaafd zijn, en om de uitzetting en invalling | |
[pagina 214]
| |
van denzelven, zoo lang mogelijk, te beletten, iedere borst in eenen vorm sluiten; die met bandjes aan elkanderen vereenigd, achter op den rug tegen het lijf worden vastgebonden; en daar deze vormen buitengemeen dun, doorzigtig en veerkrachtig zijn, en met de kleur der huid van haar, die ze dragen, volmaakt overeenkomen; is het moeijelijk, dit bekleedsel van het ligchaam te onderscheiden. In één woord; zij besteden veel zorg en vlijt, om hare borsten, zoo lang zij kunnen, de jeugdige schoonheid te doen behouden, en laten niet toe, dat men dezelve ruwelijk behandelt of aantast. Van het kuiltje der maag af, tot even boven den navel, zijn zij naakt. Zij dragen lange broeken, van eene gestreepte zijden stoffe, die haar digt om de beenen sluiten, en tot aan de enkels komen. Haar kleedje, dat gemeenlijk negen ellen lang, en een en eene halve, of twee ellen breed is, winden zij verscheidene malen om het onderlijf, van voren met eene menigte vouwen, en van achteren strak en effen; zoodat de vorm der heupen en billen duidelijk te kennen is. | |
[pagina 215]
| |
Dit kleedje, dat haar in plaats van rok dient, is gemeenlijk van fijn wit katoen, muselin, ook somtijds van zijde of taf, naar mate het vermogen der persone die het draagt. Uit vreeze dat het in het dansen mogt los raken, hebben zij om de middel, even onder den rand van het kleedje, eenen band van geslagen zilver, omtrent vier vingeren breed, wiens beide einden, met eene veer, in eene ronde plaat sluiten. Behalve dit kleedje hebben zij nog eenen sluijer, van fijn en doorschijnend lijnwaad, die haar den boezem losjes bedekt, en van eenen der schouderen, in eene sierlijke bogt, langs den rug nedervalt. Om hare armen en beenen, zoowel als aan de teenen en vingeren, dragen zij eene menigte gouden en zilveren ringen. De toppen harer nagels verwen zij rood, met het sap eener plant, Mindie, ook Lakscha, genaamd; en in haar aangezigt hebben zij, in plaats van moesjes, hier en daar een blaauw vlakje. Het zijn de vrouwen der Korwas, die haar dezelve (in het aangezigt niet alleen, maar ook allerlei figuren van bloemen, vogels en dergelijken, op hare armen en andere deelen van het ligchaam, | |
[pagina 216]
| |
uitgenomen de borsten,) met spelden of naalden, in de huid prikken; waarover zij dan eene zeker fijn gemalene houtskool, of wel buskruid wrijven. Zij zijn groote liefhebsters van bloemen, en als zij dansen zijn zij altoos met kransen van dezelve omhangen. Men ziet haar bijna nooit zonder ruikers in hare handen, ook houden zij veel van welriekende oliën, en voornamelijk van Otta (Rozeolie). Eene jonge en schoone Danseresse, in haren vollen opschik, met hare ongedwongen, en losse houding, en haren fieren tred - is inderdaad een betooverend en verleidend schepsel. Haar eenvoudig hoofdsiersel, de matige ontblooting van eenen schoonen boezem, van eenen ronden arm, het digt aansluitend kleedje, met kunstige netheid en plooijen, om de hooge en welgevormde heupen, gewonden, de sierlijke bogten van den sluijer - in één woord, de gansche kleeding dezer meisjes, is volmaakt berekend, om hare natuurlijke bevalligheden te verheffen, en luister bij te zetten, en verspreidt eene zekere bevalligheid over hare persoon en gebaren; elke beweging harer leden vertoont zich op | |
[pagina 217]
| |
het aanvalligst - en hare gansche gestalte is voor het oog op de bekoorlijkste, en tevens op de zedigste wijze zigtbaar. Daar de Braminen zoo bevreesd zijn, dat hunne tempels door Europeanen, of lage Casten ontheiligd en verontreinigd worden, zoude men kunnen vragen, waarom zij toelaten, dat vrouwlieden, uit de Casten der Beische en Soeder, en daarenboven van een ontuchtig leven - in het binnenste derzelve, ja elfs voor het afbeeldsel der Godheid mogen komen? Zij geven voor, dat men zich van deze Danseressen nimmer in ernstige godsdienstplegtigheden, als in de HomansGa naar voetnoot(*), JoogsGa naar voetnoot(†), de SraadhGa naar voetnoot(§), SandhiaGa naar voetnoot(**) en dergelijke, bedient; maar alleenlijk in den Naatkorm, de Nantaks, Jatras en andere, | |
[pagina 218]
| |
welke ceremoniën of feestdagen zijn, geschikt en bestemd om zich te verblijden, en de Godheid te danken, te loven en te verheerlijken; hetgeen niet zonder gezang, muzijk en dans, zoude kunnen geschieden, en waartoe men verpligt is, lieden te gebruiken, die er hunne professie van maken. De Hindous, Malabaren en andere natien in Indië, zoowel als de Mooren of Mahomedanen, merken het dansen aan, als eene verachtelijke oefening, een eerlijk en deftig man, en fatzoenlijk meisje of vrouw onwaardig; en zij stellen het in gelijken graad met het goochelen en koorde dansen. Doch de Devedaschies onteert het dansen niet, dewijl het hare professie is, en zij zich hiertoe vrijwillig, ten dienste der Godheid, en tot vermaak van het publiek, gewijd hebben. Aan de Muzijkanten of Jontries, echter, die gemeenlijk tot de lage stammen der Soeders behooren, of zonen van Devedaschies zijn, is het niet geoorloofd in het binnenste des tempels te treden, maar zij moeten aan den tweeden in- | |
[pagina t.o. 218]
| |
DEVEDASCHIE, of indiansche danseresse.
| |
[pagina 219]
| |
gang, onder het portaal, blijven staan, om op hunne blaas - instrumenten en cimbalen te spelen. Doch alhoewel de Danseressen, wegens hare gelofte aan de Godheid, op zekere wijze, geheiligd zijn, en zij dus derzelver af beeldsel kunnen naderen; mogen zij dit echter nier doen, ten zij zij zich van te voren gebaad hebben, en voor het overige rein zijn; dat is te zeggen: Zij moeten dien dag geen ajuin, knoflook of laal saag, (eene zekere groente van eene bloedroode kleur) gegeten hebben; ook mogen zij niet voor de Godheid verschijnen, zonder betel in haren mond, of als zij ziekelijk zijn, eene wond of uitslag aan haar ligchaam, of hare maandelijksche reiniging hebben; of als zij verkouden of zwanger, of anderzins met een ongemak behebt zijn. Het is haar dan wel uitdrukkelijk, op zware straffe, verboden, in het binnenste des tempels te treden. Ook mogen zij niet met vuil gewaad verschijnen. Hare dansen zijn zoo verschillende als de onzen. Sommige derzelven bestaan in leni- | |
[pagina 220]
| |
ge en snelle bewegingen der leden, die echter geregeld en bevallig zijn; andere weder, in luchtige en kunstige sprongen en passen. Zij zijn uitmuntende pantomimes. Met eene verbazende naauwkeurigheid van houding en gebaren, kunnen zij, al zingende en dansende, eene liefdes - geschiedenis, of eenig ander onderwerp - zelfs een gevecht - vertoonen, en zij hebben de kunst, om de hartstogten uit te drukken, tot zulk een toppunt gebragt, dat onze danseressen en figuranten op het tooneel, met hunne koude, niets beteekenende gebaren, verdraaijingen van hun lichaam, en halsbrekende sprongen - maar zeer slecht bij eene Indiaansche danseresse figureren zouden. In eene groep staan de jonge Devedaschies tot den dans gereed, en het aangezigt met haren sluijer bedekt, bij elkander; nu begint de TourtéGa naar voetnoot(*), met haren een- | |
[pagina 221]
| |
vormigen toon; dan verheft zich het melancholisch geluid van de NagassaremGa naar voetnoot(*); haar volgt de CarnaGa naar voetnoot(†), de klinkende TalanGa naar voetnoot(§), de MatalamGa naar voetnoot(**), de DoolGa naar voetnoot(††) en andere instrumenten; nooit beginnen zij met allen te gelijk, het eene volgt het andere; eindelijk treedt de ChelimbikarenGa naar voetnoot(↓) ach- | |
[pagina 222]
| |
ter de Devedaschies. Op eenmaal ontbloten zij hare aangezigten en laten den sluijer vallen. Nu treden zij voorwaarts, en vormen zich in reijen; met eene verwonderlijke behendigheid en kunst, zwieren zij door elkanderen, of dansen in groepen, of bij paren; hare oogen, hare armen en handen, tot zelfs de vingeren - alle hare leden, bewegen zich met verwonderlijke uitdrukking, bevalligheid en kunst; terwijl de Chelimbikaren, al spelende op zijne bekkentjes, en | |
[pagina 223]
| |
haar digt op de hielen volgende, haar door zijne stem en gebaren aanmoedigt, en de Dayas, of oude Danseressen, op de maat in de handen klappen, en daar bij zingen. In besloten of bijzondere gezelschappen voornamelijk, stellen zij al hare kunst en vermogen ten toon. De liefelijke uitwaseming der reukwerken en bloemen; de verleiding der bekoorlijkheden, die zij voor de aanschouwers op eene kunstige wijze blootleggen, het gezang, de muzijk - alles vereenigt zich, om de hartstogten in beweging te brengen, en het hart met wellustige aandoeningen te vervullen. Intusschen toonen zij, in het openbaar, de grootste zedigheid en terughouding, en bootsen zoowel de maagdelijke schaamte na, dat men ze alle voor Vestalen zoude houden. De Devedaschies van den eersten en tweeden rang, worden met achting en onderscheiding behandeld en aangezien. Zij staan onder de bescherming van het publiek, en genieten vele voorregten. Zij worden met den tijtel van Begoumie (zoo veel als Mevrouw) vereerd. Men merkt ze aan, | |
[pagina 224]
| |
als een onontbeerlijk sieraad in den godsdienst, zoowel als op bijzondere feesten en in gezelschappen. Bij eerbewijzing of inhaling van aanzienlijke vreemdelingen, maken zij de voornaamste staatsie uit; en wanneer aan groote personaadjen, en zelfs aan Vorsten, de NazaréGa naar voetnoot(*) gebragt wordt; zijn zij het, die denzelven aanbieden. De eerste Danseres uit eenen troep van acht of tien, draagt eene zilveren plaat of platten schotel vol betelbladen; rondom den rand liggen Areeknoten, en in het midden des schotels, op de bladen, de Nazaré, die altoos oneven moet zijn, dat is te zeggen: van 11 ropijen, (minder niet) van 111, en van 1101. Nadat zij haar geschenk met de behoorlijke ceremoniën heeft overgegeven, keert zij weder (achteruit tredende) naar den troep terug, en het muzijk met den dans neemt terstond eenen aanvang. | |
[pagina 225]
| |
In het vertrouwen, dat ik de nieuwsgierigheid mijner Lezers, aangaande deze Danseressen, genoegzaam heb voldaan, zal ik van dit onderwerp afstappen, en het verhaal mijner reize vervolgen. |
|